Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1401 Zaaknr: 01057/03 P
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 26-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01057/03 P
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juni 1996, nummer
22/005003-96, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel ten laste van:
, geboren te (Suriname) op
1947, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing
van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 13 juni 1995 - de
betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een
bedrag van f 38.000,--, subsidiair 156 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. E.R.
Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het openbaar
ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaart in de vordering.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak aan de betrokkene de
verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f
38.000,-- ter ontneming van het voordeel dat de betrokkene heeft
verkregen door middel van of uit de baten van "medeplichtigheid aan
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" ter zake waarvan hij bij
vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht van 26 april
1995 is veroordeeld. Uit door de plaatsvervangend Procureur-Generaal
ingewonnen inlichtingen blijkt (a) dat het Hof bij arrest van 11 juli
2002 dit vonnis heeft vernietigd en het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging, en (b) dat
dit in de hoofdzaak gewezen arrest op 26 juli 2002 in kracht van
gewijsde is gegaan.
3.2. Art. 511i Sv houdt het volgende in:
"Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld
in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vervalt van rechtswege,
doordat de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de
verdachte, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde
lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, in kracht van
gewijsde gaat."
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak op 26 juli
2002 van rechtswege is vervallen. Dit betekent dat de betrokkene geen
belang meer heeft bij het beroep tegen die uitspraak, zodat hij daarin
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verstaat dat de bestreden uitspraak is vervallen en
verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17
februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01057/03 P
Mr Fokkens
Zitting: 23 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft veroordeelde, als maatregel
ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting
opgelegd aan de Staat f 38000,--, te betalen bij gebreke van betaling
en verhaal te vervangen door 156 dagen hechtenis.
2. Tegen deze uitspraak heeft veroordeelde cassatieberoep doen
instellen.
3. Namens veroordeelde heeft mr E.R. Weening, advocaat te Rotterdam,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ik begin met het tweede middel waarin wordt geklaagd dat niet
vaststaat dat veroordeelde een strafbaar feit heeft begaan op grond
waarvan hij wederrechtelijk voordeel heeft genoten nu het openbaar
ministerie in de strafzaak niet-ontvankelijk is verklaard in de
vervolging.
5. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de veroordeelde is in de strafzaak door de politierechter op 26
april 1995 bij verstek veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf
wegens "medeplichtigheid aan valsheid in geschrift, meermalen
gepleegd";
(ii) de veroordeelde is in de onderhavige ontnemingszaak in hoger
beroep door het Hof op 19 juni 1996 bij verstek veroordeeld tot de bij
1. genoemde betalingsverplichting;
(iii) de veroordeelde heeft op 27 juni 2002 cassatieberoep doen
instellen tegen voornoemde uitspraak van het Hof;
(iv) in de strafzaak is in hoger beroep bij arrest van 11 juli 2002
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging,
welke uitspraak op 26 juli 2002 onherroepelijk is geworden.
6. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak niet is voldaan aan het
in art. 36e, eerste lid, Sr neergelegde vereiste dat een verplichting
tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden opgelegd aan
"degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit". Dit betekent
dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard in de vordering.
7. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige cassatiemiddelen geen
nadere bespreking.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak wordt
vernietigd en dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk
wordt verklaard in de vordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.