Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6438 Zaaknr: 02093/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 18-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
18 mei 2004
Strafkamer
nr. 02093/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 24 maart 2003, nummer 23/002483-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1939,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Haarlem van 19 januari 2001 - de verdachte ter zake van
"met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt
ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één
maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
Bij de Hoge Raad is voorts een aantal geschriften van de verdachte
binnengekomen, maar de Hoge Raad kan daarop geen acht slaan, nu
volgens art. 437, tweede lid, Sv uitsluitend een raadsman namens de
verdachte middelen van cassatie kan indienen.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de art. 6 EVRM en 14, eerste lid, IVBPR
zijn geschonden op de grond dat het bestreden arrest mede is gewezen
door mr. Van Asperen, terwijl deze ook het tussenarrest van het Hof,
waarbij de zaak op de voet van art. 423, tweede lid, Sv naar de
Rechtbank is verwezen, heeft medegewezen.
3.2. Het middel faalt op de daartoe in de conclusie van de
plaatsvervangend Procureur-Generaal uiteengezette gronden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel,
in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 18 mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02093/03
Mr. Fokkens
Zitting: 23 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot één
maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren
wegens "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt
ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd".
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één
middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over schending van art. 6 lid 1 EVRM en art. 14
lid 1 IVBPR. Er zou geen sprake zijn geweest van een berechting door
een onpartijdige rechter aangezien mr. Van Asperen zowel de bestreden
uitspraak, als een eerder arrest van het Hof in deze zaak heeft
medegewezen.
5. De gang van zaken is als volgt geweest:
- Bij vonnis van 19 maart 1999 is de verdachte door de Rechtbank
Haarlem veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft de verdachte hoger beroep
ingesteld.
- Op 9 mei 2000 heeft het Hof Amsterdam het vonnis van de Rechtbank
Haarlem van 19 maart 1999 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de
Rechtbank. Het arrest, dat onder meer is gewezen door mr. Van Asperen,
houdt - voorzover hier relevant - het volgende in:
"Door verdachte is in hoger beroep onder meer aangevoerd, zakelijk
weergegeven, dat het vonnis moet worden vernietigd en de zaak terug
moet worden gewezen naar de arrondissementsrechtbank te Haarlem
vanwege schending van artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
In eerste aanleg heeft de van de rechtbank deel uitmakende rechter
R.A. van der Pol als rechter-commissaris het gerechtelijk
vooronderzoek gesloten. Artikel 268 Wetboek van Strafvordering strekt
ertoe te voorkomen dat een rechter-commissaris, ten aanzien van wie de
vrees zou kunnen bestaan dat hij op grond van zijn in de zaak reeds
verrichte onderzoek niet meer geheel onbevangen staat tegenover de tot
de verdachte gerichte beschuldigingen, meewerkt aan het onderzoek ter
terechtzitting omtrent de gegrondheid van die beschuldiging en aan de
op grondslag van dat onderzoek gegeven uitspraak. In dit op straffe
van nietigheid gegeven voorschrift wordt geen onderscheid gemaakt naar
gelang de aard en de omvang van de onderzoekswerkzaamheden die de
desbetreffende rechter als rechter-commissaris heeft verricht.
Aangenomen moet worden dat zodra van enig onderzoek door een rechter
als rechter-commissaris in een zaak sprake is, deze rechter niet mag
deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting in die zaak, omdat het
in dat geval ervoor moet worden gehouden dat de verdachte
redelijkerwijze reden kan hebben te vrezen dat die rechter de vereiste
onpartijdigheid mist. Nu mr. Van der Pol als rechter-commissaris in
deze zaak het gerechtelijk vooronderzoek heeft gesloten, heeft hij
enig onderzoek in de zin van artikel 268 van het Wetboek van
Strafvordering verricht. Dat brengt mee dat nu mr. Van der Pol tevens
deel uitmaakte van de kamer van de rechtbank die het onderzoek ter
terechtzitting heeft verricht, artikel 268 van het Wetboek van
Strafvordering is geschonden; de zich in het dossier bevindende - niet
ondertekende - notitie van mr. Van der Pol, waarin deze verklaart het
gerechtelijk vooronderzoek "vermoedelijk bij afwezigheid van collega
Toeter" te hebben gesloten en "als RC (...) nimmer enige inhoudelijke
bemoeienis met de strafzaak tegen " te hebben gehad, kan
hieraan niet afdoen. Wat het aan een zodanig verzuim te verbinden
gevolg betreft kan het hof niet volstaan met vernietiging van de
uitspraak waarvan beroep, doch dient het de zaak terug te wijzen naar
de eerste rechter.
Nu de verdachte ter zitting van dit hof heeft opgegeven dat niet, met
overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij artikel 423, tweede
lid, eerste volzin van het Wetboek van Strafvordering, wordt verlangd
dat het hof thans de hoofdzaak onderzoekt en daaromtrent beslissingen
neemt, moet de zaak worden teruggewezen naar de
arrondissementsrechtbank te Haarlem, teneinde in een andere
samenstelling opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gelet op de aldus te nemen beslissing komt het hof niet toe aan een
oordeel over de verder door verdachte gevoerde verweren.
- Na terugwijzing heeft de Rechtbank Haarlem op 19 januari 2001 voor
de tweede maal vonnis gewezen. Tegen dit vonnis heeft de verdachte
opnieuw hoger beroep ingesteld.
- Op 10 maart 2003 is de zaak in hoger beroep door het Hof Amsterdam -
onder voorzitterschap van mr. Van Asperen - behandeld. Op de
terechtzitting van 10 maart 2003 is de verdachte, zonder raadsman,
verschenen. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt als
verklaring van de verdachte onder meer in:
"De voorzitter vraagt mij waarom ik geen advocaat heb. Ik antwoord
hier op dat ik dat niet fatsoenlijk zou vinden tegenover de advocaat.
Deze zaak is erg veel werk voor maar weinig geld."
- Op 24 maart 2003 heeft het Hof de bestreden uitspraak gewezen.
6. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 10 maart 2003
blijkt niet dat de verdachte aldaar heeft geklaagd over het feit dat
mr. Van Asperen opnieuw deel uit maakte van de kamer. Dit hoeft niet
tot de conclusie te leiden dat de verdachte in cassatie tardief klaagt
over het ontbreken van de vereiste onpartijdigheid bij de voorzitter
van het Hof (vgl. voor een geval waarin in cassatie tardief werd
geklaagd: HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484 m.nt. Kn). Anders dan in de
zaak die heeft geleid tot genoemd arrest van 24 oktober 1995, gaat het
in casu niet om een klacht over partijdigheid van een rechter uit de
eerste aanleg die pas in cassatie naar voren wordt gebracht, maar om
een klacht over de partijdigheid van de appèlrechter (zie ook HR 18
januari 1994, NJ 1994, 305 en HR 8 april 2003, LJN: AF5389). Bovendien
werd de verdachte niet bijgestaan door een raadsman en kon van hem
niet worden verwacht dat hij wist dat hij een dergelijke klacht bij
het Hof naar voren moest brengen. Het feit dat de verdachte heeft
medegedeeld dat hij geen advocaat wenste, doet hier niet aan af (vgl.
Pfeifer en Plankl v. Oostenrijk, EHRM 25 februari 1992, NJ 1994, 117 §
38). Daarbij komt nog dat het niet onwaarschijnlijk is dat het de
verdachte pas bij lezing van de stukken van het Hof - en dus na
sluiting van het onderzoek ter terechtzitting - duidelijk is geworden
dat de voorzitter de mr. Van Asperen was die eveneens het arrest van 9
mei 2000 had medegewezen. De verdachte kan hierover dus voor het eerst
in cassatie klagen.
7. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van
onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM en art.
14 lid 1 IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van
zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich
uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing
opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een
vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte
dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd (zie o.m.
HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 m.nt. Sch, HR 14 oktober 1997, NJ 1998,
187 m.nt. Kn, HR 16 november 1999, NJ 2000, 335 m.nt. 'tH en HR 8
april 2003, LJN: AF5389).
8. Het feit dat mr. Van Asperen het arrest van 9 mei 2000 heeft
medegewezen, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor
bedoeld. Bij arrest van 9 mei 2000 heeft het Hof het verweer van de
verdachte dat sprake was van schending van art. 268 Sv gehonoreerd en
is het niet toegekomen aan een oordeel over de verder door verdachte
gevoerde verweren of over de overige vragen van art. 348 en 350 Sv. Er
is dus geen inhoudelijk oordeel over de zaak gegeven (vgl. o.m. de
zaak Nortier v. Nederland EHRM 24 augustus 1993, NJ 1993, 650 § 33
waarin het Europese Hof overwoog dat het antwoord op de vraag of de
vrees van partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd was
gelet op zijn eerdere bemoeienis met dezelfde strafzaak, afhangt van
"the scope and the nature of these decisions". Zie verder HR 15 april
1997, NJ 1997, 535 en HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 26). De
omstandigheid dat de rechter reeds de gelegenheid heeft gehad de
stukken te bestuderen en de verdachte al eens heeft gezien, betekent
niet dat hij zodanig bevooroordeeld is dat hij niet meer onpartijdig
zou zijn (vgl. Saraiva de Carvalho v. Portugal, EHRM 22 april 1994,
Series A 286-B § 38). De - in de Toelichting op het middel op geen
enkele wijze gemotiveerde - stelling dat hier sprake zou kunnen zijn
van schending van het recht op berechting door een onpartijdige
rechter is dan ook ondeugdelijk. Het middel kan worden afgedaan met de
in art. 81 RO bedoelde motivering.
9. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen.
Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.