Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL8260 Zaaknr: 38262
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.262
23 april 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de erven X-1 te Z tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 februari 2002, nr.
P99/02622, betreffende na te melden aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Ten name van X-1 (hierna: erflater) is voor het jaar 1993 een aanslag
in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 512.706, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De erven van erflater (hierna: belanghebbenden) zijn tegen die
uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak
van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben de zaak doen toelichten door mr. R.F. Ronday,
advocaat te Mijdrecht.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 29 augustus 2003
geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van
de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding naar een ander
hof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Erflater bezat op 1 januari van het onderhavige jaar door N.V.
Crediet- en Depositokas te T (hierna: CDK-bank) uitgegeven
spaarbiljetten (hierna: CDK-spaarbiljetten). Volgens een overeenkomst
met H BV had erflater deze biljetten in blote eigendom verkregen. De
van H BV verkregen "blote eigendom" van CDK-spaarbiljetten moet worden
aangemerkt als volle eigendom van met disagio uitgegeven
toonderpapieren.
3.1.2. Op 19 september 1986 zijn in het kader van een strafrechtelijk
onderzoek bij een huiszoeking bescheiden in beslag genomen, aan de
hand waarvan de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst een lijst
heeft opgesteld van contracten betreffende de verkoop van
CDK-spaarbiljetten via onder meer H BV. In december 1987 heeft de
coördinator van de projectgroep pseudo-bloot eigendom van de door de
Directeur-Generaal der Belastingen ingestelde Coördinatiegroep
Constructiebestrijding (hierna: de CCB) renseignementen betreffende
deze contracten verzonden naar diverse - toenmalige - inspecties der
directe belastingen. Ten behoeve van gevoerde en nog te voeren
procedures betreffende CDK-spaarbiljetten is op verzoek van de CCB een
boekenonderzoek bij CDK-bank ingesteld, waarvan op 18 mei 1993 rapport
is uitgebracht. In december 1994 zijn aan de hand van de aldus
achterhaalde gegevens opnieuw renseignementen betreffende afnemers van
CDK-spaarbiljetten verzonden. Bij die gelegenheid is ook een
renseignement betreffende erflater aan de Inspecteur verzonden. De
Inspecteur heeft op grond van dat renseignement het belastbare inkomen
van erflater f 35.273 hoger vastgesteld dan was aangegeven. Niet alle
afnemers van CDK-spaarbiljetten zijn voor de inkomsten daaruit of de
waarde daarvan in het economische verkeer in de heffing van de
inkomsten- onderscheidenlijk de vermogensbelasting betrokken. In
enkele gevallen betreft dit belastingplichtigen ten aanzien van wie de
Inspecteur bevoegd was, in andere gevallen gaat het om niet onder de
bevoegdheid van de Inspecteur vallende belastingplichtigen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbenden gedane
beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel faalt.
Tegen dit oordeel keren zich de middelen.
3.3. Het eerste middel, waarin een beroep wordt gedaan op het
gelijkheidsbeginsel, gaat - behoudens in de onderdelen 3.2 en 3.10 -
terecht ervan uit dat in 's Hofs oordelen ligt besloten dat met
betrekking tot alle afnemers van CDK-spaarbiljetten sprake is van
rechtens en feitelijk gelijke gevallen en voorts dat sprake is geweest
van een landelijk gecoördineerd optreden van de belastingdienst. De
motiveringsklachten die zijn vervat in de onderdelen 3.2 en 3.10 van
het middel voor het geval van een andere lezing van de uitspraak zou
moeten worden uitgegaan, behoeven derhalve geen behandeling.
3.4. Het middel gaat voorts kennelijk en terecht ervan uit dat voor de
toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel geen acht mag worden
geslagen op gelijke gevallen die niet onder de bevoegdheid van de
Inspecteur vielen, ook niet nu sprake is geweest van een landelijk
gecoördineerd optreden van de belastingdienst (HR 21 april 1999, nr.
32084, BNB 1999/310, en HR 21 april 1999, nr. 32053, BNB 1999/311).
Onderdeel 3.18 van het middel, dat erover klaagt dat het Hof ten
onrechte in de stellingen van belanghebbenden een beroep op de
meerderheidsregel heeft gelezen - en dat beroep heeft verworpen -
faalt bij gebrek aan belang. Gegrondbevinding van deze klacht kan
immers niet tot een voor belanghebbenden gunstiger uitkomst leiden.
3.5. Het middel betoogt in de onderdelen 3.3 tot en met 3.7 dat het
Hof de stelplicht en de bewijslast van begunstigend beleid ten
onrechte bij belanghebbenden heeft gelegd door te oordelen dat zij
niet aannemelijk hebben gemaakt dat het landelijk gevoerde beleid met
betrekking tot CDK-spaarbiljetten zou hebben ingehouden dat met
betrekking tot een deel van de CDK-spaarbiljetten niet moest worden
geheven hoewel dat op zichzelf wel mogelijk zou zijn geweest.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien een
belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd
begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken,
wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een
gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt,
het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te
verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit
een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend
beleid.
Anders dan belanghebbenden betogen, is het bestreden oordeel niet
onverenigbaar met deze vaste rechtspraak, die immers inhoudt dat
indien hetgeen de belastingplichtige in eerste instantie naar voren
brengt het vermoeden rechtvaardigt dat begunstigend beleid is gevoerd,
het vervolgens aan de inspecteur is dat vermoeden te ontzenuwen. Bij
de uiteindelijke afweging van de bewijskracht van enerzijds dat wat
het vermoeden rechtvaardigde, anderzijds hetgeen de inspecteur ter
ontzenuwing daarvan aannemelijk heeft gemaakt, blijft echter het
bewijsrisico berusten bij de belastingplichtige (vgl. HR 25 oktober
2002, nr. 36898, BNB 2003/14).
Blijkens de gedingstukken heeft de Inspecteur in het geding voor het
Hof steeds betoogd dat er wel een landelijk gecoördineerd optreden van
de belastingdienst was, maar dat dit geenszins erop was gericht in een
of meer gevallen van de wet af te wijken, doch integendeel op het in
de heffing betrekken van alle te achterhalen afnemers van
CDK-spaarbiljetten, bij de uitvoering van welk beleid helaas fouten
zijn gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbenden
daartegenover hebben gesteld dat in enig opzicht systematisch van de
wet is afgeweken en gegevens hebben aangedragen welke die stelling
zouden kunnen ondersteunen.
Mede in het licht hiervan berust het bestreden oordeel kennelijk op
een afweging als zo-even bedoeld. Dat oordeel geeft dan ook geen blijk
van een onjuiste opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast.
Voor het overige berust het op de aan het Hof voorbehouden waardering
van de bewijsmiddelen. Mitsdien falen de onderdelen 3.3 tot en met
3.7.
3.6. In onderdeel 3.8 betoogt het middel dat het Hof heeft nagelaten
een oordeel te geven over de oorzaak van de ongelijke behandeling. Het
Hof heeft echter in zijn rechtsoverweging 5.2.2.5 geoordeeld dat de
omstandigheid dat aanvankelijk een aanmerkelijk aantal gevallen niet
in de belastingheffing is betrokken, berust op een gebrekkige
renseignering door een landelijk orgaan van de belastingdienst. Dit
onderdeel van het middel faalt mitsdien wegens het ontbreken van
feitelijke grondslag.
3.7. In de onderdelen 3.9 en 3.11 van het middel wordt betoogd dat
indien ervan wordt uitgegaan dat sprake is geweest van een landelijk
gecoördineerd optreden van de belastingdienst, het beleid - kennelijk
ook als dat slechts inhield zoveel mogelijk afnemers van
CDK-spaarbiljetten in de belastingheffing te betrekken - dermate
onzorgvuldig is geweest dat dit beleid niet als een redelijke grond
voor een ongelijke behandeling kan worden aangemerkt. Dit betoog
miskent dat indien geen sprake is van begunstigend, dus van de wet
afwijkend, beleid, maar van in de uitvoeringssfeer gemaakte fouten,
toetsing van beleid aan redelijkheid en zorgvuldigheid in het kader
van een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde komt. In
een dergelijk geval kan de overeenkomstig de wet behandelde
belastingplichtige ter wegneming van de ongelijkheid slechts een
beroep doen op de meerderheidsregel. Ook wat betreft deze onderdelen
faalt derhalve het middel.
3.8. In de onderdelen 3.12 tot en met 3.16 van het middel wordt
betoogd dat, indien geen sprake was van begunstigend beleid, toch
wanneer er ook maar één geval is waarbij binnen de groep afnemers van
CDK-spaarbiljetten de inkomsten uit die biljetten niet zijn belast of
die biljetten niet in de heffing van de inkomsten- of
vermogensbelasting zijn betrokken, vanuit het perspectief van de
belastingplichtige een oogmerk van begunstiging bestond, zodat op
grond van de voorrangsregel van het oogmerk van begunstiging geen der
afnemers van CDK-spaarbiljetten mag worden belast.
Met dit betoog wordt miskend dat indien sprake is van een ongelijke
behandeling van gelijke gevallen, voor toepassing van het
gelijkheidsbeginsel buiten de situatie waarin de meerderheidsregel
toepassing kan vinden, nodig is dat die ongelijke behandeling berust
op een begunstigend beleid of op een oogmerk van begunstiging. Voor de
beantwoording van de vraag of sprake is van een begunstigend beleid of
een oogmerk van begunstiging is beslissend het oogmerk van de
inspecteur toen hij de aanslag(en) regelde zoals hij heeft gedaan,
niet, zoals het middel bepleit, welke voorstelling de
belastingplichtige zich heeft gemaakt van het oogmerk van de
inspecteur. Ook wat deze onderdelen betreft faalt derhalve het middel.
3.9. De onderdelen 3.17 en 3.19 van het middel falen op de in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.9 respectievelijk 8.11
vermelde gronden.
3.10. Het betoog in het tweede middel komt erop neer dat het Hof niet,
althans niet juist, heeft gereageerd op het voor het Hof gedane beroep
op het vertrouwensbeginsel op grond van de omstandigheid dat erflater
de indruk had verkregen dat de Inspecteur weloverwogen het standpunt
had ingenomen dat met betrekking tot CDK-spaarbiljetten geen correctie
van de aangifte behoefde plaats te vinden, aangezien deze de aangiften
reeds enige jaren zonder correctie had gevolgd. Het Hof heeft het
beroep dat belanghebbenden hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel
echter niet in deze zin opgevat, en dat is gelet op de stukken van het
geding niet onbegrijpelijk. Uit de uitspraak en de stukken van het
geding blijkt niet dat een beroep op het vertrouwensbeginsel als
hiervoor omschreven reeds voor het Hof is gedaan. Beoordeling van deze
stelling zou een onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor in
cassatie geen plaats is. Derhalve faalt ook het tweede middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort, en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2004.
*** Conclusie ***
38 262
mr. Groeneveld
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting 1993
Conclusie inzake:
Erven X-1
tegen
de staatssecretaris van Financiën
29 augustus 2003
1 Feiten, loop van het geding en geschil in cassatie
1.1 Wijlen X-1 (hierna: erflater) bezat op 1 januari 1993 de blote
eigendom van spaarbiljetten (hierna: CDK-spaarbiljetten), uitgegeven
door N.V. Crediet- en Depositokas te T (hierna: CDK-bank). De
CDK-spaarbiljetten heeft erflater gekocht van H BV, die het tijdelijk
recht van vruchtgebruik van de biljetten heeft voorbehouden ten
behoeve van haarzelf. De volle eigendom van de biljetten had H BV kort
daarvoor gekocht van de CDK-bank. De CDK-spaarbiljetten waren
biljetten aan toonder van nominaal f 10.000 per stuk met een looptijd
van 10 jaar en met een jaarlijkse aflossing van 10% van het nominale
bedrag.
1.2 In 1986 werd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek
huiszoeking verricht bij onder meer het vestigingsadres van H BV. Bij
deze huiszoeking werd de aldaar aanwezige administratie van H BV in
beslag genomen en ter beschikking gesteld aan de Fiscale Inlichtingen-
en Opsporingsdienst (hierna: FIOD). De administratie werd onderzocht
onder leiding van D, destijds werkzaam op de Inspectie der directe
belastingen te T. Naar aanleiding van dit onderzoek werd een lijst
opgesteld van de in de administratie van H BV aangetroffen contracten
betreffen-de de verkoop van CDK-spaarbiljetten. Deze lijst vermeldde
de namen van 169 verschillende personen. Na het door D verrichte
onderzoek heeft de coördinator van de projectgroep Pseudo-bloot
eigendom van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (hierna: CCB)
in december 1987 renseignementen verspreid, gericht aan diverse
(toenmalige) Inspecties der directe belastingen (de zogenoemde 'eerste
renseignering').
1.3 In het kader van gevoerde en te voeren procedures met betrekking
tot de CDK-spaarbiljetten heeft K van de Belastingdienst Grote
Ondernemingen T op verzoek van de CCB een boekenonderzoek ingesteld
bij de CDK-Bank. Van dit onderzoek werd op 18 mei 1993 rapport
uitgebracht. De in dit kader gekopieerde stukken zijn, naar D als
getuige voor het Hof in de onderhavige procedure onder meer verklaard
heeft, gebruikt voor renseignering door de belastingdienst (de 'tweede
renseignering').
1.4 Bij brief van 21 december 1994 van de Inlichtingendienst van de
FIOD werd de Inspecteur geïnformeerd dat erflater blooteigendom-houder
van CDK-spaarbiljetten was. De Inspecteur heeft het aangegeven
belastbare inkomen van f. 477.433 voor het onderhavige jaar verhoogd
met f. 35.273, zijnde de rentecomponent begrepen in de
aflossingstermijnen. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar
inkomen van f. 512.706. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij
uitspraak van de Inspecteur van 20 juli 1999 gehandhaafd.
1.5 Voor het Hof is tussen partijen in geschil of met betrekking tot
de CDK-spaarbiljetten sprake is van biljetten met een daarin vermelde
hoofdsom met rente dan wel van toonderpapieren met disagio, een en
ander als bedoeld in het arrest HR 23 december 1992, BNB 1993/75, en
voorts, indien sprake is van toonderpapieren met disagio, of de
Inspecteur ten aanzien van erflater heeft gehandeld in strijd met enig
beginsel van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het
gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel.
1.6 Het Hof heeft tijdens de mondelinge behandelingen de beroepen
ingesteld door belanghebbenden en door de broer van erflater, X-2
gelijktijdig behandeld.(1) Deze beroepen betroffen
navorderingsaanslagen en aanslagen in de inkomstenbelasting/ premie
volksverzekeringen en de vermogensbelasting over diverse
belastingjaren vanaf 1990 tot en met 1996, opgelegd aan erflater en
aan X-2. Het Hof heeft geoordeeld dat een ambtelijk verzuim aan het
opleggen van de bestreden navorderingsaanslagen in de weg stond; bij
het vaststellen van deze aanslagen was onvoldoende aandacht besteed
aan de in een bijlage bij de aangifte vermelde CDK-spaarbiljetten.(2)
Voor het onderhavige jaar heeft het Hof geoordeeld dat de door
erflater aangekochte blote eigendom van CDK-spaarbiljetten in feite de
aankoop van toonderpapieren met disagio betrof en dat deze vorderingen
een voor de inkomstenbelasting in aanmerking te nemen opbrengst
genereerden van f. 35.273. Naar 's Hofs oordeel was het beroep van
belanghebbenden niet gegrond en diende de bestreden aanslag te worden
gehandhaafd.
1.7 De voor deze conclusie meest relevante overwegingen uit 's Hofs
uitspraak luiden als volgt:
"5.2.2.1. In de tweede plaats beroepen belanghebbenden zich op
toepassing van het gelijkheidsbeginsel op grond van door de inspecteur
gevoerd beleid dan wel gemaakte fouten, in beide gevallen erop
neerkomend dat de inspecteur in de meerderheid van de gevallen waarin
het gaat om CDK-spaarbiljetten, bij andere bezitters van die biljetten
dan erflater de belastingheffing achterwege heeft gelaten. (...). Voor
het overige hebben belanghebbenden te dezer zake aangevoerd dat de
ongelijke fiscale behandeling met betrekking tot de litigieuze
CDK-spaarbiljetten het gevolg is van een centraal door de
Belastingdienst gecoördineerde actie vanwege de FIOD en vervolgens de
landelijk optredende CCB, op grond waarvan ook de in geschil zijnde
aanslag werd vastgesteld. Belanghebbenden stellen in het beroepschrift
(blz. 21/22) dat het met betrekking tot de transacties, verricht vóór
de onder 2.4 vermelde huiszoeking, ging om ongeveer 400 transacties
waarvan 85 zijn gerenseigneerd, van welke gerenseigneerde gevallen
slechts een gedeelte via heffing of navordering is gecorrigeerd.
(...).
5.2.2.3. Gelet op de stellingen van partijen met betrekking tot de
toepassing van de zogenoemdemeerderheidsregel als uitvloeisel van het
gelijkheidsbeginsel dient het Hof ten eerste te onderzoeken of sprake
is van landelijk gecoördineerd optreden van de Belastingdienst,
althans of een behoorlijke taakvervulling van de betrokken eenheden
van de Belastingdienst meebrengt dat de FIOD en/of de CCB diende(n)
zorg te dragen voor een onderlinge afstemming van de te nemen
maatregelen, in welk bevestigend geval het gaat om alle bij de FIOD
en/of CCB bekende spaarbiljetten, ongeacht in welk jaar daaruit enige
opbrengst is ontvangen. Vervolgens dient het Hof, zo het tot een
bevestiging omtrent de onderlinge afstemming komt, na te gaan tot welk
beleid die onderlinge afstemming heeft geleid dan wel tot welk beleid
die onderlinge afstemming in redelijkheid had behoren te leiden. Voor
zover belanghebbenden stellen dat met betrekking tot de
belastingheffing van de CDK-spaarbiljetten sprake is geweest van een
landelijk gevoerd beleid, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat dit
beleid zou hebben ingehouden dat met betrekking tot (een deel van) de
CDK-spaarbiljetten, waar dit op zichzelf wel mogelijk zou zijn
geweest, niet moest worden geheven. (...).
5.2.2.4. Naar het oordeel van het Hof moet overigens uit de wijze
waarop de Belastingdienst is te werk gegaan met betrekking tot de
verkrijging en de verwerking van de gegevens over de
CDK-spaarbiljetten, wel worden afgeleid dat de taakvervulling van de
Belastingdienst meebrengt dat met betrekking tot de door de
inspecteurs in den lande te nemen maatregelen onderlinge afstemming
dient plaats te vinden voor wat betreft de fiscale behandeling van de
CDK-spaarbiljetten. Nu van een ander vastgesteld beleid niet is
gebleken, dient (...) de inhoud van die maatregelen erop neer te komen
dat de inspecties en eenheden adequaat worden geïnformeerd en wel zo,
dat zij kunnen en moeten overgaan tot daadwerkelijk heffen casu quo
navorderen in alle gevallen, waarin dit voor de inspecties en/of
eenheden van de Belastingdienst nog mogelijk is. Om dit doel te
bereiken diende de CCB, die na het initiële werk van de FIOD de
verkrijging en de verwerking van de gegevens over de CDK-biljetten
heeft overgenomen, voortgezet en uitgewerkt, de bij haar bekende, tot
belastingplichtigen te herleiden, contracten inzake CDK-spaarbiljetten
te groeperen naar inspectie en/of eenheid van de Belastingdienst en
deze inspecties en/of eenheden vervolgens ten spoedigste te
renseigneren over de aldus in de heffing te betrekken
belastingplichtigen. Anders dan belanghebbenden (...) stellen (...),
brengt de op grond van het gelijkheidsbeginsel verplichte
gecoördineerde taakvervulling, in dit geval inhoudend dat de
inspecteurs in den lande met betrekking tot de onderhavige
CDK-spaarbiljetten voor zover mogelijk overgaan tot heffen, noch met
zich dat de inspecteur hierbij afwijkingen, die bij andere inspecties
c.q. eenheden hebben plaatsgevonden, dient te volgen noch dat hierbij
de meerderheidsregel toepassing dient te vinden.
5.2.2.5. Eventuele verzuimen die bij de renseignering van de in 1987
aangetroffen spaarbiljetten zijn opgetreden, kunnen naar het oordeel
van het Hof niet ertoe leiden dat in gevallen als het onderhavige een
juiste toepassing van de wet achterwege dient te blijven. Ingeval in
het kader van een landelijk onderzoek een gecoördineerde heffing wordt
nagestreefd ten aanzien van de houders van CDK-spaarbiljetten, maar
waarbij ten gevolge van fouten bij het renseigneren niet alle
gevallen, althans niet in 1987, aan de betrokken inspecties c.q.
eenheden zijn gerenseigneerd en deswege in die gevallen geen heffing
van belasting heeft plaatsgehad, kan niet met een beroep op het
gelijkheidsbeginsel worden bereikt dat, ook in de gevallen waarin ten
gevolge van de renseignering in 1987 dan wel in 1994 de wet wel juist
is of kan worden toegepast, die juiste toepassing van de wet alsnog
achterwege blijft. In dit verband is zowel van belang dat niet
aannemelijk is gemaakt dat de gevolgen van de verzuimen zijn beoogd
alsook dat niet aannemelijk is gemaakt dat de inspecties c.q. eenheden
verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor eventuele fouten bij de
renseignering. Voorts is van belang dat het wat betreft het
renseigneren van gevallen waarin sprake is van houders van
CDK-spaarbiljetten niet bij de renseignering van de in 1987 verkregen
gegevens is gebleven, maar dat daarop in 1994 een tweede bredere
renseignering is gevolgd, toen na verder onderzoek - (...) - duidelijk
was geworden dat er meer gevallen waren dan in 1987 waren
gerenseigneerd. De omstandigheid dat aanvankelijk een aanmerkelijk
aantal gevallen niet in de heffing is betrokken, berust naar het
oordeel van het Hof in wezen dan ook niet op een gebrek aan afstemming
tussen eenheden, maar op een gebrekkige renseignering van een
landelijk orgaan van de Belastingdienst. Voor een toerekening van dit
gebrek aan de betrokken eenheden, wat daarvan het rechtsgevolg ook mag
zijn, ziet het Hof geen grond.
5.2.2.6. Voor zover de meerderheidsregel in geval van de aanwezigheid
van landelijk beleid niettemin binnen het ambtsgebied van de
inspecteur een rol zou spelen, dient daarbij het volgende in
aanmerking te worden genomen. (...). In dit verband heeft de
inspecteur gesteld dat het in zijn ambtsgebied ging om 121
CDK-spaarbiljetten, waarvan in 6 gevallen het niet tot heffing van
belasting is gekomen. Belanghebbenden hebben geen bewijs bijgebracht
dat de inspecteur in ten minste 61 gevallen van heffing heeft
afgezien, zodat in zoverre een beroep op toepassing van het
gelijkheidsbeginsel eveneens faalt.
5.3. (...) Anders dan belanghebbenden blijkbaar menen, kan aan het
falen in een aantal gevallen van een voorgenomen gedragslijn, te weten
het in de heffing betrekken van alle bij belastingplichtigen in bezit
zijnde bloot eigendom van CDK-spaarbiljetten, niet het in rechte te
honoreren vertrouwen worden ontleend dat te hunnen aanzien het heffen
van belasting in verband met bloot eigendom van CDK-spaarbiljetten
behoort achterwege te blijven."
1.8 Belanghebbenden hebben tijdig en regelmatig beroep in cassatie
ingesteld tegen 's Hofs uitspraak. Het cassatieberoepschrift omvat
twee cassatiemiddelen. Het eerste middel keert zich tegen 's Hofs
oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel
in het onderhavige geval. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs
oordeel dat zich geen schending van het vertrouwensbeginsel heeft
voorgedaan. De staatssecretaris heeft de middelen gemotiveerd
weersproken in zijn verweerschrift. Belanghebbenden hebben vervolgens
tijdig een schriftelijke toelichting ex art. 29c, lid 2, Algemene wet
inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ingediend.
1.9 Nu in cassatie de fiscale (her)kwalificatie van de
CDK-spaarbiljetten als toonderpapier met disagio niet meer in geschil
is, volsta ik op dit punt met een verwijzing naar de terzake relevante
jurisprudentie en literatuur.(3) Uit 's Hofs overwegingen volgt, dat
het beroep van belanghebbenden op het gelijkheidsbeginsel zowel
gegrond is op de meerderheidsregel, als op (landelijk gecoördineerd)
beleid, dan wel een op grond van het gelijkheidsbeginsel verplichte
afstemming van te nemen maatregelen ('coördinatieplicht').(4) In het
beroepschrift in cassatie stellen belanghebbenden echter dat voor het
Hof geen beroep op de meerderheidsregel is gedaan.
2 Het gelijkheidsbeginsel; opmerkingen van inleidende aard
2.1 Toepassing van het gelijkheidsbeginsel komt aan de orde indien de
ongelijke behandeling van rechtens en feitelijk gelijke gevallen
steunt op een gevoerd begunstigend (niet-gepubliceerd) beleid, indien
zij voortkomt uit een oogmerk van begunstiging of indien in een
meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige
vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is
gebleven ('meerderheidsregel').(5) Afgezien van de meerderheidsregel,
dient de ongelijke behandeling derhalve het gevolg te zijn van een
begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging.
2.2 In de arresten die zien op het begunstigende beleid wordt het
begrip beleid materieel opgevat. Beleid is een vaste gedragslijn ten
opzichte van verschillende belastingplichtigen; het hoeft niet te zijn
vastgelegd in een beleidsregel.(6) Het beleid dient begunstigend te
zijn, dat wil zeggen dat ten voordele van bepaalde belastingplichtigen
een juiste wetstoepassing achterwege wordt gelaten.(7) Ten aanzien van
een andere belastingplichtige wordt echter van dit begunstigende
beleid afgeweken.
2.3 Van een oogmerk van begunstiging is sprake indien onderscheid
wordt gemaakt binnen een groep van belastingplichtigen zonder dat hier
een begunstigend beleid aan ten grondslag ligt.(8) Zowel bij het
oogmerk van begunstiging als bij het begunstigende beleid dient de
belastingdienst zich ervan bewust dient te zijn, dat bepaalde
belastingplichtigen worden begunstigd door het achterwege laten van
een juiste wetstoepassing. Het hangt van de omstandigheden van het
geval af, of één geval dat anders wordt behandeld reeds duidt op deze
bewustheid. Er is geen sprake van bewustheid indien de begunstiging
van belastingplichtigen voortvloeit uit door de inspecteur gemaakte
fouten, ook als zij niet-incidenteel zijn.(9)
2.4 In geval in het kader van een landelijke actie door een landelijk
orgaan van de belastingdienst renseignementen worden verspreid aan de
eenheden(10) van de belastingdienst kan het gelijkheidsbeginsel worden
geschonden indien op niveau van dit landelijk orgaan of van de eenheid
sprake is van begunstigend beleid (of een oogmerk van begunstiging).
Van begunstigend beleid op landelijk niveau zou sprake kunnen zijn als
bewust bepaalde bij het orgaan bekende gevallen niet zijn
gerenseigneerd. Dit is niet het geval als bepaalde belastingplichtigen
gunstiger zijn behandeld ten gevolge van fouten of onnauwkeurigheden
bij de renseignering. Ook een eenheid kan begunstigend beleid hebben
gevoerd; hierbij kan men denken aan de situatie dat bewust geen
heffing/ navordering heeft plaatsgevonden ten aanzien van de ontvangen
renseignementen van bepaalde (groepen) belastingplichtigen. Hieraan
kan een objectieve en redelijke rechtvaardiging ten grondslag liggen,
maar het is dan aan de inspecteur om dit aannemelijk te maken; voor de
bewijslastverdeling verwijs ik verder naar onderdeel 3 van deze
conclusie.
2.5 Ook in de gevallen waarin op het niveau van een andere eenheid dan
waar de belastingplichtige onder ressorteert sprake is van
begunstigend beleid, kan het gelijkheidsbeginsel worden geschonden.
Deze uitbreiding van het gelijkheidsbeginsel heeft betrekking op
situaties waar een behoorlijke taakvervulling van de belastingdienst
meebrengt dat op het desbetreffende punt coördinatie van beleid
plaatsvindt. In onderdeel 4 ga ik nader in op de toepassing van het
gelijkheidsbeginsel bij op hoger niveau gecoördineerd beleid, dan wel
beleid dat gecoördineerd had moeten worden.
2.6 Als de ongelijke behandeling voortkomt uit door de inspecteur
gemaakte fouten kan de in HR 17 juni 1992, BNB 1992/294 en 295
geïntroduceerde meerderheidsregel aan de orde komen.(11) Er wordt om
deze reden wel gezegd dat de begunstiging in de meerderheidsregel is
geobjectiveerd.(12) In onderdeel 5 wordt ingegaan op het
toepassingsbereik van de meerderheidsregel bij landelijk gecoördineerd
beleid.
3 Bewijslastverdeling bij procedures over het gelijkheidsbeginsel
3.1 Bij procedures over het gelijkheidsbeginsel is de verdeling van de
bewijslast veelal van groot belang.(13) Meyjes c.s. schrijven in het
algemeen ten aanzien van verdeling van de bewijslast:
"(...) fiscale procesrecht geen geschreven
algemene regels nopens de vraag hoe de bewijslast behoort te worden
verdeeld. Maar ook hier heeft de rechtspraak regels doen ontstaan. De
rechter die de bewijslast niet op de juiste wijze tussen partijen
verdeelt, overtreedt ongeschreven normen, met het gevolg dat zijn
uitspraak niet deugdelijk is gemotiveerd en deswege cassabel is." (14)
"De (...) hoofdregels vormen
toepassingen van het beginsel dat de bewijslast behoort te worden
verdeeld naar redelijkheid. (...) Wanneer aldus de bewijslast op een
van de partijen rust, mag de rechter hem niet 'omkeren', dat wil
zeggen het bewijs van het tegenovergestelde aan de wederpartij
opleggen. Dit belet hem echter niet op grond van 'vermoedens' een
probandum zozeer aannemelijk te achten dat het voorshands als bewezen
kan worden beschouwd, en dus door de wederpartij weerlegd moet
worden." (15)
3.2 Voor wat betreft het gelijkheidsbeginsel zijn onder meer in HR 23
juni 1982, BNB 1982/235, m.nt. Den Boer, en HR 19 januari 1983, BNB
1983/132, m.nt. Scheltens regels te vinden voor de
bewijslastverdeling.(16) In HR 19 januari 1983, BNB 1983/132, overwoog
de Raad:
"(...) dat het Hof in dit verband erop heeft gewezen dat
belanghebbende voor de door hem gestelde ongelijkheid geen verklaring
weet te geven, doch dit niet beslissend is daar het op de weg van de
Chef ligt een ongelijke behandeling te verklaren en daarbij
aannemelijk te maken dat de ongelijkheid niet voortvloeit uit een door
de gemeente gevoerd beleid (...); dat dan ook met 's Hofs oordeel dat
belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en evenmin van elders is
gebleken dat de gemeente te dezen een begunstigend beleid heeft
gevoerd waarvan ten aanzien van belanghebbende is afgeweken, de
terzijdestelling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel
niet naar de eis der wet met redenen is omkleed; dat (...) de door
belanghebbende uitvoerig gedocumenteerde klacht (...) op een
stelselmatig gemaakt onderscheid wijst; (...).(17)
3.3 De Blieck c.s. schrijven:
"De Hoge Raad heeft (...) de volgende verdeling van de bewijslast
voorgeschreven: belanghebbende dient de ongelijke behandeling
aannemelijk te maken, terwijl de inspecteur deze vervolgens dient te
verklaren en aannemelijk moet maken dat de ongelijkheid niet
voortvloeit uit een door hem gevoerd beleid.(18) Belanghebbende kan
dus volstaan met het naar voren brengen van hem vergelijkbare
belastingplichtigen aan wie een andere behandeling ten deel is
gevallen. Door aannemelijk te maken dat vergelijkbare gevallen
ongelijk zijn behandeld wordt het vermoeden gewekt dat de ongelijke
behandeling is ontstaan als gevolg van door de inspecteur gevoerd
beleid. Het is aan de inspecteur om dit vermoeden te ontzenuwen,
bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat de begunstigende
behandeling van de gelijke gevallen een andere oorzaak heeft dan
beleid. Wanneer de meerderheidsregel toepassing vindt (...) is het
vermoeden zo krachtig, dat voor tegenbewijs geen plaats meer is." (19)
3.4 Zoals Scheltens in zijn noot bij BNB 1983/132 schrijft, kan "de
belanghebbende (...) volstaan met feiten aan te tonen waaruit naar
objectieve maatstaf gemeten tot de aanwezigheid van een beleid is te
concluderen zonder noodzaak van aantoning dat dit beleid ook werkelijk
aanwezig was." (20) De bewijslast omtrent de aard van het beleid
berust bij de inspecteur.(21) Deze beschikt immers over de gegevens
aangaande het eventuele begunstigende beleid. De inspecteur zal
aannemelijk moeten maken dat er geen sprake is van beleid, of dat het
begunstigende karakter hieraan ontbreekt. Hij kan in dit kader
bijvoorbeeld aantonen dat de begunstigende behandeling van de gelijke
gevallen berust op vergissingen of onnauwkeurigheden. Zoals A-G Van
den Berge in zijn conclusie voor HR 16 december 1998, BNB 1999/165
schrijft vormen "dergelijke (...) tekortkomingen (...) als het ware
een rechtvaardigingsgrond voor een geconstateerde ongelijke
behandeling".(22) Indien de inspecteur een redelijke en objectieve
grond heeft voor de ongelijke behandeling, is er evenmin sprake van
begunstigend beleid.(23) Hierbij staan de doelstellingen van het
beleid centraal; het kan bijvoorbeeld gaan om beleid dat berust op
doelmatigheidsoverwegingen.
3.5 Aangezien het oogmerk van begunstiging nauw verwant is met het
begunstigende beleid, geldt hiervoor dezelfde bewijslastverdeling.
Nadat belanghebbende de ongelijke behandeling van gelijke gevallen
aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de inspecteur om aannemelijk te
maken dat de ongelijke behandeling geen gevolg is van een oogmerk van
begunstiging. Eén ander geval van ongelijke behandeling kan voldoende
zijn voor het aannemelijk maken van de ongelijke behandeling,
aangezien van een groep al sprake kan zijn bij twee
belastingplichtigen. Happé betoogt dat sprake is van een groep indien
er een zodanige relatie bestaat tussen belastingplichtigen, dat van de
fiscus redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij daarmee bij de
aanslagregeling rekening houdt.(24)
3.6 Bij een beroep op de meerderheidsregel, zal belanghebbende
aannemelijk moeten maken dat in de meerderheid van de met zijn geval
vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is
gebleven.(25) Een redelijke verdeling van de bewijslast zal meebrengen
dat de belastingplichtige zoveel gevallen aandraagt dat het vermoeden
van voornoemde meerderheid ontstaat. Het is daarna aan de inspecteur
om aannemelijk te maken dat niet in de meerderheid van de gevallen de
juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.(26)
4 Op hoger niveau gecoördineerd beleid
4.1 Gebondenheid aan op hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid
4.1.1 Bij de per 2003 doorgevoerde reorganisatie van de
belastingdienst zijn dertien belastingregio's ingevoerd, welke in de
plaats zijn getreden van de eenheden(27) van de belastingdienst.(28)
De bevoegdheid van inspecteurs, ontvangers, en directeuren is niet
langer beperkt tot een bepaalde eenheid/ ambtsgebied; zij zijn
voortaan landelijk bevoegd. Aangezien het onderhavige beroep in
cassatie betrekking heeft op de situatie vóór de reorganisatie van de
belastingdienst, staat in dit onderdeel de toepassing van het
gelijkheidsbeginsel vóór de opheffing van de eenheidsgrenzen
centraal.(29)
4.1.2 Beleid kan gevormd worden op een aantal niveaus, hierbij valt te
denken aan de locale eenheid van de belastingdienst, 'interlocaal' dat
wil zeggen tussen diverse eenheden, of het landelijke niveau. De
vorming van beleid op landelijk niveau kan bijvoorbeeld plaatsvinden
door het Ministerie van Financiën of door een landelijk orgaan van de
belastingdienst.
4.1.3 De belastingdienst is de afgelopen jaren steeds meer gericht op
eenheid (in de uitvoering) van het fiscale beleid. Dat blijkt
bijvoorbeeld uit de besluiten van de staatssecretaris waarin
gedragsregels worden gegeven inzake de vaststelling van het fiscale
uitvoeringsbeleid en het geven van standpuntbepalingen.(30)
Uitgangspunt is geworden dat begunstigend beleid op het niveau van een
afzonderlijke eenheid van de belastingdienst in principe niet voor
dient te komen. Genoemde besluiten geven een beschrijving van de
gecentraliseerde structuur van de belastingdienst en regelen dat het
fiscale uitvoeringsbeleid landelijk dient te worden vastgesteld door
of namens de staatssecretaris. De verantwoordelijkheid voor de
voorbereiding van (begunstigend en interpretatief) beleid berust bij
onder meer het Directoraat-Generaal Belastingdienst.(31)
4.1.4 Uit de jurisprudentie volgt dat een inspecteur niet is gebonden
aan begunstigend beleid van een inspecteur van een andere eenheid.(32)
Deze gebondenheid bestaat wel indien sprake is van begunstigend beleid
dat op een hoger niveau dan de eigen eenheid wordt gecoördineerd.(33)
Het gelijkheidsbeginsel kan worden geschonden indien bij (een)
belastingplichtige(n) van dit landelijke gecoördineerde
(niet-gepubliceerde) beleid wordt afgeweken.
4.1.5 Men zie bijvoorbeeld HR 16 september 1987, BNB 1988/100, m.nt.
Van Dijck, in welke zaak het Hof tot het oordeel kwam dat voldaan was
aan de voorwaarden van het middel van richtige heffing (art. 31
Algemene Wet inzake Rijksbelastingen). Belanghebbende beriep zich voor
het hof in het kader van het gelijkheidsbeginsel op het beleid dat
terzake van richtige heffing landelijk wordt gecoördineerd. De Hoge
Raad overwoog:
"4.3 (...) Belanghebbende heeft blijkens zijn tot de gedingstukken
behorende pleitnota voor het Hof ter ondersteuning van zijn standpunt
dat de belastingdienst in het gehele land - waarmee belanghebbende
klaarblijkelijk bedoelde de inspecties waaronder hijzelf en zijn
mede-aandeelhouders ressorteerden - hetzelfde beleid diende te voeren
met betrekking tot de toepassing van de richtige heffing, gesteld dat,
omdat voor het opleggen van een aanslag met toepassing van de
richtige-heffingsbepalingen machtiging van de Minister nodig is, het
beleid ter zake op het Ministerie wordt gecoördineerd. Doordat het Hof
zich over die stelling niet heeft uitgelaten was zijn uitspraak niet
naar de eis der wet met redenen omkleed. (...)"
4.1.6 Uit recente arresten volgt dat het toepassingsbereik van het
gelijkheidsbeginsel is uitgebreid; er wordt niet alleen acht geslagen
op begunstigend beleid dat daadwerkelijk op een hoger niveau dan de
afzonderlijke eenheid is gecoördineerd, maar onder voorwaarden ook op
beleid dat gecoördineerd had moeten worden. In dit kader besteed ik
aandacht aan HR 23 december 1998, BNB 1999/3, m.nt. Happé en HR 16
december 1998, BNB 1999/165, na conclusie A-G Van den Berge, m.nt.
Happé.
4.2 Uitbreiding gelijkheidsbeginsel; verplichting tot coördinatie van
beleid
4.2.1 In HR 23 september 1998, BNB 1999/3, heeft de Hoge Raad - voor
het eerst - de plicht geformuleerd voor de eenheden om in kwesties met
een eenheidsoverstijgend belang de onderzoeksresultaten af te stemmen
('coördinatieplicht'), opdat de in het onderzoek betrokken gevallen
gelijk worden behandeld. Bij een onderzoek van de FIOD werden bij
onder verschillende eenheden vallende werknemers van één werkgever,
betalingen van zwart loon geconstateerd.(34) Belanghebbende, een
werknemer, beriep zich op een ongelijke behandeling ten opzichte van
zijn onder andere eenheden vallende collega's. De ongelijke
behandeling bestond daarin dat bij belanghebbende en twee andere
werknemers was gecorrigeerd in de inkomstenbelasting, terwijl terzake
van het zwarte loon van de overige werknemers loonbelasting was
nageheven bij de werkgever, die deze naheffing niet verhaalde op die
werknemers. De Hoge Raad overwoog:
"3.4 (...). In een geval van een FIOD-onderzoek als het onderhavige
brengt een behoorlijke taakvervulling van de daarbij betrokken
eenheden van de belastingdienst mee dat deze ter voorkoming van een
ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van de bij het onderzoek
betrokken belasting- en inhoudingsplichtigen zorg dragen voor een
onderlinge afstemming van de op grond van het onderzoek te nemen
maatregelen. Het na verwijzing in te stellen onderzoek naar de
gestelde ongerechtvaardigde ongelijke behandeling dient zich dan ook
te richten op alle werknemers ten aanzien van wie in het
FIOD-onderzoek het vermoeden is gerezen dat zij zwart loon hebben
ontvangen. (...)."
4.2.2 Indien afstemming van op grond van onderzoeken met een
eenheidsoverstijgend belang te nemen maatregelen niet heeft
plaatsgevonden, waar dat wel gevergd kon worden op grond van een
behoorlijke taakvervulling, kan sprake zijn van schending van het
gelijkheidsbeginsel. Dit is alleen het geval bij een
ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen; indien
de inspecteur een objectieve en redelijke grond voor zijn handelwijze
aanvoert, zal van een dergelijke schending derhalve geen sprake zijn.
4.2.3 Na BNB 1999/3 zijn echter nog veel vragen onbeantwoord. Zo merkt
Van der Spek over dit arrest (in zijn annotatie bij HR 23 november
2001, BNB 2002/79) op:
"2.3. Op deze wijze wil de Hoge Raad waarborgen dat de groep
belastingplichtigen die geconfronteerd wordt met de gevolgen van een
fiscaal onderzoek, op een gelijke wijze wordt behandeld ongeacht of de
belastingplichtigen onder dezelfde inspecteur vallen en ongeacht of er
beleid is. Dit beleid had er moeten zijn. Dit arrest roept nogal wat
vragen op. Voor welk soort onderzoeken geldt deze plicht tot
afstemming? Als geen afstemming heeft plaatsgevonden, wat had dan het
beleid moeten zijn? Als er wel beleid is, maar daarvan wordt afgeweken
door inspecteurs, wat zijn dan de consequenties? Wordt dan
teruggevallen op de meerderheidsregel en geldt die meerderheidsregel
dan voor de hele groep of toch weer op eenheidsniveau?"
4.2.4 In HR 16 december 1998, BNB 1999/165, overwoog de Hoge Raad (ten
overvloede) (cursiveringen ThG):
"3.4 Bij het voorgaande verdient opmerking dat inzake rijksbelastingen
in gevallen waarin, anders dan in de gevallen waarop de
meerderheidsregel het oog heeft, een beroep op het gelijkheidsbeginsel
is gegrond op de stelling dat in vergelijkbare gevallen een juiste
wetstoepassing achterwege is gebleven als gevolg van een bepaald (niet
gepubliceerd) beleid dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan
dat van alleen de betrokken eenheid van de Belastingdienst, dan wel
als gevolg van een daar gevoerd bepaald beleid terwijl een behoorlijke
taakvervulling van de verschillende eenheden van de Belastingdienst
meebrengt dat op het desbetreffende punt afstemming plaatsvindt, het
noemen van één of meer vergelijkbare gevallen waarin een juiste
wetstoepassing achterwege is gebleven ook van buiten het
bevoegdheidsgebied van die eenheid kan meewerken tot het bewijs van de
aanwezigheid en inhoud van dat gestelde beleid. (...).(35)
Happé annoteerde:
"3. BNB 1999/165c* is in twee opzichten een standaardarrest. Ten
eerste formuleert de Hoge Raad in algemene bewoordingen wat al in
eerdere jurisprudentie lag besloten. Het gaat daarbij om een
verbijzondering van de voorrangsregel van het begunstigende,
niet-gepubliceerde beleid: een inspecteur is ook gebonden aan beleid
dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van zijn eigen
eenheid. (...).
4. Het tweede punt betreft een nieuwe voorrangsregel naast die van het
begunstigend beleid. De regel houdt in dat een juiste wetstoepassing
achterwege dient te blijven, indien op een of meer andere eenheden een
begunstigend beleid wordt gehanteerd en bovendien een behoorlijke
taakvervulling van de verschillende eenheden meebrengt dat op het
desbetreffende punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Op
grond van het gelijkheidsbeginsel is de inspecteur die dat beleid niet
hanteert, daartoe toch verplicht. Kernpunt van deze voorrangsregel is
de plicht tot onderlinge afstemming. (...). Aldus onderscheidt de
rechter naast een plicht tot onderlinge afstemming van
onderzoeksresultaten ook een plicht tot onderlinge afstemming van
beleid. (...).
6. (...) wel is duidelijk dat het arrest BNB 1999/165c* een nieuw
element toevoegt aan de vraag of het gelijkheidsbeginsel is
geschonden: niet alleen of er (landelijk) beleid is, is dan van belang
maar ook of er beleidscoördinatie had behoren plaats te vinden (...)."
4.2.5 Zoals de annotator opmerkt, heeft de Hoge Raad de toepassing van
het gelijkheidsbeginsel uitgebreid tot gevallen waarin (1) op een of
meer andere eenheden een begunstigend beleid wordt gehanteerd én (2)
een behoorlijke taakvervulling meebrengt dat op het desbetreffende
punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Ik ben van mening
dat dit cumulatieve voorwaarden zijn.
4.2.6 De eerste voorwaarde impliceert dat de belastingdienst zich
ervan bewust dient te zijn dat bepaalde belastingplichtigen worden
begunstigd door het achterwege laten van een juiste wetstoepassing.
Een op grond van het gelijkheidsbeginsel verplichte gecoördineerde
aanpak brengt naar mijn mening derhalve niet met zich mee dat de
inspecteur fouten of onnauwkeurigheden die zich bij andere eenheden
hebben voorgedaan dient te volgen. Het gelijkheidsbeginsel brengt
echter met zich dat rechtsbescherming wordt geboden indien de fouten
of onnauwkeurigheden regel in plaats van uitzondering zijn geworden;
dan wordt het terrein van de meerderheidsregel betreden. De oorzaak
van het bestaan van begunstigend beleid op niveau van een eenheid
lijkt me niet relevant; ook als het in strijd met (hogere)
beleidsinstructies is om dit eigen beleid te voeren kan sprake zijn
van genoemd begunstigend beleid.
4.2.7 De tweede voorwaarde, de coördinatieplicht, houdt in dat de
belastingdienst ter voorkoming van ongerechtvaardigde ongelijke
behandeling van belastingplichtigen zorg dient te dragen voor
onderlinge afstemming van beleid. Het niet nakomen van deze plicht
komt voor rekening van de belastingdienst.
5 Toepassingsbereik meerderheidsregel
5.1 Voor wat betreft de situatie tot het jaar 2003 is duidelijk dat de
toepassing van de meerderheidsregel zich beperkt tot de
eenheidsgrenzen. Ik verwijs naar het hiervoor genoemde arrest HR 16
december 1998, BNB 1999/165(36), en naar HR 21 april 1999, BNB
1999/310 en 311, m.nt. Happé. In deze arresten besliste de Hoge Raad
dat (ook als sprake is van landelijk gecoördineerd beleid) slechts
gevallen van binnen het bevoegdheidsgebied van het hoofd van de
betrokken eenheid van de belastingdienst in aanmerking mogen worden
genomen. De Raad oordeelde dat dit beperkte toepassingsbereik van de
meerderheidsregel in overeenstemming is met het processuele karakter
van deze regel en overwoog:
"3.3. Deze zogenoemde meerderheidsregel heeft ter bescherming van
belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling de
strekking te aanvaarden dat indien in een procedure voor de
belastingrechter de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in de
meerderheid van met het zijne vergelijkbare gevallen een juiste
wetstoepassing achterwege is gebleven en het als wederpartij in die
procedure betrokken bestuursorgaan daartegenover niet stelt en in
geval van betwisting niet aannemelijk maakt dat zulks het gevolg is
van een van de wet afwijkend beleid dat niet geldt voor gevallen als
dat van die belastingplichtige, de in de meerderheid van de
vergelijkbare gevallen door het bestuursorgaan gevolgde gedragslijn
ook voor de betrokken belastingplichtige behoort te worden gevolgd. In
overeenstemming met dit processuele karakter van de meerderheidsregel
dienen bij de toepassing ervan slechts in aanmerking te worden genomen
de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare
gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn
bevoegdheid bekend zijn. Voor de heffing van rijksbelastingen betekent
dit dat voor de toepassing van de meerderheidsregel slechts in
aanmerking worden genomen de gevallen ten aanzien waarvan het hoofd
van de betrokken eenheid van de Belastingdienst, ingevolge artikel 19,
lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst fungerend als
inspecteur als bedoeld in artikel 2, lid 3, letter b, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, bevoegd is.
5.2 Happé schrijft hierover:
"Speelt bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde
beleid in voorkomende gevallen een rol dat het beleid wordt
gecoördineerd op eenheidsoverstijgend niveau, (...), bij de
meerderheidsregel doet zich dat juist vanwege het geobjectiveerde
karakter niet voor. Het aangrijpingspunt voor de meerderheidsregel is
niet een beleid van de inspecteur dat eventueel nog gecoördineerd kan
zijn, maar juist de fouten van de inspecteur".(37)
6 Toepassing van het gelijkheidsbeginsel na de reorganisatie van de
belastingdienst
6.1 Volledigheidshalve ga ik kort in op de heersende opvattingen in de
literatuur omtrent de gevolgen van de opheffing van de eenheidsgrenzen
voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
6.2 Een aantal schrijvers heeft zich uitgelaten over de mogelijke
gevolgen die de genoemde reorganisatie kan hebben voor de toepassing
van de regel van het begunstigende beleid of oogmerk van begunstiging.
Van Leijenhorst(38) is van mening dat Nederland voor de toepassing van
het gelijkheidsbeginsel één groot ambtsgebied is geworden. Poelmann
deelt deze mening niet. Volgens deze schrijver geeft de regelgeving en
de bedoeling van de recente reorganisatie geen aanleiding voor deze
conclusie en is het daarnaast ook niet wenselijk om te komen tot één
ambtsgebied:
"Door de ambtsgrenzen te laten vervallen, zouden standpunten sneller
landelijke werking kunnen hebben. (...). Dat zal (...) tevens als
neveneffect hebben dat de medewerkers van de fiscus nog terughoudender
zullen zijn als het gaat om het innemen van standpunten.(39)
6.3 Van Eijsden gaat ook minder ver dan Van Leijenhorst maar ziet wel
mogelijkheden voor een "verdergaande eenheidsoverschrijdende
toepassing":
"Van belang is immers dat de territoriale competentie niet (geheel)
zal verdwijnen. Dit leid ik af uit het feit dat er dertien
belastingregio's zullen worden ontworpen; bovendien zal elke
belastingplichtige een `contactinspecteur' aangewezen krijgen.(40)
(...). In dit kader is van belang dat het ontegenzeggelijk zo zal zijn
dat, ondanks het streven naar eenheid van beleid binnen de
Belastingdienst, op elke belastingregio eigen beleid zal voorkomen.
Daardoor zal er de facto weinig veranderen. Hieruit kan dan de
conclusie worden getrokken dat het gelijkheidsbeginsel ook na de
reorganisatie van de Belastingdienst geen landelijk toepassingsbereik
krijgt, maar in beginsel alleen per belastingregio van toepassing is.
Toch is deze conclusie niet geheel bevredigend. Ik moge verwijzen naar
Scheltema (...).(41) Het streven naar eenheid van beleid binnen de
Belastingdienst, zoals dat de laatste jaren naar voren komt, geeft
alleen maar steun aan de stelling van Scheltema." (42)
6.4 Scheltema had eerder betoogd:
"(...) in het belastingrecht slechts een beroep op het
gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan indien het gaat om een eerdere
beslissing van dezelfde inspectie. (...). Juridisch gezien ontstaat er
dan een vreemde situatie. De staatssecretaris is verantwoordelijk voor
het beleid van iedere inspecteur. Voert de ene inspectie een ander
beleid dan de andere, dan zou hij beide voor zijn verantwoordelijkheid
moeten nemen. Dat kan natuurlijk niet. Integendeel: de reden waarom de
belastingdienst tot de centrale overheid behoort en niet is
gedecentraliseerd, is juist dat de belastingheffing in alle delen van
het land op gelijke wijze moet geschieden. Binnen de organisatie moet
men er dan ook voor zorgen dat de ene inspectie niet een ander beleid
voert dan de andere, en de hiërarchische opbouw maakt dit ook
mogelijk. De consequentie daarvan moet zijn dat het
gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de gehele dienst geldt. Het is ten
opzichte van de belastingplichtige ook nauwelijks te verdedigen dat de
toevallige lijn van de inspectiegrens tevens de toepassing van het
gelijkheidsbeginsel bepaalt, terwijl de verantwoordelijkheid voor alle
beslissingen toch op een plaats berust." (43)
6.5 Over de vraag of de recente reorganisatie van de belastingdienst
tot gevolg heeft dat de meerderheidsregel een landelijke toepassing
krijgt, wordt eveneens verschillend gedacht. Van Eijsden is anders dan
Van Leijenhorst van mening dat het toepassingsbereik van de
meerderheidsregel niet is veranderd door de reorganisatie.(44) Het zou
naar de mening van eerstgenoemde schrijver na de reorganisatie dan
gaan om de belastingplichtigen die vallen onder dezelfde
'contactinspecteur'(45), de inspecteur tot wie de belastingplichtige
zich in beginsel dient te wenden.
7 Het gelijkheidsbeginsel in casu
7.1 In de hiervoor genoemde arresten HR 21 april 1999, BNB 1999/310 en
311, werd evenals in het onderhavige geval door houders van
CDK-spaarbiljetten een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ook
daar bestond de ongelijke behandeling daaruit, dat niet bij alle
houders van CDK-spaarbiljetten werd geheven. In deze zaken kon het
beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, aangezien niet in de
meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing
achterwege was gebleven; daarnaast was niet aannemelijk geworden dat
de ongelijke behandeling werd veroorzaakt door begunstigend beleid. In
het eerstgenoemde arrest overwoog de Hoge Raad:
"3.6. Belanghebbende heeft bij pleidooi nog herhaald dat de
belastingdienst ten aanzien van de
CDK-spaarbiljetten een landelijk gecoördineerd beleid heeft gevoerd
(...). Dit betoog kan belanghebbende echter reeds daarom niet baten
omdat blijkens de stukken van het geding en de bestreden uitspraak
niet door belanghebbende is gesteld, laat staan door het Hof
aannemelijk geoordeeld, dat een juiste wetstoepassing in die
vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven als gevolg van een
bepaald beleid, zoals vereist is voor het slagen van een beroep op het
gelijkheidsbeginsel op grond van de stelling dat in gevallen buiten
het bevoegdheidsgebied van de betrokken eenheid van de Belastingdienst
een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De enige betekenis
die aan het bestaan van een landelijk beleid als door belanghebbende
bedoeld in dit verband toekomt, is dat in die situatie eerder
aannemelijk zal zijn dat het in een aantal gevallen achterwege blijven
van een juiste wetstoepassing berust op beleid. Een behoorlijke
taakvervulling van de verschillende eenheden van de Belastingdienst
brengt dan immers mee dat ook op dat punt onderlinge afstemming van
beleid plaatsvindt".
Happé annoteerde:
"3. (...). Om deze reden faalde het beroep van de belanghebbenden op
het gelijkheidsbeginsel. Er is immers niet gesteld, laat staan
aannemelijk gemaakt dat er bij de belastingplichtigen van andere
eenheden die door de mazen van het net waren geglipt, sprake was van
een begunstigend beleid. Om dezelfde reden kon ook de recente
uitbreiding van het toepassingsgebied van de regel van het
begunstigende, niet-gepubliceerde beleid in BNB 1999/165c*
belanghebbenden niet baten. In dit arrest geeft de rechter aan dat
begunstigend beleid van een of meer eenheden tot schending van het
gelijkheidsbeginsel door een andere eenheid kan leiden. Dit is het
geval als een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden
van de belastingdienst meebrengt dat op het desbetreffende punt
onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Omdat belanghebbenden
niet gesteld hadden dat de afwijkende behandeling door een of meer
andere eenheden berustte op een beleid, strandde ook op dit punt het
beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. Overigens wijst alles erop dat er sprake was van een landelijk
gecoördineerd beleid. (...). Ongetwijfeld valt de CCB onder de
verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Financiën. Buiten
twijfel staat dat de CCB een aanpak ontwikkelde om de constructie te
bestrijden en bijstand verleende aan de individuele inspecteurs. Dit
volgt ook zonder meer uit de taakomschrijving van de CCB. Er is met
andere woorden sprake van een landelijk gecoördineerd beleid. Van een
begunstigend beleid, dat wil zeggen een gunstiger standpunt dan uit de
wet voortvloeit, blijkt echter uit de procedures over de
CDK-spaarbiljetten niets, integendeel. Het beleid was er
ontegenzeggelijk op gericht om tot een juiste wetstoepassing in alle
opgespoorde gevallen te komen. (...) "
7.2 In de onderhavige zaak faalde het beroep op het
gelijkheidsbeginsel voor zover gegrond op (door de Inspecteur gevoerd
dan wel landelijk gecoördineerd) beleid bij het Hof, omdat door
belanghebbenden niet was aannemelijk gemaakt dat de ongelijke
behandeling van de houders van CDK-spaarbiljetten het gevolg was van
begunstigend beleid.(46) Naar 's Hofs oordeel berust de ongelijke
behandeling (bij de eerste renseignering) op een gebrekkige
renseignering van een landelijk orgaan van de belastingdienst,
derhalve op fouten aan de kant van de belastingdienst.
7.3 De in onderdeel 4.2.5 besproken uitbreiding van het
gelijkheidsbeginsel op grond van een verplichte gecoördineerde
taakvervulling kan aan de orde komen, indien bij een andere eenheid
dan waar de belastingplichtige onder ressorteert bepaalde gevallen
bewust niet zijn gerenseigneerd waardoor begunstigend beleid is
gevoerd. Nu van begunstigend beleid naar 's Hofs oordeel geen sprake
was, slaagde dit beroep van belanghebbenden evenmin. Het Hof overwoog
bovendien dat de ongelijke behandeling niet berustte op een gebrek aan
afstemming tussen de eenheden.(47)
7.4 Het Hof heeft geoordeeld in r.o. 5.2.2.5 dat niet aannemelijk is
geworden dat de inspecties c.q. eenheden verantwoordelijk konden
worden gehouden voor eventuele fouten bij de renseignering. Het Hof
komt in casu niet tot een toerekening van de gebrekkige renseignering
van het landelijk orgaan aan de betrokken eenheden. Deze door het Hof
gestelde voorwaarde of de eenheden verantwoordelijk zijn voor de
ongelijke behandeling, waarvan de belanghebbende de bewijslast zou
dragen, is mijns inziens niet terug te vinden in de jurisprudentie van
de Hoge Raad. De voorwaarde is naar mijn mening niet maatgevend voor
toepassing van het gelijkheidsbeginsel terzake van (begunstigend)
beleid dat landelijk is gecoördineerd of gecoördineerd had moeten
worden.
7.5 Het beroep op de meerderheidsregel faalde in casu, aangezien naar
's Hof oordeel geen bewijs was bijgebracht dat in de meerderheid van
de gevallen van heffing was afgezien.(48) In r.o. 5.2.2.3 van de
uitspraak lijkt het Hof mede in het kader van de meerderheidsregel te
onderzoeken of sprake was van landelijk gecoördineerd optreden van de
belastingdienst, of dat een behoorlijke taakvervulling van de
betrokken eenheden van de belastingdienst meebrengt dat de FIOD en/of
de CCB diende(n) zorg te dragen voor een onderlinge afstemming van de
te nemen maatregelen. Gelet op de in onderdeel 5 van deze conclusie
genoemde jurisprudentie, is naar mijn mening een dergelijke toets niet
van belang voor de meerderheidsregel. Op de meerderheidsregel kan
alleen een beroep worden gedaan voor de gevallen van binnen het
bevoegdheidsgebied van de betrokken eenheid van de belastingdienst.
Uit r.o. 5.2.2.6 van de onderhavige uitspraak volgt echter dat het Hof
de meerderheidsregel op juiste wijze heeft toegepast op
eenheidsniveau.
8 De middelen van cassatie
8.1 Het beroep van belanghebbenden behelst twee cassatiemiddelen. Het
eerste middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat in het onderhavige
geval geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het
middel bestaat uit de onderdelen 3.1 tot en met 3.19 welke diverse
rechts- en motiveringsklachten bevatten. Het tweede middel keert zich
tegen 's Hofs oordeel dat zich geen schending van het
vertrouwensbeginsel heeft voorgedaan. Dit middel bestaat uit de
onderdelen 4.1 tot en met 4.5.
8.2 Volgens middelonderdeel 3.2 heeft het Hof niet expliciet overwogen
of de afnemers van CDK-spaarbiljetten rechtens en feitelijk gelijke
gevallen zijn. Belanghebbenden achten de uitspraak onvoldoende
gemotiveerd indien de uitspraak zo moet worden gelezen dat hiervan
geen sprake is. Naar mijn mening ligt in de overwegingen van het Hof
besloten dat de afnemers van CDK-spaarbiljetten (anders dan de "rente
vooraf"- producten van andere bankinstellingen) rechtens en feitelijk
gelijke gevallen zijn. De aangevoerde klacht berust op een verkeerde
lezing van 's Hofs uitspraak en faalt bij gebrek aan feitelijke
grondslag.
8.3 In de middelonderdelen 3.3 tot en met 3.7 en 3.16 wordt betoogd
dat het Hof de bewijslast ten aanzien van de vraag of door de FIOD
en/of de CCB een begunstigend beleid is gevoerd, verkeerd heeft
verdeeld. Het Hof heeft in r.o. 5.2.2.3 overwogen, dat "(...) zij
niet aannemelijk gemaakt dat dit
beleid zou hebben ingehouden dat met betrekking tot (een deel van de)
CDK-spaarbiljetten, waar dit op zichzelf wel mogelijk zou zijn
geweest, niet moest worden geheven". In r.o. 5.2.2.5 heeft het Hof
overwogen dat "niet aannemelijk is gemaakt dat de gevolgen van de
verzuimen zijn beoogd". In genoemde middelonderdelen wordt aangevoerd
dat het aan de Inspecteur is om zich uit te laten over de vraag of
door de FIOD en/of de CCB een beleid is gehanteerd en over de oorzaak
van de ongelijke behandeling. In het verlengde van deze klachten wordt
in middelonderdeel 3.8 betoogd dat het Hof heeft verzuimd om na te
gaan wat het beleid van de belastingdienst is geweest, en wat de
oorzaak en mate van de ongelijke behandeling is geweest.
8.4 Op de verdeling van de bewijslast bij het gelijkheidsbeginsel, ben
ik in onderdeel 3 van deze conclusie ingegaan. Uit r.o. 5.2.2.3 en
5.2.2.5 valt op te maken dat het Hof de bewijslast van begunstigend
beleid (of oogmerk van begunstiging) ten onrechte bij belanghebbenden
heeft gelegd. Nadat belanghebbenden aannemelijk hadden gemaakt dat
sprake was van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, was het
aan de inspecteur om te bewijzen dat geen sprake was van begunstigend
beleid en de ongelijke behandeling bijvoorbeeld berustte op gemaakte
fouten.
Het onderhavige geval vloeit voort uit de tweede renseignering. Voor
wat betreft de vraag of het in casu alleen gaat om gevallen die
voortvloeien uit de tweede renseignering of ook om de eerste
renseignering, merk ik het volgende op. Indien de gevallen van de
eerste renseignering feitelijk en rechtens niet vergelijkbaar zijn met
die van de tweede renseignering dienen eerstgenoemde gevallen niet in
de beoordeling te worden betrokken. In de onderhavige uitspraak is
niet duidelijk of het Hof de gevallen die voortvloeien uit de eerste
en de tweede renseignering als gelijke gevallen heeft beschouwd;
aangezien geen (duidelijk) onderscheid wordt gemaakt, lijkt het Hof
beide categorieën op één hoop te hebben geveegd. Dan hoefden
belanghebbenden in het kader van de gestelde ongelijke behandeling
niet te stellen dat - naast de eerste renseignering - ook de tweede
renseignering gebrekkig is geweest.
8.5 Verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof lijkt me niet
zinvol indien het verwijzingshof ook bij een juiste verdeling van de
bewijslast tot dezelfde oordelen omtrent de aard en inhoud van het
beleid komt als waartoe het Hof is gekomen. Het Hof heeft tijdens de
mondelinge behandelingen uitgebreid feitenonderzoek gedaan en diverse
getuigen gehoord. Nagegaan moet worden of de door het Hof vastgestelde
feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat het gevoerde beleid
niet begunstigend is en dat de gevolgen van de verzuimen niet zijn
beoogd. Uit de door het Hof vastgestelde feiten (onderdeel 2 van de
uitspraak) in samenhang met r.o. 5.2.2.4, (waar het Hof nagaat tot
welk beleid de onderlinge afstemming had behoren te leiden), kan deze
conclusie echter niet zonder redelijke twijfel worden getrokken. Uit
de getuigenverklaringen valt naar mijn mening met name op te maken dat
geen verklaring kan worden gevonden waarom niet alle contracten in
1987 zijn gerenseigneerd. Op grond van het bovenstaande concludeer ik
tot gegrondverklaring van de genoemde middelonderdelen. 's Hofs
uitspraak moet worden vernietigd. Het geding moet worden verwezen naar
een ander Hof, dat - met inachtneming van voormelde verdeling van de
bewijslast - dient te beoordelen of de ongelijke behandeling van de
houders van CDK-spaarbiljetten berust op een oogmerk van begunstiging,
begunstigend (al dan niet landelijk gecoördineerd) beleid dan wel op
fouten gemaakt aan de kant van de belastingdienst. Indien de gevallen
van de eerste en tweede renseignering rechtens en feitelijk gelijke
gevallen zijn, dienen beide renseigneringsrondes hierbij te worden
betrokken.
Voor het geval de Hoge Raad echter van oordeel is dat 's Hofs oordeel
niet getuigt van een onjuiste bewijslastverdeling, behandel ik de
overige onderdelen van het eerste cassatiemiddel. Hierbij wordt er
derhalve vanuit gegaan dat het Hof de bewijslast juist heeft verdeeld.
8.6 In middelonderdeel 3.10 wordt betoogd dat het Hof zich in r.o.
5.2.2.3 niet heeft uitgelaten over de vraag of sprake is van een
landelijk gecoördineerd optreden van de belastingdienst. Dit
middelonderdeel kan niet tot cassatie leiden nu 's Hofs afwijzing van
toepassing van het gelijkheidsbeginsel op grond van landelijk gevoerd
beleid reeds zelfstandig is gegrond op zijn oordeel dat niet
aannemelijk is gemaakt dat dit beleid zou hebben ingehouden dat met
betrekking tot (een deel van de) CDK-spaarbiljetten, waar dit op
zichzelf wel mogelijk zou zijn geweest, niet moest worden geheven. 's
Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.
8.7 De middelonderdelen 3.12 tot en met 3.15 richten zich eveneens
tegen het in r.o. 5.2.2.5 vervatte oordeel dat niet aannemelijk is
gemaakt dat de gevolgen van de verzuimen zijn beoogd. In de
toelichting op het middel wordt betoogd dat een oogmerk van
begunstiging dient te worden bezien vanuit het perspectief van de
belastingplichtige. Zoals uiteengezet in onderdeel 2.3 van deze
conclusie, is voor een oogmerk van begunstiging bewustheid vereist bij
de belastingdienst. In zoverre dient het oogmerk van begunstiging
vanuit het perspectief van de belastingdienst te worden bezien. De
middelonderdelen falen, nu zij uitgaan uit van een onjuiste
rechtsopvatting en 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is.
8.8 In middelonderdeel 3.16 beroepen belanghebbenden zich erop dat het
Hof met zijn oordeel in r.o. 5.2.2.5 door het gebruik van de
bewoordingen 'fouten bij het renseigneren' en 'gebrekkige
renseignering' buiten de rechtsstrijd is getreden, nu door de
Inspecteur niet zou zijn gesteld dat sprake was van een gebrekkige
renseignering. Deze klacht ontbeert feitelijke grondslag, aangezien de
Inspecteur onder meer heeft gesteld dat er geen inspecteurs zijn die
bewust niet hebben nagevorderd (onderdeel 4.4 van de uitspraak), uit
welke stelling wel moet voortvloeien dat de ongelijke behandeling
berust op gemaakte fouten. Genoemd middelonderdeel richt zich tevens
tegen 's Hofs overweging dat niet aannemelijk is gemaakt dat de
inspecties c.q. eenheden verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor
eventuele fouten bij de renseignering. Zoals ik in onderdeel 7.4 heb
betoogd, hoefden belanghebbenden niet aannemelijk te maken dat de
inspecties c.q. eenheden verantwoordelijk konden worden gehouden voor
eventuele fouten bij de renseignering. Hoewel het middelonderdeel
gegrond is kan het niet tot cassatie leiden, nu het zich richt tegen
een door het Hof ten overvloede gegeven oordeel.
8.9 In middelonderdeel 3.17 wordt betoogd dat het Hof het arrest van
de Hoge Raad van 23 september 1998, BNB 1999/3, verkeerd heeft
toegepast. Het onderdeel miskent dat, naar volgt uit 's Hofs oordeel,
de ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen gevolg is van een
gebrek aan afstemming tussen de eenheden, maar toe te schrijven valt
aan het in gebreke blijven van een landelijk orgaan van de
belastingdienst; tevens is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van
begunstigend beleid. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting, is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor 's Hofs oordeel dat de stelling
van belanghebbenden dat bij twee inspecties c.q. eenheden van
navordering is afgezien, belanghebbenden niet kan baten.
8.10 In middelonderdeel 3.18 wordt door belanghebbenden aangevoerd,
dat voor het Hof geen beroep is gedaan op de meerderheidsregel
waardoor het Hof buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden. Uit het
beroepschrift van belanghebbenden (blz. 19) en uit het proces-verbaal
van de zitting van 31 oktober 2000 kan men naar mijn mening een
dergelijk beroep van belanghebbenden echter wel afleiden. In de
pleitnota van 27 februari 2001 lijkt het erop dat dit beroep wordt
ingetrokken.(49) Ook indien belanghebbenden moeten worden geacht hun
beroep op de meerderheidsregel te hebben ingetrokken, faalt het
middelonderdeel bij gebrek aan belang; gegrondbevinding van deze
klacht kan niet tot een voor belanghebbenden gunstiger resultaat
leiden.
8.11 Middelonderdeel 3.19 bevat de motiveringsklacht dat het Hof niet
is ingegaan op punten 80 tot en met 84 van de pleitnota van 27
februari 2001. Het daar betoogde gaat uit van de veronderstelling dat
de belastingdienst doelbewust slechts een deel van de beschikbare
gegevens heeft gerenseigneerd. Het Hof heeft echter in r.o. 5.2.2.3
geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het beleid begunstigend
is geweest. Daarnaast heeft het Hof in r.o. 5.2.2.5 in samenhang met
r.o. 5.2.2.4 geoordeeld dat in het kader van een landelijk onderzoek
een gecoördineerde heffing van houders van CDK-spaarbiljetten werd
nagestreefd, waarbij niet aannemelijk is dat de gevolgen van de
verzuimen werden beoogd. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is
geworden dat doelbewust slechts een deel van de beschikbare gegevens
is gerenseigneerd. Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag en
kan niet tot cassatie kan leiden.
8.12 In het tweede cassatiemiddel wordt betoogd dat 's Hofs motivering
betreffende de afwijzing van het beroep van belanghebbenden op het
vertrouwensbeginsel onbegrijpelijk is. Het middel voert aan dat
rechtens te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan de bij
belanghebbenden gewekte indruk dat de gedragslijn van de Inspecteur,
te weten het volgen van de ingediende aangiftes van voorgaande jaren,
berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Belanghebbenden zouden
in de schriftelijke en mondelinge uitlatingen meermalen gewezen hebben
op het feit, dat in de aangiftes uitdrukkelijk en gemotiveerd melding
wordt gemaakt van de blote eigendom van de CDK-spaarbiljetten.(50)
8.13 Het Hof heeft belanghebbenden aldus verstaan, dat een beroep werd
gedaan op vertrouwen ontleend aan een gedraging van de inspecteur, te
weten het niet in alle gevallen in de heffing betrekken van de blote
eigendom van de CDK-spaarbiljetten. Het Hof heeft met juistheid
geoordeeld dat aan deze gedraging niet het in rechte te honoreren
vertrouwen kan worden ontleend dat ten aanzien van belanghebbenden het
heffen van belasting in verband met blote eigendom van
CDK-spaarbiljetten achterwege behoort te blijven. Gelet op onder meer
HR 13 december 1989, BNB 1990/119, en HR 14 juli 2000, BNB 2000/343,
zijn voor een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts van belang
"omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de
inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de
belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de
inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen
standpuntbepaling."(51) Bij een belastingplichtige kan derhalve geen
vertrouwen worden gewekt doordat de inspecteur (voorheen) ten aanzien
van andere belastingplichtigen een bepaalde gedragslijn heeft
gevolgd.(52) 's Hofs oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste
rechtsopvatting ten aanzien van het vertrouwensbeginsel.
8.14 Voor wat betreft de vraag of 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is,
omdat de strekking van het beroep op het vertrouwensbeginsel een
andere was dan het Hof heeft verstaan, merk ik het volgende op. Ik
meen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbenden
voor het Hof(53) een andere strekking heeft dan zoals het is verwoord
in het tweede cassatiemiddel. Anders dan het middel betoogt, is
tijdens de procedures voor het Hof(54) gesteld (en door het Hof
vastgesteld) dat in de bijlage melding is gemaakt van de
CDK-spaarbiljetten(55); dit is iets anders dan het uitdrukkelijk en
gemotiveerd aan de orde stellen van het bezit van de blote eigendom
van de CDK-spaarbiljetten. Hierbij verwijs ik naar het arrest HR 13
januari 1993, BNB 1993/100, waar het toevoegen van een gespecificeerde
bijlage van buitengewone lasten niet werd aangemerkt als een
uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van het betrokken
punt. Hetgeen belanghebbenden hebben gesteld over de vermelding van de
blote eigendom van CDK-spaarbiljetten in de bijlage bij de aangiftes
is bovendien niet naar voren gebracht in het kader van het beroep op
opgewekt vertrouwen. Zoals ook volgt uit 's Hofs oordeel in r.o. 5.8
van de uitspraken met kenmerken 99/02619 en 99/02625,(56) had een en
ander betrekking op de vraag of de Inspecteur de aanslag zonder nader
onderzoek naar de in de bijlage bij de aangifte vermelde
CDK-spaarbiljetten mocht regelen. Deze vraag is een andere dan de
vraag of de Inspecteur bij belanghebbenden de indruk heeft kunnen
wekken dat de gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen
standpuntbepaling. De in het middel aangevoerde stelling dat rechtens
te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan de bij
belanghebbenden gewekte indruk dat de gedragslijn van de Inspecteur -
te weten het volgen van de ingediende aangiftes van voorgaande jaren -
berust op een weloverwogen standpuntbepaling, is derhalve voor het
eerst in cassatie opgebracht. Een beoordeling van de stelling zou een
onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor de cassatieprocedure
geen mogelijkheid biedt. Het tweede cassatiemiddel kan derhalve niet
tot cassatie leiden.
9 Conclusie
Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het cassatieberoep van
belanghebbenden, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van
het geding naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie onderdeel 1.10 van 's Hofs uitspraak.
2 Zie r.o. 5.8 en 5.9 van de uitspraken met de nrs. 99/02613 tot en
met 99/02615, 99/02620, 99/02621, 99/02625 tot en met 99/02627,
99/02632 tot en met 99/02634.
3 De fiscale duiding van CDK-spaarbiljetten stond centraal in onder
meer HR 23 december 1992, BNB 1993/75, en BNB 1993/76, na conclusies
A-G Van Soest, m.nt. Van Dijck, HR 28 april 1999, BNB 1999/312, na
conclusie A-G Van den Berge, m.nt. Happé (voortzetting van BNB
1993/75), en HR 19 maart 1997, BNB 1997/148, m.nt. Van Dijck. Zie
eveneens J.E. van den Berg, C.S.G. ten Bokkel, Herkwalificatie: de
nieuwste ontwikkeling, WFR 1997/6263, blz. 1416-1421.
4 Zie r.o. 5.2.2.1 en 5.2.2.4. van 's Hofs uitspraak.
5 R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Fiscale
Monografieën, Kluwer, Deventer, 1996, blz. 289-290, spreekt van drie
'voorrangsregels'.
6 Zie onder meer HR 19 januari 1983, BNB 1983/132: 'beleid in die zin
dat - (...) - voor bepaalde groepen (...) stelselmatig een beneden de
waarde in het economische verkeer gelegen heffingsgrondslag is
vastgesteld' en de annotatie van J.P. Scheltens onder het arrest: 'een
welbewust toegepast systeem dat tot ongelijkheid leidt'.
7 Zie bijvoorbeeld HR 14 maart 1979, BNB 1979/140, m.nt. Scheltens, HR
6 juni 1979, BNB 1979/211, m.nt. Scheltens, HR 24 september 1980, BNB
1980/316, m.nt. Scheltens, HR 23 juni 1982, BNB 1982/235, m.nt. Den
Boer.
8 Zie HR 28 maart 1984, BNB 1984/196, m.nt. Hofstra, HR 4 januari
1989, BNB 1989/77, na conclusie A-G Van Soest, m.nt. Van Dijck, r.o.
4.5, HR 24 september 1997, BNB 1998/20, m.nt. Happé.
9 Zie bijvoorbeeld HR 25 juni 1980, BNB 1980/277, m.nt. Scheltens, HR
4 januari 1989, BNB 1989/77, r.o. 4.5. Zie ook Happé, a.w., blz. 303
en 322.
10 Hierbij ga ik uit van de situatie vóór de recente reorganisatie van
de belastingdienst, zie verder de onderdelen 4.1 en 6.
11 HR 17 juni 1992, BNB 1992/294, na conclusie A-G Moltmaker, m.nt.
Van Leijenhorst, en BNB 1992/295. Bij de meerderheidsregel mogen niet
in aanmerking worden genomen gevallen zoals die waarin een juiste
wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële
belang of de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastgesteld ten
gevolge van tik- of schrijffouten of daarmee gelijk te stellen
vergissingen. Zie voor wat betreft de strekking van de
meerderheidsregel tevens HR 15 maart 2000, BNB 2000/278, m.nt. Happé.
12 Zie de conclusie van A-G Van den Berge, bij BNB 1999/165, onder 2.2
(met de aldaar in noot 6 vermelde literatuur), blz. 1219 - 1220.
13 Zie ook Happé, a.w., blz. 295 en 300.
14 P. Meyjes, J. van Soest, J.W. van den Berge, J.H. van Gelderen,
Fiscaal procesrecht, vierde druk, 1997, Kluwer, Deventer, blz. 109. De
schrijvers plaatsen hier een voetnoot (nr. 305) met relevante
jurisprudentie.
15 Meyjes c.s., a.w., blz. 110-111. De schrijvers plaatsen hier een
voetnoot (nr. 315) met relevante jurisprudentie. Zie omtrent verdeling
van de bewijslast tevens E. Pechler, Belastingprocesrecht, FM 107,
Kluwer, Deventer, 2003, blz. 150 - 152.
16 Zie verder HR 19 januari 1983, BNB 1983/133 m.nt. Scheltens, HR 22
juni 1983, BNB 1983/240. Zie voorts de conclusie van A-G Van Soest bij
HR 10 januari 1990, BNB 1990/120, onder 3, blz. 923 - 925.
17 Zie blz. 669, r. 41 tot en met blz. 669, r. 2.
18 De schrijvers plaatsen hier een voetnoot waar wordt verwezen naar
HR 19 januari 1983, BNB 1983/132, m.nt. Scheltens.
19 L.A. de Blieck, P.J. van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der
Ouderaa, R.J. Koopman, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Fiscale
studieserie nr. 5, FED, Deventer, vijfde druk, 1999, blz. 246. Zie ook
Meyjes c.s., a.w., blz. 83, en de conclusie van A-G Van den Berge, bij
BNB 1999/165, onder 2.1. Zie tevens G.J. van Leijenhorst, Gelijke
kabouters, gelijke puntmutsen, de grenzen aan de groei van het
gelijkheidsbeginsel, WFR 1997/6256, blz. 1111 e.v., paragraaf 1.2.4 en
C.P. Engwerda, Beginselen van behoorlijk bestuur in het
belastingrecht, Sdu, Amersfoort, 1999, blz. 51.
20 Zie ook Happé, a.w., blz. 299, die schrijft dat de
belastingplichtige zoveel gelijke gevallen dient aan te dragen dat
daaruit een vermoeden van een ongelijke systematische behandeling kan
worden afgeleid.
21 Happé, a.w., blz. 303: "Als er inderdaad sprake is van een
ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dan rust vervolgens op de
inspecteur de plicht zich uit te laten over de vraag of hij een beleid
heeft gehanteerd. Dit betekent dat de inspecteur zich moet uitlaten
over de oorzaak van de ongelijke behandeling" en blz. 307.
22 Onder 3.3, blz. 1220.
23 Happé, a.w., blz. 309. Zie ook HR 23 december 1998, BNB 1999/3,
r.o. 3.3: "daarvoor [lees: een ongelijke behandeling van gelijke
gevallen; ThG] kan een goede grond bestaan, maar de inspecteur dient
dit dan te stellen en zonodig aannemelijk te maken." Zie voor
jurisprudentie omtrent deze redelijke gronden, Meyjes c.s., a.w., blz.
83, voetnoot 175.
24 Happé, a.w., blz. 20.
25 HR 16 december 1998, BNB 1999/165, r.o. 3.3.
26 Zie in ongeveer gelijke zin: Happé, a.w., blz. 329-330.
27 De eenheden Particulieren, Particulieren/ondernemingen,
Ondernemingen en Grote Ondernemingen.
28 Zie Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, 19 december 2002, nr.
WDB2002/835M, Stcrt. 2002, 247, VN 2003/3.16.3, art. 3 lid 1. Naast de
13 regio's zijn er vier Douaneregio's.
29 Zie onderdeel 6 voor de mogelijke gevolgen van de reorganisatie
voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
30 Besluit van 15 juni 2001, RTB 2001/1917, BNB 2001/392 (; dit
besluit heeft het besluit van 21 juli 1995, AFZ 94/4519M, BNB
1995/260, gewijzigd bij Besluit van 26 januari 1998, AFZ 97/4609M, BNB
1998/90 vervangen). Zie tevens de brief van 22 december 2000, nr. RTB
2000-3173, VN 2001/3.3. Zie ook de conclusie van A-G Van den Berge bij
HR 16 december 1998, BNB 1999/165, onder 9, blz. 1226.
31 Zie verder het besluit van 15 juni 2001 voor de rol van de
Belastingdienst/ Centrum voor Proces- en Productontwikkeling en de
daaraan verbonden kennisgroepen.
32 Zie Happé, a.w., blz. 309, en Meyjes c.s., a.w., blz. 84, met de in
voetnoot 180 genoemde jurisprudentie.
33 Zie tevens HR 4 november 1992, BNB 1993/45, r.o. 3.4 en HR 16
december 1998, BNB 1999/165 (zie hierna onderdeel 4.2.4).
34 Van de verwijzingsuitspraken van Hof 's-Hertogenbosch (nrs.
98/04748 & 98/04750) naar aanleiding van BNB 1999/3, is beroep in
cassatie ingesteld (nrs. 37532, 37533); A-G Wattel heeft op 8 mei 2003
in beide zaken geconcludeerd.
35 Zie ook HR 16 december 1998, 32 693, BNB 1999/164, r.o. 3.5.2.
36 Zie tevens de op dezelfde datum gewezen arresten BNB 1999/164 en
BNB 1999/166.
37 Happé, a.w., blz. 338.
38 H. van Leijenhorst, Bravo Belastingdienst!, WFR 2003/247. Zie ook
de aantekening bij het Toedelingsbesluit 2003, VN 2003/6.4. In gelijke
zin: M.J. de Vries, Het gelijkheidsbeginsel; de stand van zaken,
Forfaitair nr. 136, juni 2003, blz. 8.
39 E. Poelmann, Het risico van een rechtsvraag, enige gevolgen van de
nieuwe organisatie van de belastingdienst voor het
gelijkheidsbeginsel, WFR 2003/6534, blz. 995 - 999. Zie omtrent de
bezwaren verbonden aan toepassing van het gelijkheidsbeginsel op
landelijke schaal ook de conclusie van A-G Van den Berge bij BNB
1999/165, onderdeel 11, blz. 1227 - 1228.
40 Zie hoofdstuk 3 van bovengenoemde Uitvoeringsregeling
Belastingdienst 2003, waarin zogenaamde ressorteerbepalingen
opgenomen. Deze bepalingen geven aan tot welke inspecteur en ontvanger
de belastingplichtige zich in beginsel dient te wenden.
41 Zie onderdeel 6.4 hierna.
42 J.A.R. van Eijsden, De reorganisatie van de Belastingdienst.
Eenheidsoverstijgende vergezichten, FED 2003/33.
43 M. Scheltema, Welke gevolgen verbindt het bestuursrecht aan
beleid?, WFR 1990/5910, blz. 504-505.
44 Van Eijsden, t.a.p.; Van Leijenhorst, t.a.p., schrijft dat de
meerderheidsregel eindelijk landelijk kan worden toegepast.
45 Zie voetnoot 40.
46 Zie r.o. 5.2.2.3 van 's Hofs uitspraak.
47 Zie r.o. 5.2.2.5 van 's Hofs uitspraak.
48 Zie r.o. 5.2.2.6 van 's Hofs uitspraak.
49 Zie de punten 58-60 van de pleitnota.
50 Zie de middelonderdelen 4.1 en 4.4.
51 Zie BNB 1990/119, m.nt. Scheltens, r.o. 4.5, BNB 2000/343, m.nt.
Happé, r.o. 3.4.
52 Zie BNB 2000/343, r.o. 3.4.
53 Zie beroepschrift blz. 25.
54 Verwezen wordt naar de procedures over de navorderingsaanslagen
(zie ook nrs. 99/02613 tot en met 99/02615, 99/02620, 99/02621,
99/02625 tot en met 99/02627, 99/02632 tot en met 99/02634). Zie
onderdeel 1.10 van 's Hofs uitspraak.
55 Zie bijvoorbeeld r.o. 2.7 en r.o. 5.8 van de uitspraken met nrs.
99/02619 en 99/02625.
56 Zie voetnoot 54.