Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9503 Zaaknr: 39246
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.246
14 mei 2004
WM
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in
cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te
Arnhem van 3 februari 2003, nrs. 98/04180, 98/04181, 98/04182 en
98/04183, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de
loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaren en gedingen voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 december 1996 tot en met
31 december 1996, 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995, 1
oktober 1996 tot en met 31 oktober 1996, en 1 januari 1995 tot en met
31 december 1996, naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie
volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van respectievelijk f 600, f
318.527, f 39.000 en f 169.267 aan enkelvoudige belasting, elk met een
verhoging van de nageheven belasting met 100 percent, van welke
verhogingen de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen
kwijtschelding heeft verleend tot op respectievelijk 10 percent, 50
percent, 10 percent en 50 percent. De door belanghebbende tegen deze
naheffingsaanslagen en beschikkingen inzake de verhogingen gemaakte
bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur niet-ontvankelijk
verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep
gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraken bevestigd. De uitspraken van het Hof zijn
aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaken doen toelichten door mr. J.H. Sassen,
advocaat te Arnhem.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Q van 25 oktober
1996 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard.
3.1.2. De aanslagen in de onderhavige zaken dragen de volgende
dagtekening:
a. hofuitspraak nr. 98/04180, aanslagnummer 001, dagtekening 3 maart
1997;
b. hofuitspraak nr. 98/04181, aanslagnummer 002, dagtekening 23
oktober 1996;
c. hofuitspraak nr. 98/04182, aanslagnummer 003, dagtekening 30
december 1996;
d. hofuitspraak nr. 98/04183, aanslagnummer 004, dagtekening 17
februari 1997.
3.1.3. De curator heeft tegen de onder a, c en d vermelde
naheffingsaanslagen geen bezwaarschrift ingediend. Tegen de onder b
vermelde naheffingsaanslag heeft de curator een bezwaarschrift
ingediend, doch hij heeft het bezwaar daarna ingetrokken. De curator
heeft hierover geen overleg gepleegd met de bestuurder van
belanghebbende, B.
3.1.4. Belanghebbende heeft op 17 juli 1998 tegen de aanslagen
bezwaarschriften ingediend. De Inspecteur heeft de bezwaren
niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat geen rechtsregel de Inspecteur
verplichtte - ook al wist hij dat B zich niet kon verenigen met
bepaalde correcties - bij belanghebbende na te gaan of deze met de
hiervoor in 3.1.3 omschreven handelwijze van de curator kon instemmen;
dat de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat B niet
geïnformeerd was over de beslissingen van de curator geen bezwaar in
te stellen en in het geval dat wel bezwaar was gemaakt het bezwaar in
te trekken, geen aanleiding geeft het door belanghebbende na afloop
van de bezwaartermijn ingestelde bezwaar niet niet-ontvankelijk te
oordelen; dat feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest
niet aannemelijk zijn geworden, en dat als zodanige omstandigheid met
name niet kan gelden dat zowel B, de curator, als de Inspecteur niet
wisten dat belanghebbende ondanks het faillissement zelfstandig de
rechtsmiddelen van bezwaar en beroep kon instellen.
3.3. Middel II, onderdeel 2, dat in alle zaken gelijkluidend is
gemotiveerd, voert aan dat het Hof in strijd met het recht en
onvoldoende gemotiveerd belanghebbendes beroep op de aanwezigheid van
feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat zij door de te late indiening van haar
bezwaarschriften tegen de onderhavige naheffingsaanslagen in verzuim
is geweest, heeft verworpen.
3.4. Bij de behandeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld
dat na de faillietverklaring naast de curator ook B als bestuurder van
belanghebbende bevoegd bleef namens belanghebbende bezwaar te maken
tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat op de curator druk was uitgeoefend
om zijn bezwaar in te trekken en verder dat B door de curator niet was
ingelicht omtrent het niet-indienen van bezwaarschriften, al of niet
omdat bij de curator de wetenschap ontbrak dat belanghebbende ook zelf
bezwaar kon maken. Kennelijk, en in cassatie niet bestreden, heeft het
Hof daarin niet mede de stelling gelezen dat de aanslagen niet op de
voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend zijn gemaakt of dat
belanghebbende daarvan niet tijdig heeft kunnen kennisnemen en om die
reden niet tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Dit zo zijnde
zouden de gestelde omstandigheden, indien bewezen, niet kunnen leiden
tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding bij de indiening
van een bezwaarschrift door of namens belanghebbende. Dat B, indien
hij van het (niet) handelen van de curator op de hoogte zou zijn
geweest, wel tijdig namens belanghebbende bezwaar zou hebben gemaakt,
is niet een omstandigheid die een termijnoverschrijding door
belanghebbende verschoonbaar zou maken. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5. Middel II kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie,
geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
3.6. Na hetgeen hiervoor is overwogen, heeft belanghebbende bij middel
I geen belang meer.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 14 mei 2004.