Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4051 Zaaknr: 01829/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-05-2004
Datum publicatie: 11-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
11 mei 2004
Strafkamer
nr. 01829/03
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 21 februari 2003, nummer 20/002206-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1974,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van het vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van
27 augustus 2001 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig
misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "handelen in strijd met
artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen
gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, waarvan één
maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met
onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van
de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde
straf en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof,
teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof blijkens de strafmotivering acht
heeft geslagen op een brief van de verdachte, terwijl die brief - in
strijd met art. 301, vijfde lid, Sv - niet ter terechtzitting is
voorgelezen en evenmin daarvan toen de korte inhoud is meegedeeld.
3.2. Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het
Hof ten aanzien van de strafmotivering het volgende overwogen:
"Bij de processtukken bevindt zich een - ongedateerde - brief van de
verdachte, waarin hij de officier van justitie verzocht een
transactievoorstel te doen. Uit het feit dat de officier van justitie
bij brief d.d. 13 juli 1999 op dit verzoek heeft gereageerd, leidt het
hof af dat dat verzoek kort na het begaan van het bewezenverklaarde is
gedaan. In zijn brief schrijft de verdachte onder meer dat de
voorgevallen gebeurtenissen hem ten zeerste betreuren en dat deze
onder meer te wijten zijn aan zijn overmatig alcoholgebruik.
Laatstgenoemde omstandigheid rekent het hof de verdachte - die al
enkele malen is veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol
- zwaar aan. Het hof acht algemeen bekend dat gedragingen als de
onderhavige - het bedreigen van een ander met een doorgeladen
gasalarmpistool in de vorm van vuistvuurwapen, door dat wapen op korte
afstand van het lichaam van die ander te houden -, zeker wanneer
daarbij alcohol in het spel is, kunnen leiden tot onvoorziene
situaties, die gemeen gevaar voor de gezondheid van personen, zoals in
deze zaak en anderen, kunnen opleveren.
Daarnaast rekent het hof het de verdachte aan dat het berouw omtrent
de gebeurtenissen van 5 juli 1999, waarvan blijkens de genoemde brief
van de verdachte kort na die gebeurtenissen kennelijk nog sprake was,
inmiddels plaats heeft gemaakt voor ontkenning van de feiten, waardoor
de verdachte de ernst van het bewezenverklaarde miskent."
3.3. Nu de in het middel bedoelde brief afkomstig is van de verdachte
zelf en deze de inhoud daarvan dus kende, heeft de verdachte geen
redelijk belang ingevolge het uitsluitend in zijn belang gegeven
voorschrift van art. 301, vijfde lid, Sv erover te klagen dat die
brief niet is voorgelezen of door mededeling van de inhoud te zijner
kennis is gebracht (vgl. HR. 28 juni 1977, NJ 1978, 437).
Reeds daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 11 mei 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 01829/03
Mr. Wortel
Zitting:17 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens (1) "bedreiging met enig
misdrijf tegen het leven gericht" en (2) "handelen in strijd met
artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen
gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie
maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren. Voorts heeft het Hof inbeslaggenomen voorwerpen aan het verkeer
onttrokken verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De eerste twee middelen hebben betrekking op een brief die
verzoeker aan de officier van justitie heeft verzonden, waaromtrent in
de bestreden uitspraak onder "De redengeving van de op te leggen straf
of maatregel" is overwogen:
"Bij de processtukken bevindt zich een - ongedateerde - brief van de
verdachte, waarin hij de officier van justitie verzocht een
transactievoorstel te doen. Uit het feit dat de officier van justitie
bij brief d.d. 13 juli 1999 op dit verzoek heeft gereageerd, leidt het
hof af dat dat verzoek kort na het begaan van het bewezenverklaarde is
gedaan. In zijn brief schrijft de verdachte onder meer dat de
voorgevallen gebeurtenissen hem ten zeerste betreuren en dat deze
onder meer te wijten zijn aan zijn overmatig alcoholgebruik.
Laatstgenoemde omstandigheid rekent het hof de verdachte - die al
enkele malen is veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol
- zwaar aan. Het hof acht algemeen bekend dat gedragingen als de
onderhavige - het bedreigen van een ander met een doorgeladen
gasalarmpistool in de vorm van vuistvuurwapen, door dat wapen op korte
afstand van het lichaam van die ander te houden -, zeker wanneer
daarbij alcohol in het spel is, kunnen leiden tot onvoorziene
situaties, die gemeen gevaar voor de gezondheid van personen, zoals in
deze zaak en anderen, kunnen opleveren.
Daarnaast rekent het hof het de verdachte aan dat het berouw omtrent
de gebeurtenissen van 5 juli 1999, waarvan blijkens de genoemde brief
van de verdachte kort na die gebeurtenissen kennelijk nog sprake was,
inmiddels plaats heeft gemaakt voor ontkenning van de feiten, waardoor
de verdachte de ernst van het bewezenverklaarde miskent."
4. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van art. 301,
vijfde lid, Sv doordat het Hof ten bezware van verzoeker betekenis
heeft toegekend aan deze door hem geschreven brief terwijl niet blijkt
dat de inhoud van de brief ter terechtzitting is voorgehouden.
5. Onder de stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag
worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte
inhoud is medegedeeld, als bedoeld in art. 301, vijfde lid, Sv, moeten
begrepen worden alle stukken welke van invloed kunnen zijn op het
bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en
de verdachte, en de op te leggen straf of maatregel, vgl. HR NJ 1998,
713.
Nu het Hof aan de brief die verzoeker tot de officier van justitie
heeft gericht betekenis heeft toegekend voor de straftoemeting, is het
in art. 301, vijfde lid, Sv gegeven voorschrift op die brief van
toepassing.
6. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is
vermeld dat de voorzitter mondeling de korte inhoud heeft medegedeeld
van, onder meer, "alle overige in het arrest van 21 februari 2003 te
noemen stukken".
7. In beginsel zou het er op grond van die vermelding voor gehouden
moeten worden dat de voorzitter ter terechtzitting mededeling heeft
gedaan van de inhoud van bedoelde brief.
Tot de stukken die op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad zijn
toegezonden bevindt zich evenwel een brief van de raadsman, gedateerd
27 februari 2003, gericht aan de griffier van het Hof, waarin de
raadsman opmerkt dat hij eerst door kennisneming van het door het Hof
gewezen arrest op de hoogte is geraakt van de door verzoeker
geschreven brief, en dat die brief noch bij de behandeling in eerste
aanleg, noch bij de behandeling in hoger beroep ter sprake is geweest.
De raadsman verzocht hem een exemplaar van verzoekers brief toe te
zenden met het oog op het inmiddels ingestelde cassatieberoep.
8. Het komt mij voor dat in dit schrijven van de raadsman een ernstige
aanwijzing is te vinden dat de door verzoeker tot de officier van
justitie gerichte brief, anders dan de hiervoor weergegeven vermelding
in het daarvan opgemaakte proces-verbaal doet vermoeden, ter
terechtzitting in hoger beroep niet is voorgehouden. Voorts moet uit
deze brief en de processen-verbaal van de in eerste aanleg gehouden
terechtzittingen worden opgemaakt dat het in art. 417, eerste lid, Sv
bedoelde geval zich niet heeft voorgedaan.
9. Daarom meen ik dat het Hof, door aan bedoelde brief van verzoeker
voor de straftoemeting betekenis toe te kennen, art. 301, vijfde lid,
Sv heeft veronachtzaamd. Het door dit voorschrift beschermde belang
lijkt mij zó zwaar te moeten wegen dat de bestreden uitspraak niet in
stand kan blijven, vgl. HR NJ 1972, 223.
Het middel treft derhalve doel, zij het dat de bestreden uitspraak
naar mijn oordeel uitsluitend ten aanzien van de straftoemeting
vernietigd behoeft te worden, aangezien het Hof alleen ten aanzien
daarvan betekenis heeft toegekend aan verzoekers brief.
10. In het tweede middel wordt geklaagd over schending van art. 51 Sv
in samenhang met de art. 30 tot en met 33 Sv, alsmede art. 6 EVRM,
doordat bedoelde brief niet behoorde tot de kopieën van gedingstukken
die desgevraagd aan de raadsman zijn toegezonden.
Het ontbreken van de brief bij de aan de raadsman ter beschikking
gestelde kopiestukken zou de verdediging hebben benadeeld, met name
omdat kennisneming van die brief bepalend geweest zou kunnen zijn voor
de beslissing hoger beroep in te stellen.
11. De raadsman die in een strafzaak optreedt zal er op bedacht moeten
zijn dat art. 51, tweede volzin, Sv ten opzichte van art. 34 Sv een
beperkte strekking heeft.
Naar luid van art. 51, tweede volzin, Sv dient de raadsman onverwijld
een afschrift te krijgen van alle stukken die ingevolge het Wetboek
van Strafvordering ter kennis van de verdachte worden gebracht. Tot
zodanige, krachtens bepalingen in het Wetboek van Strafvordering ter
kennis van de verdachte te brengen, stukken behoort de bij de stukken
gevoegde correspondentie niet.
In art. 33 Sv is bepaald dat de verdachte vanaf het moment waarop -
kort gezegd -de dagvaarding is uitgebracht of de zaak voor dagvaarding
gereed ligt kennis mag nemen van alle processtukken, hetzij in hun
oorspronkelijke gedaante, hetzij in afschrift. In art. 34 Sv is voorts
bepaald dat de verdachte ter griffie afschriften kan krijgen,
overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels,
van alle stukken waarvan hij kennis mag nemen. Ingevolge art. 51,
eerste volzin, komen de in de art. 33 en 34 Sv aan de verdachte
toegekende rechten ook aan diens raadsman toe.
12. De verstrekking van stukken aan de raadsman is nader geregeld in
de Circulaire van de minister van Justitie van 22 februari 1971,
kenmerk H. afd. RO nr. 74/871 (opgenomen in Tekst en Commentaar,
Strafvordering, 5de druk, Bijlage 18). Deze Circulaire bevat een
limitatieve opsomming van de stukken die ter inzage verstrekt moeten
worden. Dat zijn: processen-verbaal die in het opsporingsonderzoek of
door de rechter-commissaris zijn opgesteld, voor zover betrekking
hebbend op de (vermoedelijk) begane feiten die aan de rechter
voorgelegd zullen worden, rapporten betreffende de persoon van de
verdachte, alsmede - indien het de behandeling in hoger beroep betreft
- de processen-verbaal van de behandeling in eerste aanleg en de
daarop gevolgde uitspraak.
13. Gelet op deze voorschriften kan een raadsman niet zonder meer
aannemen dat de hem desgevraagd toegezonden afschriften een volledige
weergave van alle bijeengebrachte stukken vormen. Met name kan de
raadsman er niet van uitgaan dat zo een kopiedossier alle bij de
stukken gevoegde correspondentie bevat. Indien de raadsman zich er van
wenst te vergewissen of in andere stukken dan aangeduid in de zo-even
genoemde Circulaire, zoals correspondentie, nog gegevens besloten
liggen die voor de verdediging van belang kunnen zijn, zal hij ter
griffie inzage moeten nemen van het originele dossier.
14. De omstandigheid dat bij de aan de raadsman ter beschikking
gestelde kopiestukken geen afschrift was gevoegd van de brief die
verzoeker aan de officier van justitie heeft gezonden, levert derhalve
geen schending van de art. 34 en 51 Sv op.
Daarbij komt dat verzoeker blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden
stukken namens de officier van justitie is bericht dat het door hem
verzochte transactievoorstel niet gedaan zou worden, en dat diens
brief in het dossier werd gevoegd, "opdat de politierechter bij de
berechting van Uw zaak daarvan kennis kan nemen". Het had op de weg
van verzoeker gelegen om zijn raadsman daarop te wijzen.
Het middel faalt.
15. In het derde middel wordt er over geklaagd dat het Hof op
onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat overschrijding van de
redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, niet tot
strafvermindering behoeft te leiden, en volstaan kan worden met de
constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
16. Vooropgesteld dient te worden dat het oordeel van de feitenrechter
inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan
worden onderzocht, aangezien dat oordeel verweven is met waarderingen
van feitelijke aard. Nagegaan kan uitsluitend worden of het bestreden
oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of, in het licht van
hetgeen feitelijk aangaande het procesverloop is vastgesteld,
onbegrijpelijk is.
17. Hetgeen het Hof met betrekking tot het procesverloop heeft
vastgesteld komt er op neer dat de berechting in eerste aanleg twee
jaren en iets minder dan twee maanden heeft genomen. In de beperkte
mate waarin de redelijke termijn voor berechting aldus is
overschreden, en de omstandigheid dat dit tijdsverloop verband hield
met pogingen om op verzoek van de verdediging een getuige ter
terechtzitting te horen, heeft het Hof aanleiding gevonden om met de
enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden te
volstaan.
18. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor.
Het middel faalt derhalve.
19. Naar mijn inzicht is het eerste middel terecht voorgesteld,
hetgeen tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak
dient te voeren.
De beide andere middel falen, en lenen zich voor afdoening met de in
art. 81 RO bedoelde korte motivering.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de
bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde
straf, en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof,
teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,