Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6013 Zaaknr: C02/327HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-06-2004
Datum publicatie: 4-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
4 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/327HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. ,
EN
2. ,
beiden wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot
van 4 mei 1999 verweerders in cassatie - verder te noemen:
c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Assen en gevorderd
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, c.s. te veroordelen
te aanvaarden dat de in de dagvaarding vermelde overeenkomst is
vernietigd c.q. nietig wordt verklaard, zulks met veroordeling van
c.s. de ten processe bedoelde onroerende zaak terug te
leveren aan , zulks onder de restitutie door van de
door c.s. betaalde koopprijs, zulks op straffe van een
dwangsom van f 100,-- voor iedere dag dat c.s. na de
veroordeling in gebreke blijven aan de teruglevering te voldoen.
c.s. hebben de vordering bestreden en in reconventie
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
in versneld regime te veroordelen tot schadevergoeding,
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 juni 1999 een comparitie
van partijen gelast en bij tussenvonnis van 14 september 1999 in
conventie partijen opgedragen zich bij akte uit te laten als
aangegeven in de rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 van dit vonnis.
Vervolgens heeft haar eis gewijzigd en gevorderd conform
art. 3:51 BW de ten processe bedoelde overeenkomst te vernietigen.
Bij tussenvonnis van 23 november 1999 heeft de rechtbank in conventie
de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen als
aangegeven in rov. 2.5 van dit vonnis en bij tussenvonnis van 21 maart
2000 in conventie een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige
benoemd, een descente bevolen, en in conventie en in reconventie de
zaak uit het versneld regime verwijderd.
Na deskundigenbericht en descente heeft de rechtbank bij eindvonnis
van 10 oktober 2000:
IN CONVENTIE
1. vernietigd de op 11 juni 1998 tussen en
c.s. gesloten koopovereenkomst betreffende een perceel grond groot 14
are, deel uitmakend van het perceel, thans kadastraal bekend onder
nummer , voor zover het betreft een gedeelte feitelijk groot
409 ca, deel uitmakend van het op de aangehechte schaaltekening
aangegeven gedeelte groot 531 ca, aldus dat resteert het op die
schaaltekening aangegeven gedeelte, feitelijk groot 1009 ca.
2. c.s. veroordeeld tot teruglevering van het gedeelte
feitelijk groot 409 ca, deel uitmakend van het op de aangehechte
schaaltekening aangegeven gedeelte groot 531 ca, onder restitutie door
van een bedrag van f 11.537,89, vermeerderd met 6%
overdrachtsbelasting, op straffe van een dwangsom van f 100,-- per dag
voor iedere dag dat c.s. na een daartoe strekkende oproep
van een notaris bij deurwaardersexploit in gebreke zullen blijven aan
de veroordeling tot teruglevering te voldoen, tot een maximum van f
5.000,--.
3. dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
4. de kosten aldus gecompenseerd dat ieder van partijen de eigen
kosten draagt, en
5. het meer of anders gevorderde afgewezen.
IN RECONVENTIE
6. de vordering van c.s. afgewezen.
7. c.s. in de kosten van de procedure veroordeeld, zoals
in het dictum van dit vonnis is vermeld.
Tegen de vonnissen van 14 september 1999, 23 november 1999, 21 maart
2000 en 10 oktober 2000 hebben c.s. hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 28 augustus 2002 heeft het hof c.s.
niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de vonnissen van
23 november 1999 en 21 maart 2000, de vonnissen van 14 september 1999
en 10 oktober 2000 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering
van volledig afgewezen en de reconventionele vordering van
c.s. in dier voege toegewezen, dat wordt
veroordeeld om aan c.s. te vergoeden de eventuele schade
door deze, als gevolg van het op 22 april 1999 gelegde conservatoire
beslag en de daarop gevolgde procedure, geleden of nog te lijden,
bestaande in schade door vertraging van de uitvoering van de
bouwplannen van c.s. ten aanzien van het litigieuze
perceel alsmede de schade door derving van huurpenningen uit de door
hen te bouwen woning, welke mogelijke schadeposten nader bij staat
zullen zijn op te maken. Het hof heeft partijen daartoe naar de
schadestaatprocedure verwezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is met , die op 13 maart 1999 is
overleden, in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Zij woonden
vanaf 1951 in de woning aan de te , kadastraal
bekend onder nr. . is daar ook na het overlijden van
blijven wonen.
(ii) In 1982 hebben en haar echtgenoot een aan hun perceel
grenzend stuk grond gekocht. Dat stuk grond zijn zij ten dele als
moes- en siertuin en ten dele als weide voor kleinvee gaan gebruiken.
Op het als weide in gebruik genomen gedeelte is voorts een schuur
opgericht. De schuur wordt gebruikt als stalling voor het kleinvee en
opslag van gereedschap. Voordat de schuur er was, werd het gereedschap
opgeslagen in de garage die zich bij de echtelijke woning bevindt.
(iii) heeft op 5 november 1996 een gedeelte van het in
1982 aangekochte perceel grond verkocht aan . Die
overeenkomst is in 1998, op verzoek van , ontbonden.
(iv) Op 11 juni 1998 heeft van het in 1982 aangekochte
perceel grond, thans kadastraal bekend onder nummer , een
gedeelte groot 14 are, voor f 40.000,-- verkocht aan c.s.
Op 21 december 1998 is het stuk grond aan c.s. geleverd.
(v) Bij brief van 22 april 1999 heeft met een beroep op art.
1:88 BW de nietigheid, althans vernietigbaarheid, van de transactie
met c.s. ingeroepen.
3.2 heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering -
kort gezegd strekkende tot vernietiging van de koopovereenkomst en
veroordeling van c.s. tot teruglevering van het perceel
grond - ten grondslag gelegd dat de verkoop heeft plaatsgevonden
zonder haar toestemming terwijl deze ingevolge art. 1:88 BW was
vereist omdat het perceel grond deel uitmaakt van de echtelijke woning
met omliggend erf en door de verkoop het woonmilieu van is
aangetast. De rechtbank heeft de vordering toegewezen voorzover het
betreft, kort gezegd, het gedeelte van de grond dat wordt gebruikt als
siertuin en moestuin.
c.s. hebben in het door hen ingestelde hoger beroep onder
meer betoogd dat het woonmilieu waarop art. 1:88 BW ziet, niet in het
gedrang komt. Daartoe hebben zij aangevoerd dat uit een brief van 15
januari 2001 van aan het college van B en W van
, in welke brief te kennen heeft gegeven
voornemens te zijn een bouwvergunning aan te vragen voor het betrokken
perceel, is af te leiden dat zelf het als sier- en moestuin
in gebruik zijnde stuk grond niet tot haar woonmilieu rekent.
c.s. hebben voorts betoogd dat , aldus
handelend, in elk geval misbruik maakt van haar bevoegdheid zich te
beroepen op het ontbreken van de in art. 1: 88 BW bedoelde
toestemming. Het hof heeft het op de brief van 15 januari 2001
gebaseerde betoog gehonoreerd, de vonnissen van de rechtbank van 14
september 1999 en 10 oktober 2000 vernietigd, de vordering van
geheel afgewezen en veroordeeld tot vergoeding van
de eventueel door c.s. geleden schade, nader op te maken
bij staat. Het hof was van oordeel dat toestemming als bedoeld in art.
1:88 BW niet was vereist en overwoog daartoe, samengevat, het
volgende.
(i) De door c.s. in het geding gebrachte brief van 15
januari 2001, inhoudende dat voornemens is een
bouwvergunning aan te vragen, heeft onmiskenbaar betrekking op het
door c.s. terug te leveren perceelsgedeelte.
heeft inmiddels een bouwvergunning aangevraagd.
(ii) Daarmee heeft volledig haar stelling ontkracht dat dit
stuk grond als een deel van haar (vroeger echtelijke) woning met
bijbehorend erf was te beschouwen in die zin dat verkoop van dat stuk
grond en bebouwing daarvan met een zelfstandige woning een aantasting
van haar woonmilieu opleverden, zodat wijlen haar echtgenoot voor de
verkoop van de grond haar toestemming nodig zou hebben gehad.
(iii) De stelling van dat zij met het aanvragen van de
bouwvergunning slechts de meerwaarde van de grond heeft willen
veiligstellen, doet aan het voorgaande niet af, aangezien overeind
blijft dat dit stuk grond als een potentiële bouwkavel
beschouwt, hetgeen zich niet verdraagt met haar bewering dat bebouwing
aantasting van haar woonmilieu oplevert (rov. 9).
3.3 Het middel, dat uit zes onderdelen bestaat - waarvan het zesde
onderdeel bij de schriftelijke toelichting is ingetrokken - komt met
vijf onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, op
tegen het oordeel van het hof dat toestemming als bedoeld in art. 1:88
BW niet was vereist. Het middel is terecht voorgesteld.
Art. 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW bepaalt, voorzover hier van
belang, dat een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere
echtgenoot voor overeenkomsten strekkende tot vervreemding van een
door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen
bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning behoren. De
wetsgeschiedenis houdt met betrekking tot laatstbedoelde zaken het
volgende in:
"De uitdrukkelijke vermelding van zaken die bij een door het echtpaar
of de andere echtgenoot bewoonde woning behoren, voorkomt de vraag, of
een daarbij in gebruik zijnde tuin of garage als een deel van de
woning in de zin van dit artikel kan worden beschouwd en reeds uit
dien hoofde onder de bepaling begrepen is te achten."(Parl. Gesch.
Inv. Boek 1, blz. 1170)
Voor de beantwoording van de vraag of ingevolge art. 1:88 BW
toestemming is vereist voor de verkoop van een bepaald stuk grond, is
derhalve beslissend of dat stuk grond behoort bij de echtelijke
woning. Of dat laatste het geval is, moet worden beoordeeld aan de
hand van de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de
rechtshandeling waarvan de rechtsgeldigheid wordt betwist. Voorts
dient die beoordeling - mede in verband met de eisen van de
rechtszekerheid en de belangen van de wederpartij - te geschieden aan
de hand van objectieve maatstaven, zoals de ligging van het perceel
ten opzichte van de echtelijke woning, de inrichting van het perceel,
het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt en de ter plaatse
geldende verkeersopvattingen. Het hof heeft door voor de beantwoording
van de vraag of toestemming als bedoeld in art. 1:88 BW was vereist,
beslissend te achten dat inmiddels een bouwvergunning had
aangevraagd en daarmee, aldus het hof, te kennen had gegeven het
perceel niet als behorend tot de echtelijke woning te beschouwen,
derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 28
augustus 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 376,36
aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J.
Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/327HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 19 maart 2004
Conclusie inzake
tegen
1.
2.
Inleiding
1. In dit geding vordert thans eiseres tot cassatie (verder:
) - wegens het ontbreken van de door art. 1:88 lid 1 aanhef
en onder a BW vereiste toestemming - vernietiging van de door haar
inmiddels overleden echtgenoot met thans verweerders in cassatie
(verder: c.s.) gesloten overeenkomst van verkoop van een
achter de echtelijke woning gelegen perceel grond dat ten dele in
gebruik was genomen als sier- en moestuin en ten dele als weide voor
kleinvee. De rechtbank heeft de vordering toegewezen voorzover
betreffende het perceelsgedeelte dat als sier- en moestuin in gebruik
was genomen. Het hof heeft de vordering betreffende dat
perceelsgedeelte afgewezen op de grond dat geen toestemming als
bedoeld in art. 1:88 BW voor de verkoop was vereist aangezien
zelf het litigieuze stuk grond niet tot haar woonmilieu
rekent doch aanvaardt als een potentiële bouwkavel, te bebouwen met
een zelfstandige woning, nu zij aan het college van B&W van haar
gemeente te kennen heeft gegeven voornemens te zijn een bouwvergunning
aan te vragen voor de bouw van een woning op het litigieuze perceel en
zij zelfs ervan heeft blijk gegeven inmiddels daadwerkelijk een
bouwvergunning te hebben aangevraagd. Tegen dat oordeel richt zich het
middel.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 3 van
het bestreden arrest van het hof, waarin wordt verwezen naar de
rechtsoverwegingen 2.1-2.6 van het tussenvonnis van de rechtbank van
14 september 1999):
i) is met tot diens overlijden op 13 maart
1999 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Zij woonden vanaf
1951 in de woning aan de te , kadastraal bekend
onder nr. . woont daar thans nog.
ii) In 1982 hebben en haar echtgenoot een aan hun perceel
grenzend stuk grond gekocht. Dat stuk grond zijn zij ten dele als
moes- en siertuin en ten dele als weide voor kleinvee gaan gebruiken.
Op het als weide in gebruik genomen gedeelte is voorts een schuur
opgericht. De schuur wordt gebruikt als stalling voor het kleinvee en
opslag van gereedschap. Voordat de schuur er was, werd het gereedschap
opgeslagen in de garage die zich bij de echtelijke woning bevindt.
iii) heeft op 5 november 1996 een gedeelte van het in
1982 aangekochte perceel grond verkocht aan . Die
overeenkomst is in 1998, op verzoek van , ontbonden.
iv) Op 11 juni 1998 heeft van het in 1982 aangekochte
perceel grond, thans kadastraal bekend onder nummer , een
gedeelte groot 14 are, voor f. 40.000,- verkocht aan c.s.
Op 21 december 1998 is het stuk grond aan c.s. geleverd.
v) is op 13 maart 1999 overleden.
vi) Bij brief van 22 april 1999 heeft met een beroep op
artikel 1:88 BW de nietigheid, althans vernietigbaarheid, van de
transactie met c.s. ingeroepen.
3. In dit geding (de inleidende dagvaarding dateert van 4 mei 1999)
heeft - na wijziging van eis - onder meer gevorderd de
tussen en c.s. gesloten koopovereenkomst
betreffende het perceel grond thans kadastraal bekend onder nummer [A
001] te vernietigen en c.s. te veroordelen tot
teruglevering van dat perceel aan onder restitutie door
van de betaalde koopprijs, op straffe van een dwangsom.
heeft daartoe - voorzover in cassatie van belang -
aangevoerd dat de verkoop van het perceel grond aan c.s.
heeft plaatsgevonden zonder haar toestemming terwijl deze ex art. 1:88
BW was vereist omdat het perceel grond deel uitmaakt van de echtelijke
woning met omliggend erf en door de verkoop het woonmilieu van
is aangetast.
c.s. hebben in conventie de vorderingen betwist, daartoe
aanvoerend - voorzover nog van belang - dat geen toestemming was
vereist. In reconventie hebben zij gevorderd te veroordelen
tot vergoeding van schade door hen geleden als gevolg van het door
gelegde conservatoire beslag, nader op te maken bij staat.
4. De rechtbank Assen heeft een aantal tussenvonnissen en een
eindvonnis gewezen. Bij tussenvonnis van 14 september 1999 heeft zij
vooropgesteld dat het litigieuze stuk grond eerst dan kan worden
aangemerkt als behorend bij de echtelijke woning als bedoeld in art.
1:88 BW indien het betrokken is bij en deel uitmaakt van het bewonen
van de echtelijke woning; overwegende dat vaststaat dat een gedeelte
van de aan c.s. verkochte grond deel uitmaakt van de
direct achter de echtelijke woning gelegen, met bomen omzoomde,
siertuin van , te weten het achterste gedeelte, en dat een
ander gedeelte wordt gebruikt als moestuin, heeft de rechtbank gelet
op dat gebruik overwogen dat deze stukken grond kunnen worden
aangemerkt als behorend bij de echtelijke woning als bedoeld in art.
1:88 BW; zij heeft geoordeeld dat dit anders is ten aanzien van het
gedeelte van de grond dat wordt gebruikt voor beweiding van kleinvee.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat als vaststaand moet worden
aangenomen dat geen toestemming is gegeven. Onder aanhouding van
iedere verdere beslissing heeft zij partijen gelast zich uit te laten
over de vraag of de overeenkomst - gelet op het bepaalde in art. 3:41
BW - volledig vernietigbaar is dan wel uitsluitend voorzover het
betreft het met bomen omzoomde stuk grond en de moestuin, alsmede over
de vraag welke deel van de koopprijs bij een eventuele partiële
vernietiging door dient te worden terugbetaald. Nadat de
rechtbank bij tussenvonnis van 23 november 1999 had overwogen van
oordeel te zijn dat de overeenkomst - mede gelet op de standpunten van
partijen - partieel moet worden vernietigd, heeft zij bij tussenvonnis
van 21 maart 2000 een onderzoek door een deskundige bevolen ter
beantwoording van de vraag hoeveel m2 het gedeelte van het perceel
grond bedraagt ter zake waarvan de koopovereenkomst zal worden
vernietigd. Bij eindvonnis van 10 oktober 2000 heeft zij de op 11 juni
1988 tussen en c.s. gesloten
koopovereenkomst betreffende een perceel grond groot 14 are, deel
uitmakend van het perceel thans kadastraal bekend onder nummer [A
001], vernietigd voorzover het betreft - kort gezegd - de moestuin en
de siertuin, met veroordeling van c.s. tot teruglevering
van dat gedeelte onder restitutie door van een bedrag van f
11.537,89, vermeerderd met 6% overdrachtsbelasting, op straffe van een
dwangsom. De rechtbank heeft de reconventionele vordering tot
schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegd beslag, afgewezen.
5. c.s. hebben hoger beroep aangetekend, daartoe onder
meer betogend dat het woonmilieu dat art. 1:88 lid 1 aanhef en onder a
BW beoogt te beschermen in het onderhavige geval niet in het gedrang
komt aangezien zelf bij brief van 15 januari 2001 aan het
college van B&W van te kennen heeft gegeven voornemens te
zijn een bouwvergunning voor het litigieuze stuk grond aan te vragen,
uit welke brief gevoeglijk is af te leiden dat zelf het
litigieuze stuk grond niet tot haar woonmilieu rekent; zij hebben
voorts betoogd dat in elk geval misbruik maakt van haar
bevoegdheid zich te beroepen op het ontbreken van de in art. 1:88 BW
bedoelde toestemming.
6. Het hof te Leeuwarden heeft bij arrest van 28 augustus 2002 het
betoog van gehonoreerd. Het hof heeft daartoe
vooropgesteld dat in de door c.s. bij memorie
van grieven in het geding gebrachte brief van 15 januari 2001 - die
onmiskenbaar betrekking heeft op het in het vonnis van 10 oktober 2000
(onder partiële vernietiging van de litigieuze koopovereenkomst) aan
toegewezen en door c.s. terug te leveren
perceelsgedeelte - schrijft "Reden voor mijn bezwaar is mijn voornemen
een bouwvergunning aan te vragen voor de nieuwbouwlokatie aan de
Koekoeksweg te Geeuwenburg ..."; het hof heeft verder vooropgesteld
dat in haar memorie van antwoord niet betwist dat zij deze
brief heeft geschreven en dat zij zelfs blijk ervan geeft inmiddels
een bouwvergunning te hebben aangevraagd. Vervolgens heeft het hof
overwogen:
"Daarmede heeft volledig ontkracht haar eigen, tot nu toe in
dit geding ingenomen, stelling dat dit stuk grond als een deel van
haar (vroeger echtelijke) woning met omliggend, bijbehorend, erf was
te beschouwen, aldus dat verkoop van dat stuk en bebouwing daarvan met
een zelfstandige woning een aantasting van "haar woonmilieu"
opleverden, weshalve wijlen haar echtgenoot voor die verkoop haar
toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1 aanhef en sub a BW nodig
zou hebben.
In dit verband geldt nog dat door geen feiten en
omstandigheden zijn gesteld of anderszins zijn gebleken die
aannemelijk maken dat de situatie in die zin is gewijzigd dat het
onderhavige stuk grond, groot 409 m2, voorheen, te weten ten tijde van
de litigieuze verkoop, wél en thans niet meer tot haar woonmilieu zou
behoren. Daarbij komt dat in de memorie van antwoord ook
niet uitdrukkelijk stelt dat bebouwing haar woonmilieu aantast, maar
in dit verband de woorden gebruikt: "Als dat enige aantasting van het
woonmilieu zou opleveren..", welke bewoordingen door het hof te vaag
worden geacht om te dienen als stelling van zodanige aantasting, die
zou voortvloeien uit de onderhavige verkoop waarvoor beweerdelijk de
toestemming ex art. 1:88 BW zou zijn vereist.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet of onvoldoende af de
stelling van dat de aanvraag van de bouwvergunning geenszins
betekent dat zij ter plaatse thans haar bouwplannen gaat uitvoeren, en
dat zij met de aanvraag slechts de meerwaarde van de grond voor de
toekomst zeker heeft willen stellen. Immers, daarmede blijft ten
principale overeind dat dit stuk grond als een potentiële
bouwkavel, te bebouwen met een zelfstandige woning, aanvaardt, hetgeen
zich niet verdraagt met haar bewering dat zo'n bebouwing vanuit het
oogpunt van aantasting van haar woonmilieu onverdraaglijk is."
Het hof heeft daarop geconcludeerd dat toestemming ex art. 1:88 BW
niet was vereist en dat daarmede de eerste grondslag geheel aan
s oorspronkelijke vordering is ontvallen. Het hof heeft ten
slotte de vonnissen van de rechtbank van 14 september 1999 en 10
oktober 2000 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van
geheel afgewezen en de reconventionele vordering van
c.s. in dier voege toegewezen dat het heeft
veroordeeld om aan c.s. te vergoeden de eventuele, door
het hof omschreven, als gevolg van het door gelegde
conservatoire beslag geleden of nog te lijden schade, nader op te
maken bij staat.
7. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest
van het hof. c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van
het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen; het zesde
middelonderdeel is bij de schriftelijke toelichting als berustend op
"een lapsus" ingetrokken. Het middel komt in de eerste vijf
middelonderdelen op tegen 's hofs (in zijn hiervoor geciteerde
rechtsoverweging 9 uitgewerkte) oordeel dat te dezen de toestemming ex
art. 1:88 BW niet was vereist en dat bovendien
schadeplichtig is ter zake van het door haar gelegde conservatoire
beslag; betoogd wordt dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent ratio, draagwijdte, inhoud en/of omvang van
het toestemmingsvereiste in art. 1:88 BW.
Middelonderdeel 1 betoogt dat het hof ten eerste heeft miskend dat het
bij de beantwoording van de vraag of ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef
en sub a BW - welk artikel spreekt over "zaken die bij een zodanige
woning of tot de inboedel daarvan behoren" - toestemming was vereist
voor de onderhavige verkoop van de siertuin en de moestuin, niet
zozeer erom gaat of de desbetreffende zaken "tot het woonmilieu
behoren" in die zin dat daar ook gewoond wordt, dan wel dat van die
zaken een "huiselijk gebruik" wordt gemaakt, doch dat het erom gaat of
de betrokken zaken - naar objectieve maatstaven te beoordelen - al dan
niet organisch bij de echtelijke woning behoren dan wel daarvan deel
uitmaken, waarbij het gaat om de situatie ten tijde van het verrichten
van de gewraakte transactie waarvan vernietiging wordt gevraagd en dat
alleen in zoverre van "behorend tot het woonmilieu" als relevant
criterium kan worden gesproken. Middelonderdeel 2 concludeert dat het
aldus in het geheel niet erom gaat of sprake is van "aantasting" van
het woonmilieu laat staan of een dergelijke aantasting van het
woonmilieu al dan niet "onverdraaglijk" zou zijn, doch dat slechts van
belang is of de moestuin/siertuin deel uitmaakt van de echtelijke
woning respectievelijk daartoe behoort. De middelonderdelen 3 en 4
strekken ten betoge dat het hof met zijn oordeel - kort gezegd - dat
met de door haar aangevraagde bouwvergunning haar eigen
stelling heeft ontkracht, heeft miskend dat het bij het
toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW niet (zozeer) erom gaat tegen te
houden dat een deel van het, wat het hof noemt, woonmilieu wordt
verkocht etc., doch dat de betrokken bepaling ertoe strekt te
voorkomen dat zulks geschiedt zonder toestemming van de
niet-handelende echtgenoot. Middelonderdeel 5 klaagt dat het in de
middelonderdelen 1-4 betoogde te meer klemt nu de bescherming van art.
1:88 BW zich niet alleen richt op het enkele ongedaan maken van de
verkoop etc. maar ook op de condities waarop is verkocht etc., zodat
ook indien de bezwaren van de "gepasseerde" echtgenoot zich louter
richten op de condities waarop de gewraakte transactie is gedaan, hij
zijn vernietigingsbevoegdheid zal kunnen uitoefenen. De
middelonderdelen klagen - subsidiair - dat het hof onvoldoende inzicht
heeft gegeven in zijn gedachtegang.
9. De artt. 1:88 en 89 BW worden wel "gezinsbeschermende" bepalingen
genoemd; zie Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2002, nr. 238,
die deze aanduiding als niet geslaagd kwalificeert nu art. 1:88 BW
naar de huidige rechtspraak - anders dan de artt. 164 en 164a BW (oud)
- niet beoogt de echtgenoten in het belang van het gezin tegen
zichzelf en tegen elkaar te beschermen, doch strekt tot bescherming
van de andere echtgenoot; zie HR 19 maart 1993, NJ 1994, 92, m.nt.
EAAL; HR 19 november 1993, NJ 1994, 259, m.nt. WMK en HR 22 september
1995, NJ 1996, 521, m.nt. WMK. Zie overigens voor kritiek op deze
rechtspraak: Stille, losbladige Personen- en Familierecht, art. 88,
aant. 1, die voorts erop wijst dat de handelende echtgenoot via het
met zijn belang onlosmakelijk verbonden belang van het gezin wel
degelijk door deze bepaling ook tegen zichzelf wordt beschermd. Zie
over de voorgeschiedenis van de artt. 1:88 en 89 BW Asser-De Boer,
a.w., nr. 236, die uiteenzet dat de wettelijke regeling van de
problematiek is ingezet in 1936 met art. 162a lid 1 BW (oud), het
zogenaamde "pantoffelheld-artikel". Zie over deze voorgeschiedenis ook
Stille, t.a.p., en Nuytinck, Bevoegdheid van echtgenoten in het
huwelijksvermogensrecht, diss. Nijmegen, 1987, p. 126 e.v.
10. Art. 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW bepaalt - voorzover thans van
belang - dat een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere
echtgenoot voor overeenkomsten strekkende tot vervreemding van een
door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen
bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning behoren. De
bepaling beoogt aldus het "woonmilieu" te beschermen, een begrip dat -
in het kader van de vraag wanneer een tweede woning onder het bereik
van art. 1:88 BW valt - aan de orde is gekomen tijdens een mondeling
overleg van de vaste Commissie voor justitie uit de Tweede Kamer met
de Minister van Justitie (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, p. 1173).
Vgl. ook Nuytinck, a.w., p. 133 en 134; Asser-De Boer, a.w., nr. 242;
Stille, a.w., art. 88, aant. 2. In de tekst van art. 1:88 BW is de
zinswending "bij een zodanige woning behorende zaken" opgenomen om
problemen ten aanzien van een bij een woning behorende tuin, garage
e.d. te ondervangen. Zie Nuytinck, a.w., p. 134 en Asser-De Boer,
a.w., nr. 243, die verwijst naar de MvT Inv. (Parl. Gesch.
Invoeringswet Boek 1, p. 1170), waar de volgende passage is opgenomen:
"In de voorgestelde formulering van het eerste gedeelte van het in lid
1 onder a bepaalde wordt beoogd enkele punten van twijfel op te
lossen, waartoe de oorspronkelijke, aan het geldende artikel 164a B.W.
ontleende redactie aanleiding kan geven. De nieuwe redactie spreekt
niet van de maar van een woning, met het oog op de mogelijkheid dat
het echtpaar of de andere echtgenoot nog een tweede woning, bijv. als
zomerhuis of voor weekeinden, in gebruik heeft. De uitdrukkelijke
vermelding van zaken die bij een door het echtpaar of de andere
echtgenoot bewoonde woning behoren, voorkomt de vraag, of een daarbij
in gebruik zijnde tuin of garage als een deel van de woning in de zin
van dit artikel kan worden beschouwd en reeds uit dien hoofde onder de
bepaling begrepen is te achten."
Bij de beantwoording van de vraag of ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef
en onder a BW toestemming is vereist voor de verkoop van een bepaald
stuk grond gaat het steeds erom of dat stuk grond kan worden
gekwalificeerd als een zaak die behoort bij een door het echtpaar of
de andere echtgenoot bewoonde woning, waarbij de omstandigheid dat een
aan een echtelijke woning grenzend perceel grond in gebruik is als
tuin bij die woning - mede gezien de hiervoor geciteerde passage uit
de parlementaire geschiedenis - in de regel zal leiden tot de slotsom
dat sprake is van een bij die woning behorende zaak in de zin van art.
1:88 BW.
De vraag of een bepaald stuk grond kan worden gekwalificeerd als
"behorend bij de echtelijke woning" - en in zoverre moet worden
behouwd als deel uitmakend van het door art. 1:88 lid 1 aanhef en
onder a BW beschermde woonmilieu - moet worden beantwoord aan de hand
van de omstandigheden van het geval ten tijde van de rechtshandeling
waarvan de rechtsgeldigheid wordt betwist. Voorop moet staan dat
bedoelde kwalifictie - mede in verband met de eisen van de
rechtszekerheid en de belangen van de wederpartij - dient te
geschieden aan de hand van objectieve maatstaven, zoals de ligging van
het perceel ten opzichte van de echtelijke woning, de inrichting van
het perceel, het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt en de ter
plaatse geldende verkeersopvattingen. In zoverre is niet relevant de
niet uit deze objectieve maatstaven blijkende opvatting van "de andere
echtgenoot" aan wie het overigens vrijstaat om af te zien van de door
art. 1:88 BW geboden bescherming van haar/zijn woonmilieu. De
beantwoording van de vraag of een bepaald stuk grond kan worden
gekwalificeerd als "behorend bij de echtelijke woning" is overigens in
hoge mate afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard en in
zoverre in cassatie slechts in beperkte mate te toetsen.
11. Het hof heeft de vraag of het litigieuze stuk grond (kort gezegd
het achterste deel van de siertuin en de moestuin) kan worden
aangemerkt als behorend bij de echtelijke woning als bedoeld in art.
1:88 BW ontkennend beantwoord op grond van de overweging dat - kort
gezegd - uit het feit dat inmiddels een bouwvergunning met
betrekking tot het betrokken perceel heeft aangevraagd blijkt dat het
litigieuze perceel kennelijk naar het eigen oordeel van niet
"als een deel van haar (vroeger echtelijke) woning met omliggend,
bijbehorend, erf was te beschouwen, aldus dat verkoop van dat stuk en
bebouwing daarvan met een zelfstandige woning een aantasting van "haar
woonmilieu" opleverden". Uit het voorgaande blijkt dat het hof aldus
blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarover klaagt
het middel terecht. Het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording
van de vraag of ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef en sub a BW
toestemming was vereist voor de onderhavige verkoop, erom gaat of het
litigieuze perceelsgedeelte ten tijde van de gewraakte transactie naar
objectieve maatstaven "bij de echtelijke woning" - en in zoverre tot
het door art. 1:88 BW beschermde woonmilieu - "behoorde" en dat het
niet erom gaat of naar de persoonlijke opvattingen van de andere
echtgenoot - opvattingen af te leiden uit een latere gedraging, zoals
het aanvragen van een bouwvergunning of de vervreemding van het
litigieuze perceel - ging om een "onverdraaglijke aantasting" van haar
woonmilieu; het middel klaagt voorts terecht dat het hof heeft miskend
dat het bij het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW niet erom gaat
te voorkomen dat een deel van het, wat het hof noemt, woonmilieu wordt
verkocht etc., doch dat de betrokken bepaling ertoe strekt te
voorkomen dat zulks geschiedt zonder toestemming van de
niet-handelende echtgenoot.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan
blijven en dat verwijzing moet volgen; na verwijzing kan - zo nodig -
tevens nog aan de orde komen het subsidiaire betoog van
c.s. dat - gezien de omstandigheden van het geval - in elk
geval misbruik maakt van haar bevoegdheid zich te beroepen op het
ontbreken van de in art. 1:88 BW bedoelde toestemming.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden