De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
DN. 2004/1090
datum
23-04-2004
onderwerp
Antwoord kamervragen over weidevogelbeheer
TRC 2004/2004
bijlagen
Geachte Voorzitter,
Hierbij doe ik u een reactie toekomen op de vragen van de vaste
commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake
weidevogelbeheer.
datum
23-04-2004
kenmerk
DN. 2004/1090
bijlage
1 en 2
Deelt u de hoofdconclusie van het onderzoek, dat agrarisch
natuurbeheer niet leidt tot meer weidevogels en in het geval van de
kievit en de tureluur zelfs een averechts effect heeft? Zo ja, waarom?
Zo neen, waarom niet?
Welke negatieve gevolgen hebben de beschermingsmaatregelen exact voor
weidevogels?
Een belangrijke conclusie is dat de onderzochte beheersmaatregelen
niet hebben geleid tot méér weidevogels. Dat is teleurstellend, maar
niet onverwacht in het licht van onder andere nationale en
internationale trends, als het verlies aan graslandareaal, de
afnemende openheid van het landschap en een mogelijke toename van
predatie en bedreigingen langs de trekroutes en in de
overwinteringsgebieden (buiten Nederland).
Het onderzoek toont aan dat de aantallen in de percelen met
beheerssubsidie voor grutto en tureluur aanzienlijk hoger zijn en
blijven dan in de controleplots. Dit is winst.
De onderzoekers stellen het volgende: 'Blijkbaar worden
beheersovereenkomsten afgesloten op de plekken met de meeste
weidevogels, hetgeen uiteraard de meest adequate strategie is. (...)
De onderzochte beheersovereenkomsten bevatten meestal maatregelen die
op zichzelf voor een soort als de grutto positief zijn, (...)' Voor de
kievit hebben deze maatregelen een negatief effect, omdat hij korter
gras verkiest dan de grutto.
Kennelijk kunnen niet alle soorten met hetzelfde beheerspakket
tegelijk bediend worden.
Ik trek de conclusie dat het goed is dat juist de grutto baat heeft
bij de maatregelen, omdat de stand van deze soort achteruitgaat en
Nederland voor deze soort een belangrijk broedgebied is. Voor de
kievit en de tureluur is de situatie minder zorgelijk.
Het is wenselijk om gevarieerde omstandigheden in het veld te bieden,
waardoor alle weidevogelsoorten kunnen gedijen. Het naast elkaar
voorkomen van beheerde en 'onbeheerde' percelen kan bijdragen aan die
variatie.
Verder wil ik een aantal nuancerende opmerkingen maken bij de opzet
van het onderzoek.
* Het onderzoek betreft feitelijk het effect van oude
'Relatienota-overeenkomsten' (RBON). De huidige SAN-pakketten zijn
sindsdien aangepast aan nieuwe inzichten.
* De onderzoekers stellen zelf dat gezien de onderzoeksopzet geen
conclusies kunnen worden getrokken over de redenen voor het
achterwege blijven van duidelijke effecten.
* In het onderzoek is gekeken naar broedparen, niet naar
kuikenoverleving.
Als in twee percelen evenveel broedparen zijn, maar als in het
perceel mét beheersmaatregelen de kuikenoverleving hoger is (wat
te verwachten is), is het beheer uiteindelijk effectiever voor de
gehele weidevogelpopulatie.
* Ik merk op dat een groot deel van de goede
weidevogel-/gruttogebieden van Nederland ontbreekt in de analyse:
Groningen, (het vaste land van) Friesland, Utrecht en Zuid-Holland
ontbreken geheel.
* In dit onderzoek heeft men gekeken naar de aantallen weidevogels
in proefvakken van ten minste 25 hectaren. Dat is 500 bij 500
meter. Daarnaast was de gemiddelde afstand tussen de - met het oog
op weidevogelbescherming - beheerde en niet-beheerde vlakken
gemiddeld 185 meter. Gruttokuikens verplaatsen zich echter
gemakkelijk 500 meter per dag en volwassen weidevogels zwerven in
de loop van een jaar door heel Europa en verder. Door slechts te
focussen op deze kleine percelen is het dus onmogelijk om de
algemene achteruitgang te verklaren. Tal van factoren buiten de
percelen zijn van belang voor de populatieontwikkeling. Het beheer
binnen de percelen kan derhalve niet verantwoordelijk worden
gesteld voor de algemene negatieve trends. De onderzoekers stellen
ook dat de beheermaatregelen op zichzelf positief zijn.
3
Zijn er naast beschermingsmaatregelen ook andere oorzaken van afname
van weidevogels, zoals de vos of roofvogels?
Toegenomen predatie zou een rol kunnen spelen. Ik laat daarnaar
onderzoek doen door Alterra en Sovon, waarvan ik in de loop van dit
jaar de tussenresultaten verwacht. Daarnaast kan het zo zijn dat ook
andere invloeden buiten de broedgebieden van belang zijn. Dit is op
dit moment niet geheel duidelijk. Bekend is wel dat langs de
trekroutes en in de overwinteringsgebieden nog zeer aanzienlijke
aantallen weidevogels worden gedood, onder andere door de jacht die
daar nog wordt toegestaan.
4
Ziet u naar aanleiding van het onderzoek noodzaak over te gaan tot
andere beschermingsmaatregelen? Zo ja, welke?
Binnen de context van het gesubsidieerde weidevogelbeheer, heb ik
reeds enkele initiatieven ontplooid om binnen en buiten de SAN te
komen tot een effectiever weidevogelbeheer.
Ten eerste zijn de huidige weidevogelpakketten in Programma Beheer
reeds gewijzigd ten opzichte van de RBON-overeenkomsten die golden in
de onderzochte periode. De huidige SAN kent zogenaamde collectieve
pakketten, waarin de agrarische natuurvereniging naar eigen inzicht
bepaalde activiteiten zoals uitgesteld maaibeheer, nestbescherming en
vluchtheuvels kan inzetten in een bepaald gebied. Hiermee is
mozaïekbeheer mogelijk gemaakt. Mozaïekbeheer zal zorgen voor
gevarieerde omstandigheden waarin weidevogels goed gedijen.
Ten tweede is onlangs een start gemaakt met de werkgroep
Mozaïekbeheer. Deze werkgroep zal mij advies uitbrengen over een
verdere inpassing van mozaïekbeheer in bijvoorbeeld beheersinstructies
of SAN-pakketten. Deze werkgroep is samengesteld uit onder anderen
onderzoekers, Natuurlijk Platteland en Vogelbescherming.
Ten derde wil ik de ervaringen meenemen die de komende 2 jaar komen
uit de diverse proeven met verregaand mozaïekbeheer, zoals Nederland
Gruttoland, Gruttokringen en experimenten van Agrarische
natuurverenigingen zoals ANV Waterland.
Tenslotte zal LNV op korte termijn een workshop initiëren met alle
betrokkenen bij (het onderzoek naar) weidevogelbeheer. In deze
workshop wil ik een aantal kritische factoren voor effectief
weidevogelbeheer benoemen en gericht onderzoek voor de toekomst
adresseren. Dit onderzoek moet resultaten opleveren die
weidevogelbeheer nog effectiever maken.
Verder zal ook in internationaal verband gekeken moeten worden naar
mogelijkheden om weidevogels langs de gehele trekroute voldoende te
beschermen.
5
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanpassing van de
pakketten voor weidevogelbeheer en uitgesteld maaibeheer door
agrarische natuurverenigingen, zoals aangekondigd in uw brief van 10
oktober 2003 (29 200 XIV, nr. 13)?
Deze pakketten zijn in samenwerking met Natuurlijk Platteland
Nederland aangepast en in oktober 2003 gereedgekomen. Afgelopen
aanvraagperiode van Programma Beheer (november-december 2003) zijn
deze pakketten opengesteld geweest en aangevraagd door agrarische
natuurverenigingen. Ik ben zeer verheugd over het grote aantal nieuwe
aanvragen voor agrarisch weidevogelbeheer en ik heb extra geld
vrijgemaakt om deze te kunnen honoreren.
6
In hoeverre worden met deze aangepaste pakketten voor
natuurverenigingen de problemen met agrarisch weidevogelbeheer, die
uit het onderzoek naar voren komen, aangepakt?
Door de introductie van deze nieuwe pakketten zijn meer varianten in
het weidevogelbeheer mogelijk. Hierdoor is meer maatwerk mogelijk;
beheersmaatregelen kunnen zo beter toegespitst worden op lokale
weidevogelpopulaties. Hiermee zijn niet alle eerder genoemde kritische
factoren aangepakt. Maar de nieuwe pakketten, en de vervolgacties,
zullen leiden tot een totaal pakket aan maatregelen.
7 en 8
Deelt u de opvatting dat verhoging van de grondwaterstand in
combinatie met zogenaamd mozaïekbeheer een adequate beheersmaatregel
is om het probleem aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
Bevatten de (aangepaste) pakketten voor natuurverenigingen de
mogelijkheid tot mozaïekbeheer, respectievelijk verhoging van de
grondwaterstand? Zo neen, bent u bereid deze beheersmaatregelen alsnog
aan de pakketten toe te voegen?
De pakketten breiden de mogelijkheden voor mozaïekbeheer uit. De
beslissing of meer maatregelen ten aanzien van mozaïekbeheer genomen
dienen te worden, neem ik als er (tussen-)resultaten van de acties
genoemd in het antwoord op vraag vier bekend zijn.
Verhoging van de grondwaterstand maakt geen deel uit van de
beheersmaatregelen uit de SAN-pakketten. Verhoging van de
grondwaterstand via subsidiemaatregelen in het kader van de SAN zie ik
als weinig perspectiefrijk. Verhoging van de grondwaterstand moet op
gebiedsniveau worden gerealiseerd en niet op perceelsniveau.
Het is evenwel evident dat een gevarieerd weidevogelgebied ook
terreinen zou moeten hebben met een verhoogde grondwaterstand, omdat
een hoge grondwaterstand een belangrijke factor is in het
weidevogelbeheer. Om deze terreinen toch te realiseren, stimuleer ik
gebiedsgerichte samenwerking tussen agrariërs en de traditionele
terreinbeherende organisaties. Terreinbeherende organisaties hebben
geen agrarische doelstelling en kunnen derhalve makkelijker
grondwaterstandverhoging realiseren. Voorbeelden van deze
gebiedsgerichte samenwerking zijn de Gruttokringen in Noord-Nederland
en de reservaten in Noord-Holland Midden.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
PDF-versie van de brief
Voor downloaden van PDF-bestanden:
Zie het origineel
Kamervragen over weidevogelbeheer (PDF-formaat, 63 kB)
---
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit