Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3875 Zaaknr: R03/088HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/088HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
1. ,
wonende te ,
2. ,
wonende te ,
3. ,
wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 januari 2002 gedateerd verzoekschrift hebben verweerders
in cassatie - verder te noemen: c.s. - zich gewend tot de
rechtbank te Groningen en verzocht verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: - bij wege van voorlopige voorziening te schorsen
als bestuurder van de Stichting , hierna: de stichting, en bij
beslissing ten gronde te ontslaan als bestuurder van de
stichting.
heeft het verzoek bestreden en daarbij in reconventie
verzocht c.s. te schorsen en te ontslaan als bestuurders
van de stichting.
c.s. hebben in reconventie de verzoeken van
bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 31 mei 2002 in conventie
ontslagen als bestuurder van de stichting en in
reconventie de verzoeken afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 7 mei 2003 heeft het hof de beschikking waarvan
beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op EUR
267,69 aan verschotten en EUR 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens, en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door
de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.
*** Conclusie ***
Rek.nr. R03/088HR
mr. L. Timmerman
Parket 23 januari 2004
Conclusie inzake
tegen
1.
2.
3.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij notariële akte van 16 december 1998 heeft de
stichting (hierna: de Stichting) opgericht. Blijkens art. 13 van
de oprichtingsakte zijn de oprichter, partijen in de onderhavige
procedure en als bestuursleden benoemd.
1.2 Bij afzonderlijke notariële akte van 16 december 1998 heeft
voornoemde een testament opgemaakt en daarbij de
stichting, onder bezwaar van enige legaten benoemd tot erfgename van
zijn gehele nalatenschap.
1.3 Op 14 oktober 2001 is overleden.
1.4 Bij brief van 24 december 2001 heeft bedankt als
bestuurslid van de Stichting. Tijdens een vergadering van het
stichtingbestuur op 12 januari 2002 waarbij verzoeker tot cassatie
(hierna: ) aanwezig noch vertegenwoordigd was, is
verweerder sub 1 (hierna: ) benoemd tot voorzitter,
verweerster sub 2 (hierna: ) tot secretaris en
verweerder sub 3 (hierna: ) tot penningmeester.
Verweerders worden gezamenlijk c.s. genoemd.
1.5 Bij beschikking van 20 februari 2002 heeft de rechtbank Groningen
op het daartoe strekkend verzoek van c.s. in het kader
van een voorlopige voorziening geschorst als bestuurder
van de Stichting. Bij beschikking van 2 mei 2002 heeft het hof
Leeuwarden deze beschikking bekrachtigd.
1.6 Bij verzoekschrift gedateerd 30 januari 2002 hebben
c.s. de rechtbank Groningen verzocht in de eerste plaats
te schorsen als bestuurder van de Stichting (zie hiervoor 1.5) en in
de tweede plaats te ontslaan als bestuurder van de
Stichting.
1.7 Aan dit verzoek hebben c.s. - samengevat weergeven -
het volgende ten grondslag gelegd. heeft voor het
overlijden van een volmacht ontvangen uit hoofde
waarvan hij gerechtigd was tot het verrichten van feitelijke- en
rechtshandelingen, behartiging van bankzaken daaronder begrepen. Na
het overlijden heeft zijn feitelijke beheersdaden
voortgezet. c.s. hebben aan een
beheersvolmacht verstrekt uit hoofde waarvan onder meer
roerende zaken onder zich heeft genomen en verbintenissen is
aangegaan.
1.8 Volgens c.s. is bij herhaling verzocht om
inlichtingen te verstrekken over het door hem gevoerde beheer, om
inzage te verstrekken in de bankbescheiden en overige administratieve
stukken, om afgifte van de door onder zich genomen
roerende zaken en om toegang tot de woning van te
. heeft deze verzoeken genegeerd. Bij brief van 23
januari 2002 heeft verzocht tot afgifte van
een aantal stukken en zaken en de beheersvolmacht ingetrokken. Daaraan
heeft niet voldaan, aldus c.s.
Laatstgenoemden menen dat zij op grond van het bepaalde in art. 2:298
BW het recht hebben om de rechtbank te verzoeken - die
geweigerd heeft om vrijwillig als bestuurslid van de Stichting te
bedanken - te ontslaan als bestuurslid van de Stichting.
1.9 heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht
c.s. te schorsen en te ontslaan als bestuurders van de
Stichting. In het verweer op het verzoek van c.s. heeft
in de eerste plaats aangevoerd dat de Stichting hem in een
vergadering op 29 oktober 2001 te verstaan heeft gegeven dat de
mondelinge machtiging op grond waarvan hij en zijn echtgenote de
begrafenis hadden geregeld, gecontinueerd zou worden. Tevens is
besloten aan een boedelvolmacht te verstrekken. Deze
beperkte volmacht is niet door aanvaard, omdat een
gevolmachtigde zelfstandig dient te kunnen handelen in overleg met de
boedelnotaris en met advies van de bank. Volgens heeft hij
op grond van een mondelinge volmacht, tezamen met zijn echtgenote, de
verantwoordelijkheid en zorg voortgezet voor het huis van [betrokkene
1] en de levende have. Zij deden dit uit vriendschap met [betrokkene
1] en uit een groot verantwoordelijkheidsgevoel, aldus .
1.10 heeft voorts gesteld dat hij nimmer heeft geweigerd
om inlichtingen te verstrekken en om de onder hem in bewaring gegeven
zaken af te geven danwel financiële verantwoording af te leggen. Hij
was daartoe ten overstaan van de boedelnotaris bereid.
Er is sprake van ruzie als gevolg van communicatiestoornissen,
verschil van opvattingen en groot wantrouwen van jegens
c.s., maar dat alles rechtvaardigt niet het ingrijpen van
de rechtbank door ontslag of schorsing, aldus .
1.11 Bij de mondelinge behandeling van het verzoek hebben
c.s. hun standpunt nader uiteengezet. Zij hebben gesteld dat is
gebleken dat aanzienlijke bedragen heeft opgenomen van
bankrekeningen van , zowel voor diens overlijden als
erna. c.s. menen dat hierover deugdelijke
verantwoording dient af te leggen aan het bestuur; dat is evenwel niet
gebeurd.
heeft bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij
geld heeft opgenomen om betalingen te verrichten aan bijv. nachtwakers
in het huis van en vanwege huishoudelijke kosten onder
meer ten behoeve van de dieren die daar nog leefden. heeft
als productie een verantwoording overgelegd.
1.12 Bij beschikking van 31 mei 2002 heeft de rechtbank
ontslagen als bestuurder van de Stichting. De rechtbank heeft daartoe
- samengevat weergegeven - overwogen dat een bestuurder van een
stichting op de voet van art. 11 K. rekening en verantwoording dient
af te leggen over het door hem gevoerde beheer aan de overige
bestuursleden over zowel de periode voor als na het overlijden van
. kan zich er niet op beroepen enkel
rekening en verantwoording te willen afleggen aan een onpartijdige
deskundige, nu het zijn wettelijke plicht is dit te doen ten overstaan
van het bestuur. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat
uitgesproken onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd
met art. 11 K. - en nadat er door of namens het bestuur meerdere malen
om is verzocht - te weigeren rekening en verantwoording af te leggen.
Art. 2:298 lid 1 bepaalt dat handelen in strijd met een wettelijke
bepaling een grond oplevert voor ontslag van een bestuurder, aldus de
rechtbank.
1.13 heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Leeuwarden. In zijn grieven heeft hij - kort gezegd - uiteengezet dat
art 11 K per 1 januari 2002 is vervallen en dat - indien het geschil
desondanks op basis van die bepaling moet worden beoordeeld -
niet in strijd met die bepaling heeft gehandeld nu het
daarin gaat om een verplichting tot boekhouding die niet op
rustte. Er is geen sprake geweest van handelen in strijd
met de wet in de zin van art. 2:298 BW; verwijst naar het
arrest HR 3 januari 1975, NJ 1975, 222 m.nt. GJS, volgens welke
uitspraak het criterium "indien op het moment van het plegen van die
handelingen redelijkerwijs geen verschil van mening over de
onrechtmatigheid mogelijk was" geldt.
1.14 c.s. hebben in appel een verweerschrift ingediend.
Zij hebben aangevoerd dat na het overlijden van door
c.s. tezamen met een beheersvolmacht is
verstrekt aan met het oog op de afwikkeling van de boedel,
hetgeen in nauw overleg met de notaris diende te geschieden. Niemand
had er aan gedacht om uitdrukkelijk vast te leggen dat hierover ook
overleg diende plaats te vinden met medebestuursleden. Men achtte dit
zo vanzelfsprekend dat het geen aparte vermelding behoefde; bovendien
vloeit dit voort uit art. 7:403 BW op grond waarvan een opdrachtnemer
de opdrachtgever op de hoogte moet houden van zijn werkzaamheden en
verantwoording moet afleggen.
Voorts hebben c.s gesteld dat de gedragingen (a t/m f)
als weergegeven op blz. 10 en 11 van het verweerschrift(1) in appel
strijdig zijn met de wet of kunnen worden aangemerkt als wanbeheer,
zodat - mede in het licht van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge
Raad uit 1975 - terecht als bestuurder is ontslagen. Ten
slotte hebben c.s. gesteld dat weliswaar
"rekening en verantwoording" heeft afgelegd over door hem opgenomen
bedragen in de periode van 24 september 2001 t/m 23 januari 2002 voor
een bedrag van in totaal fl. 150.000,=, maar dat meer dan drievierde
van de door gedeclareerde uitgaven niet door een rekening
of bon wordt gedekt. Het handelen van met gelden van de
Stichting is volgens c.s. roekeloos en zeer onzorgvuldig,
hetgeen te kwalificeren is als wanbeheer(2).
Vervolgens heeft pleidooi plaatsgevonden.
1.15 Het hof heeft bij beschikking van 7 mei 2003 de beschikking van
de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat
heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten in strijd met het bepaalde in
de art. 2:8 en 2:9 BW en met het bepaalde in art. 4 lid 5 van de
statuten van de Stichting en voorts dat zich heeft
schuldig gemaakt aan wanbeheer, een en ander als bedoeld in art. 2:298
lid 1 aanhef en onder a BW.
1.16 heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld.
c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 22 en 23 van
het arrest van het hof:
"22. Voor de toetsing van het handelen/nalaten van is
voorts - gelet op het karakter van een volmacht - niet van belang of
het stichtingsbestuur aan een volmacht heet verstrekt, of
de eventuele volmacht mondeling dan wel schriftelijk is verstrekt en
of de eventuele volmacht al dan niet (rechtsgeldig) is ingetrokken.
Immers, een volmacht als bedoeld in artikel 3:60 BW geeft de
gevolmachtigde de bevoegdheid (rechts)handelingen te verrichten in
naam van de volmachtgever. De volmachtgever houdt echter al die
bevoegdheden (ook) onverkort zelf. De volmachtgever kan dus op elk
moment zelf de rechtshandelingen verrichten waartoe hij de
gevolmachtigde volmacht had gegeven. Deze verhouding brengt voorts
mee, dat de gevolmachtigde overleg moet plegen over al hetgeen
waarover en op ieder moment dat de volmachtgever dat wenst, dat de
gevolmachtigde verder inzage en verantwoording moet geven van alles
wat hij doet zo de volmachtgever dat wenst en ook dat de
gevolmachtigde zich onthoudt van handelingen zo vaak en zo gauw de
volmachtgever dat aangeeft. Ten slotte is een volmacht niet aan
vormvereisten gebonden.
23. Gelet op het vorenoverwogene zal het hof voorbij gaan aan hetgeen
partijen met betrekking tot hun rechtsverhouding hebben aangevoerd en
het handelen dan wel nalaten van als bestuurder van de
stichting beoordelen."
2.2 Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen in strijd zijn met het
recht omdat het hof daarmee het door partijen door hun feitelijke
stellingen afgebakende gebied verlaten heeft en voorbij is gegaan aan
voor de beoordeling van het geschil essentiële stellingen van
partijen. In de toelichting wijst het onderdeel erop dat
c.s. hun vordering uitdrukkelijk hebben gebaseerd op een volgens hun
stellingen bestaande rechtsverhouding tussen enerzijds
c.s. in hun hoedanigheid van bestuurders van de Stichting en
anderzijds . Die rechtsverhouding is door c.s.
aanvankelijk geduid als een verhouding tussen volmachtgevers en
gevolmachtigde en later als een overeenkomst van opdracht.
heeft bestreden dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht
bestond maar heeft wel erkend en zelf gesteld dat er sprake was van
een volmachtverhouding. Voorts zet het onderdeel uiteen dat het
ontslag is gegeven op de voet van art. 2:298 lid 1 onder a BW en dat
deze bepaling een regel geeft voor het geval iemand als bestuurder van
een stichting iets doet of nalaat. Een noodzakelijke voorwaarde voor
toepassing van art. 2:298 BW is derhalve dat vastgesteld wordt dat
betrokkene als bestuurder heeft gehandeld. In cassatie moet ervan
worden uitgegaan dat , voorzover hij handelde, krachtens
volmacht in privé en niet als bestuurder optrad. De conclusie moet -
aldus de toelichting op de klacht van onderdeel 1 - zijn dat
zich in privé en niet als bestuurder aan bepaalde door het
hof laakbaar geoordeelde gedragingen heeft schuldig gemaakt.
2.3 Ik beoordeel dit eerste onderdeel als volgt. Zoals ook in de
inleiding van het cassatieverzoekschrift is aangegeven, hebben
partijen wisselende standpunten ingenomen over de grond waarop
werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht.
zelf heeft daarover gesteld dat hij werkzaamheden
verrichtte op grond van een mondelinge volmacht van de andere
bestuursleden en uit vriendschap voor en uit een groot
verantwoordelijkheidsgevoel.(4) Het hof heeft op deze wisselende
standpunten nog eens de aandacht gevestigd in de rechtsoverwegingen
17-21. In hun pleitnotities voor het hof hebben partijen mijns inziens
evenwel duidelijk te kennen gegeven dat het gaat om de positie van
als bestuurder van de Stichting:
"De onderhavige zaak draait om als bestuurslid van de
Stichting . Het bestuurslid was tegenover de stichting
verplicht de geldzaken naar behoren af te wikkelen."(5)
"Het gaat hier niet om een overeenkomst van opdracht, maar om een
volmacht en wel om een volmacht van de bestuurders van de stichting
aan het medebestuurslid . Hiermee werd bereikt dat
bevoegd vertegenwoordigingshandelingen kon stellen namens
de stichting bij de uitvoering van zijn bestuurdersactiviteiten in het
kader van de vereffening van de boedel"(6)
Het proces-verbaal van de zitting bij het hof bevat de navolgende
passage die weergeeft hetgeen mr. Van Bladeren namens
verklaart:
"(...) Ik heb de notulen van de vergadering van 29 oktober 2001 er nog
eens op nageslagen, maar kan daarin niet ontdekken dat met
een overeenkomst van opdracht is gesloten. De zorg voor het huis en de
levende have van rustte op uit hoofde van
zijn lidmaatschap van het bestuur van de stichting. (...)."(7)
Uit deze stellingen blijkt dat partijen er uiteindelijk van uitgegaan
zijn dat als bestuurder van de Stichting heeft gehandeld.
Tegen deze achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft
geoordeeld dat het voorbij gaat aan de discussie over volmachten en
het handelen dan wel nalaten van als bestuurder van de
Stichting beoordeelt. Het hof treedt daarmee niet buiten het door
partijen afgebakende gebied van de rechtsstrijd. Onderdeel 1 mist
hiermee feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. Nu
partijen nauwelijks bruikbare informatie hebben verschaft over de
inhoud van de (mondelinge) volmachten - hetgeen ook weinig voor de
hand lag nu zij het daarover niet eens waren en zelf ook wisselende
standpunten innamen - hoefde het hof - anders dan nr. 21 van het
cassatieverzoekschrift stelt - daarnaar geen nader onderzoek in te
stellen.(8)
2.4 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 19 waarin het hof
het volgende overweegt:
"Uit een brief van 7 december 2001 van aan
en uit de behandeling ter zitting leidt het hof af dat
zichzelf als niet-gevolmachtigde beschouwde en nog beschouwt"
Het onderdeel klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het
licht van deze brief (blz. 1, voorlaatste alinea) en de in nr. 9 sub l
van het verzoekschrift tot cassatie aangehaalde passages uit het
proces-verbaal van de zitting bij het hof.
2.5 De klacht faalt bij gebrek aan belang nu de vraag of
zichzelf al dan niet als gevolmachtigde beschouwde of beschouwt, niet
van belang is, laat staan beslissend is voor het oordeel van het hof
over het ontslag van als bestuurder; voor die beoordeling
heeft het hof - zo blijkt uit mijn beoordeling van onderdeel 1 - zich
mijns inziens terecht geconcentreerd op de beoordeling van het
optreden van als bestuurder.
2.6 Onderdeel 3 komt op tegen rechtsoverweging 39 waarin het hof zijn
conclusie formuleert over het handelen/nalaten in strijd met de wet
en/of de statuten en over wanbeheer als gronden voor ontslag:
"39. Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat
heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten in strijd met het
bepaalde in de artt. 2:8 en 2:9 BW en het bepaalde in artikel 4,
vijfde lid van de statuten van de stichting en voorts dat
zich heeft schuldig gemaakt aan wanbeheer, een en ander als bedoeld in
artikel 2:298, eerste lid aanhef en onder a, BW."
2.7 Het onderdeel betoogt dat bij de toepassing van art. 2:298, eerste
lid aanhef en onder a BW - gelet op de wetsgeschiedenis - de in de
beschikking HR 3 januari 1975, NJ 1975, 222 genoemde maatstaven in
acht moeten worden genomen. Het hof heeft deze maatstaven niet in acht
genomen, heeft daarvan in elk geval geen blijk gegeven, heeft althans,
indien en voorzover het die maatstaven wel in acht heeft genomen, zijn
beslissing - mede in aanmerking genomen de door
aangevoerde gronden voor zijn optreden onvoldoende gemotiveerd, aldus
het onderdeel.
2.8 Ik beoordeel dit middelonderdeel als volgt.
2.9 Art. 2:298 lid 1 bepaalt het volgende:
"Een bestuurder die:
a. iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van
de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer, of
b. niet of niet behoorlijk voldoet aan een door de
voorzieningenrechter van de rechtbank, ingevolge het vorige artikel,
gegeven bevel, kan door de rechtbank worden ontslagen. Dit kan
geschieden op verzoek van het openbaar ministerie of iedere
belanghebbende."
Deze bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis van Boek 2 de opvolger
van art 12 van de Wet op de stichtingen (31 mei 1956 Stb. 1956, 327).
2.10 In zijn beschikking HR 3 januari 1975, NJ 1975, 222 m.nt. GJS
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bevoegdheid van de rechter om een
bestuurder van een stichting te ontslaan ziet op een controle op de
rechtmatigheid van het beleid van een bestuurder van een stichting.
Het gaat er volgens de Hoge Raad niet om via het ontslag van
stichtingbestuurders door de rechter een algemene controle op het
beleid van bestuurders van stichtingen in te voeren.(9)
2.11 De wetsgeschiedenis geeft geen antwoord op de vraag hoe de
controle op de rechtmatigheid van het beleid van bestuurders moet
plaatsvinden; niet is geformuleerd welke gedraging of welk nalaten
ernstig genoeg is om een bestuurder met succes voor ontslag voor te
dragen. Over bestuurshandelingen "in strijd met de bepalingen van de
wet" heeft de Hoge Raad in de zojuist genoemde beschikking aangenomen
dat de wetgever deze slechts als grond voor ontslag heeft willen
aanvaarden, indien op het moment van het plegen van die handelingen
redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid
mogelijk was (blz. 694 r.k.). Het gaat met andere woorden om gevallen
van uitgesproken onrechtmatig handelen. Volgens Maeijer geldt
hetzelfde criterium bij handelingen in strijd met de statuten en dient
de beschikking zo te worden uitgelegd dat het de Hoge Raad erom gaat
of het bestuur kennelijk in strijd handelt met de wet of statuten.(10)
2.12 De Hoge Raad heeft "wanbeheer" omschreven als falend beleid ten
aanzien van het beheer over een vermogen of de zorg voor geldmiddelen.
Hierbij merkt de Hoge Raad nog ter verduidelijking op dat het niet
gaat om wanbeleid in het algemeen. De Hoge Raad geeft niet aan, hoe
ernstig financiële fouten van een bestuurder dienen te zijn, wil men
van falend beleid ten aanzien van het beheer over het vermogen en de
zorg voor de geldmiddelen kunnen spreken. Bij de door de Hoge Raad
voorgestane uitleg van de ontslaggronden "handelen of nalaten in
strijd met de wet of de statuten" sluit het aan om alleen in gevallen
van evident, uitgesproken falend beleid ten aanzien van het beheer van
het vermogen en de zorg van de geldmiddelen van wanbeheer te spreken.
2.13 Het hof heeft in rechtsoverweging 26 e.v. het volgende overwogen:
"*verantwoording over financieel beheer
26. Bij brieven van 3, 8 en 15 januari 2002 van aan
en blijkens notulen van de vergaderingen van het
stichtingsbestuur op 9 december 2001 en 12 januari 2002 hebben
c.s. bij herhaling verzocht verantwoording af
te leggen ten aanzien van het door hem gevoerde financieel beheer. In
weerwil van deze verzoeken heeft daaraan (tot voor zeer
kort) niet voldaan.
27. Anders dan meent, is in dit verband niet van belang
dat hij onder door hem te stellen voorwaarden wel bereid zou zijn
geweest verantwoording ter zake af te leggen.
28. Voor zover thans verantwoording heeft afgelegd, is uit
de behandeling ter zitting naar voren gekomen dat deze niet volledig
is geweest. Die onvolledigheid is hierin gelegen dat met
betrekking tot uitgaven ten laste van de stichting niet (in alle
gevallen) het doel heeft aangegeven en voorts dat hij, zo het doel van
die uitgaven al was aangegeven, veelal geen onderliggende bescheiden
(rekeningen, bonnen, kwitanties), heeft overgelegd. Dat klemt te meer
nu tijdens zijn beheer aanzienlijke bedragen te laste van
de rekeningen van de stichting heeft gebracht.
In dat kader verdient opmerking dat c.s. hebben gevorderd
dat rekening en verantwoording aflegt ten aanzien van het
door hem gevoerde beheer, welke vordering thans in behandeling is bij
de rechtbank te Groningen.
2.14 Het hof heeft met deze overwegingen tot uitdrukking gebracht dat
zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer; dat oordeel is
hoofdzakelijk feitelijk van aard. Het hof verwijt niet
zozeer dat hij aan het afleggen van verantwoording (aanvankelijk)
voorwaarden heeft gesteld maar dat - voorzover hij thans
verantwoording heeft afgelegd - deze onvolledig is geweest. Daarop
loopt de motiveringsklacht van nr. 29 van het cassatieverzoekschrift
vast. De motiveringsklacht van nr. 30 van het cassatieverzoekschrift
gaat ten onrechte ervan uit dat als bestuurder slechts het
verwijt van financieel wanbeheer gemaakt zou kunnen worden "indien zou
blijken dat de betrokkene een valse voorstelling van zaken geeft of
anderzijds de zaak bedriegt, dan wel iets onherstelbaars heeft gedaan"
en dat daarvan niet gebleken is. Ook die klacht faalt. Dit criterium
voor wanbeheer is te streng. Ik verwijs terug naar onderdeel 2.12 van
deze conclusie. Hier komt bij dat ten aanzien van
c.s. een maatstaf voor financieel wanbeheer hanteert die
veel lichter is dan het thans - ten opzichte van hem - door het
onderdeel voorgestane criterium.(11)
2.15 Het oordeel van het hof over het financieel wanbeheer door
komt mij niet onjuist voor. Een bestuurder van een
stichting die grote bedragen ten laste van de stichting brengt, zal
daarover gedegen verantwoording dienen af te leggen; die
verantwoording moet aan de hand van een sluitende administratie
plaatsvinden. Dit is zo elementair en evident dat bij gebreke hiervan
van financieel wanbeheer mag worden gesproken. Ik meen dan ook dat het
hof de juiste maatstaven heeft gehanteerd bij het geven van een
invulling aan het begrip wanbeheer in art. 2: 2: 298, lid 1, onder a
BW.
2.16 De wellicht enigszins summiere motivering van het hof op het punt
van het wanbeheer vindt mijns inziens verklaring in het verloop van
het partijdebat. Daarover is het volgende op te merken.
2.17 c.s. hebben in eerste aanleg uiteengezet dat
heeft geweigerd inlichtingen te verstrekken over het door
hem gevoerde financiële beheer en administratieve stukken af te
geven.(12) Zij betogen dat - nadat hij daartoe in kort
geding veroordeeld is - overzichten van bestedingen heeft overhandigd,
maar geen onderliggende bescheiden kan tonen, doch dat
beschikt over een plastic tas met alle bonnen die hij nog niet heeft
kunnen uitzoeken.(13) heeft gesteld dat hij nimmer
geweigerd heeft inlichtingen te verstrekken en financiële
verantwoording af te leggen; hij was tot e.e.a. aan de boedelnotaris
bereid.(14)
2.18 De rechtbank stelt centraal dat geweigerd heeft
rekening en verantwoording af te leggen ofschoon hij daartoe gehouden
was. Zij overweegt dat tijdens de bespreking met de
overige bestuursleden van 24 januari 2002 in het bezit was van een tas
met bonnetjes en andere financiële gegevens, doch dat hij deze niet
heeft overgelegd, terwijl de bespreking plaatsvond in aanwezigheid van
boedelnotaris van Eyck. De rechtbank grondt het ontslag van
op zijn weigering rekening en verantwoording af te leggen;
zij spreekt van strijd met art. 11 K en ontslag op grond van art.
2:298 lid 1 BW (rov. 7.2).
2.19 bestrijdt dit oordeel in appèl slechts met de grief
die inhoudt dat art. 11 WvK niet meer geldt, althans geen betrekking
heeft op het aan de orde zijnde geschil.(15) In het verweerschrift in
hoger beroep hebben c.s. aangevoerd dat meer dan
drie/vierde van de door gedeclareerde uitgaven niet door
enig bescheiden (rekening of bon) wordt gedekt.(16) Ook tijdens de
mondelinge behandeling besteden c.s. aandacht aan de
verantwoording door voor ongeveer 65% zonder bonnen,
nota's of betalingsbewijzen.(17) besteedt aan deze kwestie
slechts zijdelings aandacht.
2.20 Vanwege de devolutieve werking van het appel en het
grievenstelsel stond, bij gebreke van een grief van tegen
het oordeel van de rechtbank over de weigering van
rekening en verantwoording af te leggen, vast dat op die
grond had gehandeld in strijd met art. 2:298 lid 1 BW. Het hof heeft
kennelijk geoordeeld dat die grond tevens onder de ontslaggrond "zich
schuldig maken aan wanbeheer" kon worden gebracht. Gezien het -
vanwege het ontbreken van een grief - vrij summiere debat in appèl
over de financiële verantwoording, kon het hof met een eveneens vrij
summiere motivering volstaan. Hiermee is de motiveringsklacht van nr.
27 van het cassatieverzoekschrift vergeefs voorgesteld.
2.21 Het naar mijn mening juiste oordeel van het hof over het
financieel wanbeheer door kan zijn beslissing over zijn
ontslag in rechtsoverweging 39 van de beschikking en de bekrachtiging
van de beschikking van de rechtbank in rechtsoverweging 71 zelfstandig
dragen. Financieel wanbeheer is immers in de opzet van art. 2: 298,
lid 1 onder a BW een zelfstandige en voldoende grond voor het ontslag
van een bestuurder van een stichting. heeft hiervan
uitgaande geen belang bij de in de nr. 26, 28 en 31-39 van het
cassatieverzoekschrift geuite klachten tegen de overwegingen van het
hof over strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten.
Middelonderdeel 3 is hiermee in zijn geheel tevergeefs voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Deze verwijten zijn namens in bij pleidooi in appel
bestreden (pleitnota blz. 7).
2 Onderdeel 20 van het verweerschrift in hoger beroep.
3 Het verzoekschrift is op 7 augustus 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
4 Verweerschrift tevens zelfstandig verzoek rechtbank, nr. 5.
5 Pleitaantekeningen namens c.s. in appèl, blz. 3.
6 Pleitnotities namens in appèl, blz. 8.
7 Proces-verbaal, blz. 8. Gezien de hiervoor geciteerde passage uit de
pleitnota van mr. Van Bladeren berust de weergave van hetgeen mr. Van
Bladeren ter zitting heeft verklaard, anders dan mr. Van Schilfgaarde
in zijn verzoekschrift op blz. 7 stelt, niet op een misverstaan van
het gezegde.
8 Voor de onder 21a geformuleerde gedachtegang vind ik in de
beschikking van het hof - gelezen in het licht van de processtukken -
geen grond.
9 C.AE. Uniken Venema, 2000 weken rechtspraak (Wijckerheld
Bisdom-bundel), blz. 124.
10 J.M.M. Maeijer, Toezicht op het stichtingsbestuur, Slagter-bundel,
blz. 149. Zie ook Uniken Venema, a.w., blz. 126.
11 Zie beroepsschrift blz. 15 en pleitnota in appèl blz.
9.
12 Verzoekschrift rechtbank, nr. 5.
13 Pleitnota eerste aanleg, nr. 7.
14 Verweerschrifteerste aanleg, blz. 6.
15 Beroepsschrift, blz. 11. De grief slaagt maar dat kan
niet baten (rov. 42).
16 Verweerschrift in appel, nr. 20.
17 Pleitnota in appel, nr. 3.