Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4604 Zaaknr: R03/012HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 4-06-2004
Datum publicatie: 4-06-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie


4 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/012HR
JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 9 februari 2001 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht primair echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en een nevenvoorziening omtrent de boedelscheiding verzocht. De man heeft het verzoek van de vrouw echtscheiding tussen partijen uit te spreken niet bestreden en zijnerzijds verzocht - voor zover in cassatie van belang - te bepalen dat de vrouw ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen (die bij de man verblijft), hierna: , een maandelijkse bijdrage van f 500,-- en aan de man een bijdrage tot zijn levensonderhoud van f 2.500,-- per maand zal voldoen. De rechtbank heeft bij beschikking van 16 mei 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de alimentatie voor en de man aangehouden. Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft de rechtbank de bijdragen ten laste van de vrouw ten behoeve van en de man voorlopig op nihil gesteld en bij beschikking van
16 januari 2002 de onderhoudsbijdragen voor en de man met ingang van 1 oktober 2001 op respectievelijk EUR 226,89 en EUR 425,45 gesteld en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen de beschikking van 16 januari 2002 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man alsnog af te wijzen, althans de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de man te limiteren en te bepalen dat deze zal eindigen op 23 mei 2002.
De man heeft het hoger beroep van de vrouw tegengesproken; hij heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank van 16 januari 2002 te vernietigen en alsnog zijn verzoek toe te wijzen en voorts te bepalen dat de vrouw voor een maandelijkse bijdrage van EUR 544,50 dient te betalen. Bij beschikking van 24 oktober 2002 heeft het hof de door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud met ingang van 1 oktober 2001 op nihil gesteld en de bestreden beschikking in zoverre vernietigd, met dien verstande dat de bijdrage over de periode vanaf 1 oktober 2001 wordt bepaald op hetgeen door de vrouw tot de dag van 's hofs beschikking is betaald en/of op haar is verhaald, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest, vergezeld van een brief van 29 januari
2003 houdende herstel van twee omissies, en een aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw - die uitstel heeft verzocht en verkregen voor het indienen van een verweerschrift - heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.


3. Beoordeling van het middel


3.1 Partijen zijn op 23 mei 1984 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 23 mei 2001 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van 16 mei 2001. Partijen hebben drie kinderen, (hierna: ), geboren op
1982, alsmede de op 1985 geboren tweeling (hierna: ) en (hierna: ). woont zelfstandig. woont bij de moeder en woont bij de vader.
Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 7 februari 2001 heeft de vrouw de rechtbank te Amsterdam verzocht echtscheiding uit te spreken; de man heeft bij verweerschrift een zelfstandig verzoek ingediend inhoudende dat de rechtbank zal bepalen dat de vrouw ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van een maandelijkse bijdrage van f 500,- moet voldoen en tot levensonderhoud van de man een maandelijkse bedrag van f 2.500,-.
De rechtbank heeft bij de hiervoor genoemde beschikking van 16 mei
2001, voor zover in cassatie van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de verzochte alimentatie aangehouden, in afwachting van de verkoop van de echtelijke woning. Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man weliswaar behoefte had aan een bijdrage tot zijn levensonderhoud, doch dat de vrouw op dat moment niet in staat was enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van dan wel enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man te betalen; de rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat de vrouw een andere woning zou betrekken waarbij in redelijkheid rekening zou moeten worden gehouden met een maandelijkse huur van f 1.500,-- en dat de vrouw daarnaast nog de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning ten bedrage van f 3.366,83 per maand zou blijven voldoen. De definitieve beslissing over de onderhoudsbijdragen heeft de rechtbank aangehouden. Bij beschikking van 16 januari 2002 heeft de rechtbank de onderhoudsbijdragen voor en de man met ingang van 1 oktober
2001 op respectievelijk EUR 226,89 en EUR 425,45 gesteld, daartoe onder meer overwegende dat met betrekking tot de draagkracht van de vrouw geen rekening meer werd gehouden met de aan de voormalige echtelijke woning verbonden lasten nu die woning per 1 oktober 2001 was verkocht.
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man, zowel voor een alimentatiebijdrage voor hemzelf als voor , alsnog af te wijzen, althans de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de man te limiteren en te bepalen dat deze zal eindigen op 23 mei 2002. De vrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij inmiddels een andere woning heeft aangekocht en dat zij als gevolg van haar nieuwe woonlasten geen draagkracht heeft. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel appel ingesteld waarbij hij heeft verzocht zijn verzoek om alimentatie voor hemzelf alsnog volledig toe te wijzen en voorts te bepalen dat de vrouw voor een maandelijkse bijdrage van EUR 544,50 zal betalen. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de vrouw een veel te hoog bedrag aan hypotheeklasten opvoert, nu zij de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning integraal had kunnen aanwenden voor de aankoop van de nieuwe woning waardoor de woonlasten aanzienlijk hadden kunnen worden beperkt.
Bij de bestreden beschikking van 24 oktober 2002 heeft het hof de beschikking van 16 januari 2002 vernietigd voor zover die betrekking had op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de man en die bijdrage met ingang van 1 oktober 2001 op nihil gesteld wegens gebrek aan draagkracht van de vrouw, met bepaling dat die bijdrage over de periode van 1 oktober 2001 tot de dag van de beschikking werd bepaald op hetgeen door de vrouw is betaald of op haar is verhaald. Voor het overige heeft het hof kennelijk de bestreden beschikking bekrachtigd.


3.2.1Tegen de beschikking van het hof brengt de man een middel in stelling, aangevuld in een naar aanleiding van de kennisneming van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september
2002 ingediend aanvullend verzoekschrift tot cassatie, welk middel is opgebouwd uit drie onderdelen.


3.2.2 Onderdeel b, dat de Hoge Raad allereerst zal behandelen, is gericht tegen rov. 3.4 en de daarop voortbouwende rov. 3.7 en 3.9 van de bestreden beschikking. In rov. 3.4 heeft het hof de in grief 1 neergelegde stelling van de vrouw dat de omstandigheden sedert de bestreden beschikking van de rechtbank waren gewijzigd in die zin dat haar woonlasten en de door haar gedragen studiekosten van en waren toegenomen, gehonoreerd. Het hof heeft overwogen aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een maandelijkse bijdrage in de studiekosten van van EUR 545,-- en met haar nieuwe woonlasten, nu die het hof niet onredelijk voorkwamen. In 3.7 heeft het hof geoordeeld dat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van van EUR 226,89 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is en dat de vrouw niet in staat is een uitkering tot levensonderhoud aan de man te betalen. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel, voor zover het de woonlasten van de vrouw betreft, onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken. Het onderdeel voert aan dat de man in hoger beroep heeft gesteld dat de vrouw niet de gehele haar toegevallen verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning heeft aangewend voor de aankoop van haar huidige woning en dat zij ter zitting van het hof heeft verklaard dat van de f 355.000,-- die zij uit die verkoopopbrengst heeft ontvangen, f 135.000,-- is aangewend voor de aankoop van die nieuwe woning en dat het resterende bedrag van f 220.000,-- bijna op is. Het middel klaagt dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof de niet aan de financiering van de nieuwe woning bestede opbrengst bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geheel buiten beschouwing heeft gelaten, althans dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang indien het hof zulks niet heeft gedaan.


3.2.3 De motiveringsklacht van dit onderdeel slaagt. In hoger beroep heeft de vrouw gesteld niet in staat te zijn tot alimentatiebetalingen. Zij heeft zich daarbij in het bijzonder beroepen op haar woonlasten die het gevolg zijn van de aanschaf van een nieuwe woning. De man heeft die woonlasten als onredelijk hoog bestempeld, waarbij hij heeft gewezen op de hiervoor in 3.2.2 vermelde omstandigheid dat elk van partijen uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning een bedrag van f 355.000,-- heeft ontvangen en dat de vrouw haar aandeel voor de aanschaf van haar nieuwe woning had kunnen aanwenden, in welk geval haar woonlasten aanzienlijk hadden kunnen worden beperkt. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 2 september 2002 heeft de vrouw daaromtrent verklaard dat zij voor de aankoop van de nieuwe woning een hypotheek van EUR 668.000,-- - de Hoge Raad begrijpt: f 668.000,-- - heeft afgesloten, dat zij van het bedrag dat zij uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning heeft ontvangen f 135.000,-- heeft aangewend voor die hypotheek en dat de resterende f 220.000,-- 'bijna op' zijn. De vrouw heeft geen ander inzicht gegeven in de wijze waarop zij dat bedrag heeft besteed dan haar mededeling dat zij 'het' doorlopend krediet heeft afgelost en de kinderkamers heeft ingericht. Tegen deze achtergrond zijn 's hofs oordeel dat de nieuwe woonlasten van de vrouw niet onredelijk voorkomen en de daarop gebaseerde beslissing bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw met die woonlasten rekening te houden, zonder nader motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het hof heeft immers aldus geen inzicht gegeven in de wijze waarop het tot het in zijn beslissing besloten liggende oordeel is gekomen dat met de gevolgen van de door de vrouw gemaakte keuze de vrijgekomen gelden niet (nagenoeg) volledig te benutten voor de aanschaf van haar nieuwe woning, bij de berekening van haar draagkracht geen rekening wordt gehouden.


3.2.4 Het vorenstaande brengt mede dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en de overige onderdelen geen behandeling behoeven.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 oktober 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.


*** Conclusie ***

Rekestnummer R03/012HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 27 februari 2004

Conclusie inzake

tegen

Inleiding


1. Partijen, hierna ook: de man en de vrouw, zijn gewezen echtgenoten. De man komt in cassatie op tegen het oordeel van het hof dat de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om de man een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, een oordeel dat met name is gebaseerd op de overweging dat de door de vrouw opgevoerde woonlasten het hof niet onredelijk voorkomen: de man klaagt - kort gezegd - dat dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is omdat het hof niet (voldoende gemotiveerd) is ingegaan op de stelling van de man dat de vrouw ten onrechte de opbrengst van de voormalige echtelijke woning niet integraal heeft aangewend ter financiering van haar nieuwe woning (zodat zij de woonlasten kunstmatig hoog heeft gehouden), althans omdat het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw het niet aan die financiering bestede deel van die opbrengst (een bedrag van f 220.000,-) buiten beschouwing heeft gelaten terwijl de vrouw slechts heeft betoogd dat dit bedrag inmiddels "bijna op is" nu zij de kinderkamers heeft ingericht, het doorlopend krediet heeft afgelost en alleen staat voor alle kosten.


2. Tussen partijen staat het volgende vast: Partijen zijn op 23 mei 1984 in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 23 mei 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 mei 2001 in de registers van de burgerlijke stand. Vóór het huwelijk is geboren (hierna: ) op 1982. Uit het huwelijk is op
1985 geboren de tweeling (hierna: ) en (hierna: ). woont zelfstandig. woont bij de moeder en woont bij de vader.


3. Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 7 februari 2001 heeft de vrouw de rechtbank Amsterdam verzocht de echtscheiding c.a. uit te spreken en partijen te bevelen over te gaan tot boedelscheiding; de man heeft bij verweerschrift een zelfstandig verzoek ingediend inhoudende dat de rechtbank bepaalt dat de vrouw ten behoeve van [kind
2] een maandelijkse bijdrage van f 500,- moet voldoen en ten behoeve van de man een maandelijkse bijdrage van f 2.500,-.


4. De rechtbank heeft bij de hiervoor onder 2 genoemde beschikking van
16 mei 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en partijen bevolen over te gaan tot boedelscheiding. Zij heeft de beslissing omtrent de verzochte alimentatie aangehouden.
Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw thans niet in staat is enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van dan wel enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man te betalen, hoezeer de man hieraan ook behoefte moge hebben; zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw een andere woning zal betrekken waarbij in redelijkheid rekening moet worden gehouden met een maandelijkse huur van f 1.500,- en dat de vrouw daarnaast nog de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning ad f 3.366,83 per maand zal blijven voldoen alsmede de studiekosten van de meerderjarige zoon van partijen. De beslissing over de definitieve onderhoudsbijdragen heeft de rechtbank tot een nader te bepalen datum aangehouden. Bij beschikking van 16 januari 2002 heeft de rechtbank de onderhoudsbijdragen voor en de man met ingang van 1 oktober
2002 op respectievelijk EUR 226,89 en EUR 425,45 gesteld, daartoe onder meer overwegende dat thans geen rekening wordt gehouden met de aan de voormalige echtelijke woning gekoppelde lasten nu de echtelijke woning per 1 oktober 2002 is verkocht.


5. De vrouw is van deze beschikking in beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Zij heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de zelfstandige verzoeken van de man alsnog af te wijzen, althans de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de man te limiteren en te bepalen dat deze zal eindigen op 23 mei 2002. De vrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij inmiddels een woning heeft gekocht en dat zij vanwege haar nieuwe woonlasten geen draagkracht heeft.
De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel appel ingesteld waarbij hij heeft verzocht zijn zelfstandig verzoek alsnog volledig toe te wijzen en voorts te bepalen dat de vrouw voor een maandelijkse bijdrage van EUR 544,50 dient te betalen. Hij heeft aangevoerd dat de vrouw een veel te hoog bedrag aan hypotheeklasten opvoert, dat immers de vrouw de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning integraal had kunnen aanwenden voor de aankoop van de nieuwe woning waardoor de hypotheeeklast aanzienlijk had kunnen worden beperkt, en voorts dat ook buiten beschouwing moeten worden gelaten de premies voor de door de vrouw in verband met de aankoop van de woning gesloten verzekeringen.


6. Bij beschikking van 24 oktober 2002 heeft het hof de door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage voor op EUR 226,89 gehandhaafd; het heeft de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de man met ingang van
1 oktober 2001 op nihil gesteld wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de vrouw. Daartoe overwoog het hof - na te hebben vooropgesteld dat de man behoefte heeft aan een aanvullende uitkering tot zijn levensonderhoud en dat rekening zal worden gehouden met de door de vrouw opgevoerde studiekosten voor van EUR 545,- per maand nu de man niet heeft betwist dat de vrouw de studie van betaalt - onder meer:
"2.3 (...)
De voormalige echtelijke woning aan de te is op 1 oktober 2001 verkocht voor f 1.415.000,-- (WOZ-waarde rond EUR
402.503,--). Beide partijen hebben een bedrag van f 355.000,- uit de opbrengst ontvangen.

Zij heeft in november 2001 een woning gekocht in . In verband met een hypotheek gevestigd op deze woning betaalt zij rond EUR 1.340,-- per maand aan rente. De moeder heeft haar deel van de opbrengst in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de onder meer aangewend ter financiering van de aankoop van haar woning in .
Aan premie voor de kapitaalverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij rond EUR 195,-- per maand aan spaarpremie.
Zij heeft een hypotheek opvang polis afgesloten met een koopsom voor
2001 van EUR 5.234,-- en voor 2002 van EUR 3.636,--. Aan premie voor deze polis betaalt de moeder EUR 326,-- per maand. Zij heeft de gebruikelijke eigenaars- en woonlasten.
(..)"

"3.4. De moeder heeft gesteld dat de omstandigheden sinds de bestreden beschikking zijn gewijzigd in die zin dat haar woonlasten zijn gestegen vanwege de aankoop van een huis (..) waardoor zij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van en de uitkering tot levensonderhoud van de vader te voldoen.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de moeder rekening houden met haar nieuwe woonlasten nu deze het hof niet onredelijk voorkomen.
(...)"

"3.7. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de moeder met ingang van 1 oktober 2001 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van van EUR 226,89 per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en is de moeder niet in staat een uitkering tot levensonderhoud van de vader te betalen."


7. De man heeft - tijdig - een verzoekschrift tot cassatie ingediend met voorbehoud van het recht zijn verzoek aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Bij brief van 29 januari 2003 heeft de man gemeld dat in het middel een tweetal omissies is geslopen. Bij aanvullend verzoekschrift heeft de man het verzoekschrift naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal aangevuld. De vrouw - die uitstel heeft verzocht en verkregen voor het indienen van een verweerschrift - heeft geen verweerschrift ingediend.

Het cassatiemiddel


8. Middelonderdeel a is gericht tegen een deel van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.3; opgekomen wordt tegen 's hofs overweging dat de vrouw haar deel van de opbrengst in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning onder meer heeft aangewend ter financiering van de aankoop van haar woning in . Middelonderdeel b richt zich tegen het hiervoor geciteerde deel van rechtsoverweging 3.4, inhoudende dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekening zal houden met de door haar opgevoerde woonlasten nu deze het hof niet onredelijk voorkomen, alsmede tegen de (daarop voortbouwende) rechtsoverwegingen 3.7, 3.9 en 4 waarin het hof tot de slotsom komt dat de moeder niet in staat is een uitkering tot levensonderhoud van de man te betalen. De middelonderdelen lenen zich (grotendeels) voor een gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat de gewraakte rechtsoverwegingen 2.3 en 3.4 in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. In dat verband wordt aangevoerd dat de man in zijn verweerschrift en in door hem in het geding gebrachte stukken heeft betoogd dat de vrouw de opbrengst uit de voormalige echtelijke woning - volledig - had kunnen (en moeten) aanwenden voor de aankoop van de nieuwe woning om aldus de hypotheeklasten te beperken; gesteld wordt dat de vrouw dit betoog in zoverre niet heeft weersproken dat zij bij appelschrift ook heeft aangegeven dat zij de door haar aangekochte woning voor 110% heeft gefinancierd met een hypotheek en allerhande daaraan gekoppelde polissen, dat zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof een aantal stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat een deel van de opbrengst van de voormalige echtelijke woning is gestort in een obligatiefonds, en dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling - naar blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal - heeft beweerd dat f 135.000,- "in de hypotheek is gaan zitten" (waarmee zij kennelijk bedoelt dat zij met dat bedrag obligaties heeft gekocht ter zekerheidstelling van haar hypotheek van f 668.000,-) en voorts dat de resterende f 220.000,- "bijna op is". Geklaagd wordt dat aldus 's hofs vaststelling dat de opbrengst van de woning onder meer is aangewend ter financiering van de aankoop van de woning in , in zoverre onjuist is indien daarmee wordt bedoeld dat de vrouw met die opbrengst haar woonlasten omlaag heeft gebracht; geklaagd wordt voorts dat het hof onbesproken heeft gelaten de stelling van de man dat het niet redelijk is om rekening te houden met de door de vrouw opgevoerde woonlasten nu de vrouw niet haar deel van de opbrengst van de voormalige echtelijke woning integraal heeft aangewend voor de financiering van haar nieuwe woning; geklaagd wordt ten slotte dat overigens de door de vrouw opgevoerde woonlasten van een zodanig grote omvang zijn dat reeds om die reden rechtsoverweging 3.4 onbegrijpelijk is.


9. Deze klachten falen. Het hof heeft met zijn overweging dat de opbrengst van de woning "onder meer" is aangewend ter financiering van de aankoop van de woning in , niet bedoeld aan te geven dat de vrouw met die opbrengst haar woonlasten omlaag heeft gebracht; het hof heeft met zijn door het middel bestreden overwegingen dat de vrouw haar deel van de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning "onder meer" heeft aangewend ter financiering van haar nieuwe woning en dat het hof de door de vrouw opgevoerde woonlasten niet onredelijk acht, klaarblijkelijk willen aangeven dat het de keuze van de vrouw voor een aflossingsvrije hypotheek en de in dat verband gekozen constructie van verpanding en belegging in een obligatiefonds (waarmede naar de eigen stellingen van de vrouw ter zitting slechts een deel (te weten een bedrag van f 135.000,-) van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning was gemoeid), alsmede het afsluiten van de kapitaalverzekering en de hypotheekopvangpolis, niet onredelijk achtte in het licht van de door de vrouw in dat verband gegeven motivering in stuk nr. 12 dat de vrouw met het oog op de mondelinge behandeling heeft overgelegd bij brief van 20 augustus 2002. Aldus heeft het hof gerespondeerd op de stelling van de man dat het niet redelijk is om rekening te houden met de door de vrouw opgevoerde woonlasten nu de vrouw heeft nagelaten haar deel van de opbrengst van de voormalige echtelijke integraal aan te wenden voor de financiering van haar nieuwe woning. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering in het licht van de motiveringseisen die kunnen worden gesteld aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden. Voorzover het middel wil betogen dat de opbrengst van de voormalige echtelijke woning steeds integraal moet worden besteed aan de financiering van de nieuwe woning, faalt het middel aangezien dit betoog geen steun vindt in het recht.


10. Middelonderdeel b - dat zich zoals gezegd mede richt tegen rechtsoverweging 3.7 waarin het hof tot de slotsom komt dat de vrouw niet in staat is een uitkering tot levensonderhoud van de man de betalen - betoogt verder nog dat het weliswaar het goed recht is van de vrouw om keuzes te maken omtrent de wijze waarop zij haar deel van de opbrengst van de voormalige echtelijke woning wenst aan te wenden, doch dat het alsdan onjuist dan wel onbegrijpelijk is de niet aan de financiering van de nieuwe woning bestede opbrengst bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geheel buiten beschouwing te laten, zoals het hof heeft gedaan, althans dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang indien het hof zulks niet heeft gedaan.


11. Dit betoog moet naar het mij voorkomt slagen. Het debat van partijen heeft zich in appel met name toegespitst op de vraag of de vrouw, zoals zij in haar beroepschrift stelde, in verband met de door haar aangekochte nieuwe woning en de daarmee samenhangende woonlasten over onvoldoende draagkracht beschikte. In het middel wordt in dat verband terecht aangevoerd dat de vrouw pas ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nader is ingegaan op de besteding van het haar toekomende deel van de opbrengst van de voormalige echtelijke woning nadat de man in zijn verweerschrift had betoogd dat de vrouw haar woonlasten had kunnen en moeten verlagen door haar deel van de opbrengst van de voormalige echtelijke woning aan te wenden voor de financiering van haar nieuwe woning en nadat de advocaat van de man bij brief van 20 augustus 2002 (met het oog op de mondelinge behandeling) een stuk in het geding had gebracht waarin de man stelt dat de vrouw inkomen uit vermogen heeft in verband met het haar toekomende deel van de verkoopopbrengst en voorts dat de vrouw dat vermogen heeft weggesluisd. Het middel verwijst in dat verband naar het proces-verbaal van de zitting waaruit blijkt dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij van de haar ter beschikking staande verkoopopbrengst van f 355.000,- (slechts) een bedrag van f 135.000,- heeft besteed voor de aankoop van de nieuwe woning en dat het resterende bedrag van f 220.000,- "bijna op" is nu zij de kinderkamers moest inrichten en zij "het doorlopend krediet" heeft afgelost - over de hoogte of besteding van welk krediet zij geen enkel inzicht heeft verschaft - en zij alle kosten moest betalen.
In het licht van het debat van partijen had het hof - dat de woonlasten op zichzelf redelijk achtte en daarmede tevens de keuze van de vrouw om slechts een deel van de verkoopopbrengst te besteden aan de financiering van de nieuwe woning - moeten aangeven waarom het bij de berekening van de draagkracht van vrouw in het geheel geen rekening heeft gehouden met de aan de vrouw uitgekeerde verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning voorzover niet aangewend ter financiering van haar nieuwe woning, althans heeft het hof in dat opzicht onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang in het licht van het debat van partijen en de enkele stelling van de vrouw dat het resterende bedrag van f 220.000,- "bijna op" is nu zij de kinderkamers moest inrichten, zij "het doorlopend krediet" heeft afgelost en zij alle kosten moest betalen. Immers ook alimentatiebeschikkingen moeten voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken, waarbij geldt dat de vraag hoever die motiveringsplicht reikt, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat daaronder begrepen. (Zie HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495 en HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.) De bestreden beschikking kan naar mijn oordeel dan ook niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen.


12. Middelonderdeel b bevat ten slotte nog de klacht dat het hof rekening ermee had moeten houden dat de vrouw blijkens haar eigen stukken (stuk nr. 12 bij de door de vrouw met het oog op de mondelinge behandeling toegezonden brief van 26 augustus 2002) haar deel van de opbrengst van de woning voor een deel in obligaties heeft belegd die inkomsten genereren.
Deze klacht faalt reeds omdat de vrouw in het door het middel bedoelde stuk heeft betoogd dat zij voor het verkrijgen van een hypotheek geld heeft moeten storten dat is verpand en dat door de bank is belegd in een obligatiefonds in een risicomijdende investering.


13. Middelonderdeel c richt zich tegen de overweging van het hof (rechtsoverweging 2.4 van de bestreden beschikking) dat ten aanzien van de man is gebleken dat hij in 2001 een bedrijfspand heeft gekocht ten bedrage van f 293.986,- en een woonhuis ten bedrage van f 138.557,-. Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs vaststelling onjuist dan wel onbegrijpelijk is nu het blijkens de bijlage (p. 16) bij de brief van mr. K. Spaargaren d.d. 31 oktober 2001 (zijnde de afrekening van Trip notarissen d.d. 29 mei 2001) gaat om één perceel, waarvan f 138.557,22 is betaald als aanbetaling van de grond en het bedrag van f 293.985,61 de bouwkosten/restanttermijnen betreft.


14. Dit middelonderdeel faalt bij gebrek aan belang nu het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat de behoefte van de man niet is betwist.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden