Ministerie van Financiën

De Voorzitter van de Tweede Kamer

der Staten Generaal

Postbus 20018

2500 EA Den Haag

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

4 juni 6 april DGB 2004-01962 2004 2004/2030412050

Onderwerp

kamervragen van het lid Dezentjé Hamming

Bijgaand doe ik u toekomen de antwoorden op de vragen van het lid Dezentjé Hamming (VVD) aan de staatssecretaris van Financiën over de terpostbezorging van aanslagbiljetten na dagtekening (ingezonden 5 april 2004)

DE STAATSECRETARIS VAN FINANCIËN,

mr. drs. J.G. Wijn

Antwoorden op de vragen van het lid Dezentjé Hamming (VVD) aan de staatssecretaris van Financiën over de terpostbezorging van aanslagbiljetten na dagtekening. (ingezonden 5 april 2004)

Vraag 1

Kent u de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 28 augustus 2003, nr. 02/0239, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 2004/13.4?

Antwoord

Ja.

Vraag 2

Wat was de oorzaak van de in die uitspraak vermelde problemen waardoor een aantal aanslagen door de Centrale beheereenheid Informatiesystemen (CBI) in Apeldoorn niet was geprint en verzonden?

Antwoord

Naar aanleiding van de in de uitspraak vermelde problemen bij de CBI heeft de directeur-generaal Belastingdienst de Interne Accountantsdienst Belastingdienst (IAB) gevraagd een onderzoek in te stellen. De IAB heeft gerapporteerd dat de storing is veroorzaakt door het op dat moment niet adequaat functioneren van de verbinding tussen het systeem van intoetsen van de gegevens door de kantoren van de Belastingdienst en het systeem dat zorgt voor het printen en verzenden van de aanslagen. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat technische oorzaken aan deze storing ten grondslag hebben gelegen.

Vragen 3 en 4

Om hoeveel aanslagen en welk belastingbedrag ging het?

Welk belastingbedrag is de schatkist als gevolg hiervan misgelopen?

Antwoord

Bij de beantwoording van deze vragen moet onderscheid worden gemaakt tussen de aanslagen die nog tijdig opnieuw, met een nieuwe dagtekening, zijn geprint en toegezonden en de aanslagen waarvan de aanslagtermijn inmiddels was verstreken.

De aanslagen die nog tijdig konden worden opgelegd zijn opnieuw geprint en van een nieuwe dagtekening (28 november 2000 i.p.v. 31 oktober 2000) voorzien.

Bij de aanslagen waarvan de termijn voor oplegging inmiddels was verstreken ging het om 27 aanslagen Vennootschapsbelasting (Vpb). Van deze te late aanslagen hadden 15 aanslagen betrekking op belastingplichtigen die behoorden tot de competentie van de eenheden Grote ondernemingen. Deze 15 aanslagen waren goed voor 99 % van het totaalbedrag van de aanslagen.

Op deze 15 aanslagen was f. 202 miljoen aan Vpb betaald door middel van voorlopige aanslagen. De door de behandelende ambtenaren - deels tot behoud van rechten - aangebrachte correcties op de aangegeven winst waren goed voor f.145 miljoen Vpb.

Bij de 12 overige aanslagen ging het om een bedrag van f. 2.5 miljoen Vpb.

Bij de aanslagen die nog tijdig met een nieuwe dagtekening konden worden opgelegd is de staat geen bedragen misgelopen, zij het dat de betalingen op die aanslagen met een maand vertraging zijn ontvangen.

Het bedrag dat de schatkist is misgelopen bij de aanslagen waarvan de termijn voor oplegging was verstreken is niet exact te becijferen. Het antwoord op die vraag hangt af van hetgeen van de op de aangegeven winst aangebrachte correcties in dit geval in stand is gebleven en de vraag wat van die correcties in stand zou zijn gebleven als de aanslagen tijdig zouden zijn opgelegd. Immers ook bij tijdig opgelegde aanslagen is het onzeker welk deel van de aangebrachte correcties na bezwaar en beroep in stand blijft. Achteraf is niet meer te reconstrueren wat het effect van de termijnoverschrijding is geweest. Op de genoemde 15 aanslagen is uiteindelijk een bedrag betaald van f. 212 mln. Daarnaast is overeengekomen een tweetal correcties van in totaal 88 mln Vpb. aan te brengen in een volgend jaar. In de in vraag 1 genoemde procedure ging het om een bedrag van 1,6 mln. Dit bedrag is terugbetaald. Op de overige 12 aanslagen van ondernemers die niet onder een eenheid Grote Ondernemingen vielen zijn geen belastingbedragen misgelopen.

Het beleid van de Belastingdienst voor gevallen waarin een aanslag niet binnen de driejaarstermijn is opgelegd is gepubliceerd in Infobulletin 1993/126. Kort gezegd komt dit beleid erop neer dat in die gevallen belastingplichtige schriftelijk wordt meegedeeld dat de driejaarstermijn is verstreken en dat hem toestemming wordt gevraagd om de aanslag alsnog op te leggen naar het oorspronkelijk aangegeven bedrag. Als belastingplichtige hiermee instemt komt daarmee een rechtsgeldige overeenkomst tot stand waarvan de nakoming door beide partijen kan worden ingeroepen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 1998, nr. 33 249, BNB 1998/214, nog eens bevestigd dat het buiten de termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag en dat dit meebrengt dat deze termijn voorwerp van een overeenkomst tussen belastingplichtige en de Belastingdienst kan vormen.

In dit geval is besloten om, in afwijking van maar wel overeenkomstig de strekking van dit beleid, belastingplichtigen persoonlijk te benaderen voor overleg over de ontstane situatie.

De gesprekken met alle betrokken belastingplichtigen hebben tot bovengenoemd resultaat geleid. Slechts in één geval heeft de belastingplichtige zich beroepen op termijnoverschrijding. Over dit geval ging de in vraag 1 genoemde procedure bij het Hof.

De IAB heeft geconcludeerd dat de directies van de Belastingdienst adequaat op de opgetreden fout hebben gereageerd.

Vraag 5

Hebben dergelijke problemen zich vaker voorgedaan?

Antwoord

Over de periode voorafgaand aan het in deze vragen aan de orde zijnde incident zijn geen gegevens bijgehouden. Het is echter wel zeker dat problemen van deze omvang zich niet eerder hebben voorgedaan. Het verschijnsel van te laat opgelegde aanslagen heeft zich wel incidenteel voorgedaan. In de meeste gevallen is geen beroep op termijnoverschrijding gedaan. Na 2000 hebben zich nog zeer incidenteel storingen bij het printen en verzenden voorgedaan. Als gevolg van de in het antwoord op vraag 6 weergegeven maatregelen konden in alle gevallen de aanslagen nog tijdig worden opgelegd.

Vraag 6

Welke maatregelen zijn er genomen om te waarborgen dat dergelijke problemen zich in de toekomst niet meer zullen voordoen?

Antwoord

Naar aanleiding van dit voorval heeft de Belastingdienst een tweetal maatregelen getroffen.

In de eerste plaats is besloten dat aanslagen uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de drie- of vijfjaarstermijn door de kantoren moeten zijn vastgesteld. Hierdoor ontstaat voldoende tijd voor het automatiseringsproces en kunnen mogelijk optredende fouten tijdig worden hersteld.

In de tweede plaats zijn er door de CBI maatregelen getroffen waardoor mogelijke storingen tussen het intoetsen van de gegevens door de kantoren van de Belastingdienst en het printen en verzenden van de aanslagen door de CBI eerder kunnen worden geconstateerd. Tenslotte is bij de CBI een afdeling Productregie ingesteld die ervoor verantwoordelijk is dat eventuele storingen met alle betrokken partijen zo snel mogelijk worden opgelost.

De door de CBI getroffen maatregelen zijn door de IAB als adequaat beoordeeld.

Vraag 7

Onderschrijft u alle juridische standpunten die de inspecteur voor het Gerechtshof in Amsterdam heeft ingenomen, en die door het Hof zijn verworpen? Zo ja, waarom heeft u dan geen beroep in cassatie tegen deze uitspraak ingesteld? Zo nee, op welke wijze is dan toepassing gegeven aan uw besluit van 15 juni 2001, nr. RTB2001/1917M met betrekking tot standpuntbepalingen, nu het hier ging om rechtsvragen met precedentwerking, en de beantwoording van die vragen volgens het Gerechtshof, gelet op de gewijzigde wettelijke bepalingen, voor discussie vatbaar was?

Antwoord

In het besluit van 15 juni 2001, nr. RTB 2001/1917M was onder meer geregeld dat bij geschillen over rechtsvragen het door de inspecteur voor de rechter in te nemen standpunt in overeenstemming dient te zijn met wet en jurisprudentie, dan wel met het op de voorgeschreven wijze vastgestelde beleid.

In de onderhavige zaak was sprake van gewijzigde wettelijke bepalingen waardoor de inspecteur heeft gedacht dat hij bij zijn standpuntbepaling binnen de beleidsvrijheid bleef die hem toekomt. Daarbij was hij van mening dat door de wijziging van de wettelijke bepalingen de jurisprudentie terzake verouderd was en dat zijn standpunt logischerwijze uit de gewijzigde wettelijke bepalingen voortvloeide. De werkwijze van de inspecteur kan ik begrijpen.

Omdat ik mij kan vinden in 's Hofs oordeel dat de driejaarstermijn was overschreden, heb ik geen aanleiding gevonden beroep in cassatie aan te tekenen. Overigens acht ik het standpunt van het Hof dat de driejaarstermijn van openbare orde is en dat er dus niet van kan worden afgeweken, gelet op onder meer het arrest van 22 april 1998, nr. 33 249, BNB 1998/214*, onjuist. In genoemd arrest is zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 3 en 4 beslist dat wel buiten de driejaarstermijn een aanslag kan worden opgelegd mits de belastingplichtige daarmee instemt.