Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8217 Zaaknr: 38767
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.767
23 april 2004
SD
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juli 2002, nr. BK-00/03144,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 76.944, met een vermindering ter voorkoming
van dubbele belasting ten bedrage van f 8282, welke aanslag, na
daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is
gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij verweerschrift
gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking
werkzaam als werktuigkundige voor baggermaatschappij C B.V. Hij heeft
onder meer arbeid verricht in Trinidad, van 6 augustus 1998 tot en met
1 september 1998, en in Portugal, van 17 september 1998 tot en met 31
december 1998. De aan deze periodes toe te rekenen inkomsten uit
arbeid zijn door Trinidad respectievelijk Portugal niet aan
belastingheffing onderworpen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de inkomsten die aan de in
Trinidad verrichte arbeid zijn toe te rekenen, ingevolge artikel 38,
lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)
voor de toepassing van lid 1 van dat artikel geacht moeten worden te
zijn onderworpen aan een vanwege Trinidad geheven belasting.
3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe
redengevend geoordeeld dat artikel 38, lid 2, van de AWR geen ruimte
laat om de periode die voor of na de periode in Trinidad binnen het
gebied van een andere Mogendheid is gewerkt hierbij te betrekken,
zodat de periode die belanghebbende in Portugal heeft gewerkt niet in
de berekening kan worden betrokken.
3.4. Dit oordeel wordt in cassatie bestreden. Belanghebbende betoogt
dat de aaneensluitende periode gedurende welke hij achtereenvolgens in
Trinidad en Portugal heeft gewerkt, in aanmerking moet worden genomen,
en dat dan, omdat met betrekking tot die aaneensluitende periode aan
de eis van ten minste drie aaneengesloten maanden is voldaan, de
fictie van artikel 38, lid 2, van de AWR ook geldt voor de inkomsten
die betrekking hebben op de in Trinidad verrichte arbeid.
3.5. De Memorie van toelichting bevat omtrent artikel 38, lid 2, van
de AWR de volgende passage (Kamerstukken II 1983/84, 18 371, nr. 3,
blz. 8):
Voorgesteld wordt de faciliteit slechts te verlenen indien met
inbegrip van de gewone arbeidsonderbrekingen gedurende tenminste drie
aaneengesloten maanden wordt gewerkt in niet-verdragslanden die het
loon niet aan belastingheffing onderwerpen. (...) Aaneensluitende
perioden gedurende welke men in meer van dergelijke landen werkt
worden in aanmerking genomen bij de beoordeling of aan de minimum
termijn is voldaan. Dit geldt niet voor perioden gedurende welke in
verdragslanden en/of landen die het loon wel aan belasting onderwerpen
wordt gewerkt.
In het licht van deze wetsgeschiedenis moet de in artikel 38, lid 2,
van de AWR opgenomen voorwaarde dat ten minste gedurende drie
aaneengesloten maanden arbeid wordt verricht "binnen het gebied van
een Mogendheid waarmee (...)" aldus worden uitgelegd dat aan deze
voorwaarde ook is voldaan indien in totaal gedurende ten minste drie
aaneengesloten maanden arbeid is verricht binnen het gebied van twee
of meer Mogendheden die alle voldoen aan de overigens in artikel 38,
lid 2, van de AWR opgenomen voorwaarden.
3.6. De klacht slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand
blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het
geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter
verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit
arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 82, alsmede het bij het Hof betaalde
griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten
bedrage van f 60 (EUR 27,23), derhalve in totaal EUR 109,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan
de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 322 voor beroepsmatig
verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 23 april 2004.