ChristenUnie
Bijdrage debat Wet Basisvoorziening Kinderopvang Woensdag 21 April
2004 - 17:38
Tineke Huizinga-Heringa: Voorzitter, aan de nieuwe Wet
Basisvoorziening Kinderopvang zijn ruim voor de inwerkingtreding al
zeer vele woorden gewijd. De mooiste uitspraak die ik in dit kader
tegenkwam was van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
Geef mij aan wie er nog problemen heeft met kinderopvang en ik zorg
dat het wordt opgelost. Een gedurfde uitspraak, bijna een
bezweringsformule, waaruit het nodige vertrouwen in zijn eigen beleid
spreekt. Overigens heeft de minister het geweten. Heel
kinderopvanggebruikend Nederland werd vervolgens gemobiliseerd om hem
met problemen te confronteren. Duidelijk werd dat er inderdaad nog
knelpunten zijn. Van wachtlijsten tot hoge prijzen. En ook met de
nieuwe wet zullen die niet zomaar zijn verdwenen. Na de verschillende
rondes in de schriftelijke gedachtewisseling bestaan er ook bij de
fractie van de ChristenUnie nog altijd veel vragen, over onder andere
de toegankelijkheid van kinderopvang, de financieringsstructuur, de
werkgeversbijdrage, de kwaliteitseisen en het implementatietraject.
Overheidsverantwoordelijkheid/ kindgebonden budget
Maar eerst wil ik ingaan op de verantwoordelijkheid van de overheid op
het terrein van kinderopvang. De Raad van State legt de vinger ook
terecht bij deze belangrijke principiële vraag. Het is goed dat de
regering in de stukken benadrukt dat de ouders de eerst- en
eindverantwoordelijken zijn voor de opvoeding van kinderen en dat in
het verlengde daarvan ouders verantwoordelijk zijn voor het regelen
van opvang van hun kinderen. Dat lijkt al direct een beetje te wringen
met het uitgangspunt van het voorliggende wetsvoorstel, namelijk dat
zoveel mogelijk ouders met kinderen gebruik maken van formele
kinderopvang en gastouderopvang. Het streven is gericht op economische
zelfstandigheid van beide ouders. Voor veel huishoudens is één inkomen
trouwens niet voldoende, zoals vorige week in het Algemeen Dagblad
werd beschreven. Wat mijn fractie betreft is economische
zelfstandigheid voor elke volwassene echter geen doel op zich. Als
ouders in goed onderling overleg besluiten zélf de volledige zorg van
hun kinderen op zich te nemen of de opvang van hun kinderen buiten de
formele opvang om te regelen, moet die mogelijkheid volop aanwezig
zijn en blijven. Voor alle duidelijkheid: mijn fractie is geen
tegenstander van het fenomeen kinderopvang, maar vindt het opvallend
dat het streven naar arbeidsparticipatie van beide ouders hogere
prioriteit heeft dan het honoreren van de keuzevrijheid van de ouders.
In de memorie van toelichting schrijft de regering dat de overheid tot
taak heeft voorwaarden te scheppen op basis waarvan ouders hun
opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen invullen. Kennelijk geldt
hierbij dat ouders die kiezen voor formele kinderopvang een streepje
voor hebben; zij komen in aanmerking voor een tegemoetkoming van de
overheid, terwijl ouders die de zorgtaken zelf op zich nemen daarvoor
geen enkele financiële tegemoetkoming ontvangen. Dat is moeilijk te
verdedigen, omdat ouders die de zorgtaken volledig zelf op zich hebben
genomen daarmee ook een financieel offer brengen.
De ChristenUnie bepleit daarom al sinds 1995 een systeem van een
kindgebonden budget. Alle beschikbare overheidsmiddelen voor
kinderopvang gaan dan rechtstreeks naar alle ouders. Dit systeem kan
ook naadloos aansluiten bij de gekozen vraagfinanciering in het
voorliggende wetsvoorstel. De ouders bepalen immers zelf of zij het
geld dat zij ontvangen inzetten voor formele dan wel informele opvang
door anderen of als compensatie voor gederfde inkomsten als ervoor
wordt gekozen de zorgtaken volledig zelf op zich te nemen. De minister
van SZW en de staatssecretaris van Financiën hebben er eerder al blijk
van gegeven dat zij deze principieel andere keuze onderschrijven. De
minister stelde onder andere in een interview ruim een jaar geleden -
onomwonden: Ik zou graag aan ouders die het kind niet naar een crèche
brengen hetzelfde bedrag uitkeren en Ik pleit eigenlijk voor een
persoonsgebonden budget voor alle ouders die kinderen opvoeden. Laten
we dat debat maar eens gaan voeren. Ik denk dat de tijd er rijp voor
is (RD, 15 feb. 2003). Hij zal zich herinneren dat mijn collega
Rouvoet hem hierover vorig jaar mondelinge vragen heeft gesteld. Mijn
vraag is nu aan hem: hoe gaat hij zijn pleidooi de komende tijd
gestalte geven?
Wetsvoorstel
Voorzitter, dat brengt mij bij de inhoud van het wetsvoorstel. Het
kindgebonden budget is daarin geen uitgangspunt. Dat zien wij als een
gegeven. Wij willen dit wetsvoorstel dan ook op zijn eigen merites
beoordelen.
De Wet Basisvoorziening Kinderopvang heeft in relatie tot de huidige
wettelijke regelgeving betreffende kinderopvang een aantal voordelen.
De beoogde versterking van de positie van ouders door te kiezen voor
vraagfinanciering spreekt ons aan, evenals de keuze voor een uniform
toezicht.
Vraagsturing
De keuze voor vraagsturing wordt breed onderschreven. Mijn fractie
ziet hierin ook grote voordelen. In principe is de keuze voor opvang
meer dan voorheen een zaak van de ouders. Dat kan bijvoorbeeld ook
nieuwe kansen bieden voor kinderopvang die beter aansluit bij de
levensbeschouwelijke voorkeur van de ouders. De regering wijst er in
de stukken terecht op dat verantwoorde kinderopvang ook betekent dat
er overdracht van waarden en normen plaatsvindt en dat ouders, als
contractpartij, meer dan nu hun voorkeuren ook op dat terrein kunnen
laten gelden. Wij zullen de ontwikkelingen op dit punt vanaf 2005 met
belangstelling volgen. Natuurlijk moeten we hiervan geen overspannen
verwachtingen hebben. In veel gemeenten (150) zal de realiteit gewoon
zijn dat de keuze beperkt is tot één instelling.
Toegankelijkheid
De tegemoetkoming die ouders van de overheid ontvangen is gebaseerd op
de kosten die ouders maken voor kinderopvang. Uit de nota naar
aanleiding van het verslag is af te leiden dat hieronder alleen de
directe kosten vallen. Het gaat dan om de uurprijs. Wordt niet met
twee maten gemeten, als bij de gastouderopvang óók het
bemiddelingstarief in de uurprijs wordt meegerekend? (zie commentaar
MO-groep 16 april, pag. 3)) Wordt gastouderopvang hierdoor niet op
achterstand gezet, omdat ouders een inkomensafhankelijk percentage van
de prijs betalen?
In de tweede nota van wijziging is vastgelegd dat een uurprijs wordt
vastgesteld, waarbinnen in 2003 80% van het aanbod valt. De 80%-norm
wordt in de toekomst losgelaten. De maximum uurprijs wordt dan
jaarlijks aangepast op basis van loon- en prijsstijgingen. In de amvb
tegemoetkoming kosten kinderopvang wordt dit precies vastgelegd.
Daarbij geldt een verdeling 80% loongevoelig, 20% prijsgevoelig.
(Antw. 9) Waarop is die verdeling gebaseerd?
We kunnen ons voorstellen dat de regering ervoor kiest het prijsniveau
reëel te fixeren, om op die manier ervoor te zorgen dat de prijzen
niet te explosief stijgen. Gevolg is wel dat prijsstijgingen die boven
deze indexering uitkomen (in theorie zou dat zelfs in meer dan 50% van
de gevallen zo kunnen zijn) op het bordje van werknemers en/of
werkgevers terechtkomen. Wij vinden het dan ook een zinvolle gedachte
dat eventuele prijsverhogingen door de ondernemer beargumenteerd aan
de oudercommissie moeten worden voorgelegd. Het wetsvoorstel zou wat
ons betreft op dit punt gewijzigd moeten worden. Ik heb op dit
onderdeel een amendement, voorbereid, waarmee een wijziging van
artikel 56 wordt beoogd.
Het hogere BSO-(buitenschoolse opvang)tarief zal voor het berekenen
van de overheidsbijdrage neerwaarts worden bijgesteld tot het niveau
van dagopvang. Ouders zullen voor deze vorm van kinderopvang per saldo
dus duurder uit zijn. Daarnaast kennen flexibele en verlengde opvang
(ook 24-uursopvang) een hogere uurprijs. Deze tarieven zullen meestal
boven de 80%-prijs liggen. Dit zal waarschijnlijk negatieve gevolgen
hebben voor categorieën werknemers die van deze vormen van
kinderopvang afhankelijk zijn (bijv. horeca en zorg). De FNV spreekt
zelfs de verwachting uit dat dit wetsvoorstel flexibele kinderopvang
de nek omdraait (brief 5 februari 2004, pag. 3). Wil de minister
ingaan op dit aspect?
De regering gaat ervan uit dat in 2008 in 90% van de CAOs en
bedrijfsregelingen een kinderopvangregeling is opgenomen. Een
percentage waaraan de werkgevers zich trouwens nooit hebben verbonden
(antw. 33, 11 maart). De hoogte van het percentage zegt bovendien nog
niets over de hoogte van de bijdrage die werkgevers willen leveren. Ik
sluit niet uit dat werkgevers de bijdrage ook willen maximeren,
bijvoorbeeld voor hooguit twee kinderen. Als dat zo is, is dat
duidelijk in het nadeel van grote gezinnen, die immers ook geen
compensatie meer van de overheid ontvangen. Recent onderzoek van Boink
wijst uit dat in bijna 40% van de werkgeversregelingen een
maximumtarief wordt gehanteerd, terwijl bijna één op de vier
werkgeversregelingen onlangs zijn versoberd. (NB: wel vrij beperkt
onderzoek van Boink; steekproef onder 374 ouders, waarvan ongeveer de
helft antwoordde)
Als het streefpercentage van 90% wordt gehaald, zal de
toegankelijkheid voor een groot deel van de betrokken ouders allicht
niet in gevaar komen. Hoe wordt het percentage overigens vastgesteld?
Dat bleek in verschillende onderzoeken niet zo simpel te zijn (zie
pag. 27 nota nav verslag) Het is de vraag of het wel reëel is van een
zo hoog percentage uit te gaan. Wat doet de minister als dit
streefcijfer niet wordt gehaald? Ik leid uit de berekeningen af dat
een fiscale regeling voor de 10% waarvoor de werkgever geen bijdrage
betaalt in 2008 ongeveer 42 miljoen euro zou moeten kosten. Daarmee
zou dan direct het probleem van de zelfstandigen kunnen worden
opgelost (antw. 19, 11 maart). De positie van deze categorie blijft in
de stukken onderbelicht. Er zijn amendementen ingediend die het
handhaven van de compensatie beogen. Mijn fractie vindt die wel erg
verstrekkend: alle inkomenscategorieën zouden ervan profiteren,
terwijl de hoge inkomens ook zonder zouden kunnen. In de schriftelijke
antwoorden van 11 maart wordt inzichtelijk gemaakt dat de kosten voor
kinderopvang als deel van het netto gezinsinkomen voor ouders die op
een laag inkomensniveau zitten zeer fors stijgen. Uitgaande van drie
dagen opvang gaat het voor modale inkomens om een stijging van 7,6%
naar 15,4%. (tabel 5, antwoord 17). Het is de vraag of een modaal
gezin dat kan missen.
Ik heb daarom een amendement voorbereid, dat ertoe strekt de
compensatie alleen te handhaven voor de lagere inkomens. Concreet stel
ik voor de compensatie te handhaven voor de inkomens tot modaal
niveau, terwijl voor de inkomens tot 1½ keer modaal een aflopende
schaal zou moeten gelden. Het is lastig, om niet te zeggen onmogelijk,
dat in de wet vast te leggen. Ik denk dat hiermee een redelijk
evenwicht wordt gecreëerd tussen enerzijds de wens om kinderopvang
toegankelijk te houden voor de lagere inkomenscategorieën en
anderzijds de wens werkgevers te blijven prikkelen zelf een bijdrage
te betalen. Die prikkel zou in mijn voorstel dan vooral van de
werknemers met hogere inkomens moeten komen, die uiteraard baat
blijven hebben bij een werkgeversbijdrage. Ik veronderstel dat dit
aanzienlijk minder meerkosten met zich meebrengt dan de zojuist
genoemde 42 miljoen euro (dat bedrag gold nl. als voor alle inkomens
compensatie zou worden gegeven.) Graag hoor ik de reactie van de
minister.
Mijn fractie heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat werkgevers
niet moeten worden verplicht een bijdrage te leveren, net zo min als
ze kunnen worden verplicht om bijvoorbeeld een tegemoetkoming in de
reiskosten te betalen. Wij voelen er weinig voor amendementen te
steunen die zijn gericht op een verplichte werkgeversbijdrage. Is een
verplichte werkgeversbijdrage op de langere termijn wat de minister
betreft ook uitgesloten? Ik heb nog een vraag over de verhouding
tussen de bijdrage van de werkgever en die van de overheid. Is het nu
zo dat bij forse prijsstijgingen in de kinderopvang de relatieve
werkgeversbijdrage zou moeten stijgen (blijft 1/3 van de kosten),
terwijl de relatieve bijdrage van de overheid dan zou dalen? Zo ja, is
dat wel eerlijk?
De discussie over de doelgroepen heeft opgeleverd dat studenten,
tienermoeders en oudkomers nu ook onder de reikwijdte van de wet
vallen. Mijn fractie heeft daarbij ook aandacht gevraagd voor de
positie van mantelzorgers en vrijwilligers. De regering wil die niet
tot de doelgroepen rekenen, maar ik ben niet helemaal overtuigd door
de motivering. Die komt erop neer dat er geen inzicht bestaat in de
kinderopvangbehoefte en dat er extra middelen noodzakelijk zijn (nota
nav verslag pag. 21). Dat zal allebei waar zijn, maar het maakt een
wel erg pragmatische indruk. Echt inhoudelijke redenen ben ik niet
tegengekomen. Zou de regering hier niet onomwonden moeten zeggen dat
dit te duur is? Als dat niet zo is, zou het logisch zijn onderzoek te
verrichten naar de behoefte bij deze doelgroepen. (evt. motie in 2^e
termijn)
Uitvoerbaarheid
De voorgestelde, tripartiete financieringssystematiek lijkt logisch,
maar heeft ook nadelen. Een minpunt van uitvoering door de
Belastingdienst is dat uitsplitsing per kind niet mogelijk is. Ouders
met kinderen in meer dan één instelling moeten zelf voor uitsplitsing
van de betaling zorgdragen. Het is merkwaardig dat het anno 2004
blijkbaar nog niet mogelijk is de automatisering zo in te richten dat
een uitsplitsing per kind mogelijk is. Geen wonder dat ondernemers in
de kinderopvang er niet helemaal gerust op zijn of het wel goed komt
met de betalingen, als sprake is van vier geldstromen (ouders,
overheid, werkgever man, werkgever vrouw). Kan het systeem niet
eenvoudiger worden vormgegeven?
De uitvoeringskosten van de Belastingdienst worden geschat op ongeveer
22 miljoen euro. (antw. 22, 11maart) Waarop is die berekening
gebaseerd?
Kwaliteit
Mijn fractie pleit ervoor duidelijk vast te leggen aan welke
kwaliteitsnormen de kinderopvangcentra en gastouderopvang moeten
voldoen. In de wettekst zijn tamelijk globale normen geformuleerd. De
uitwerking vindt plaats in een algemene maatregel van bestuur. Hoewel
we moeten waken voor al te gedetailleerde regelgeving, ook op dit
punt, vinden wij een uitwerking op dit niveau goed verdedigbaar. Met
kwaliteit van kinderopvang moet niet gemarchandeerd kunnen worden,
omdat we het over een kwetsbare groep hebben. In de stukken blijft de
positie van de kinderen überhaupt al onderbelicht. De Amvb heeft een
tijdelijk karakter. Mijn fractie denkt niet dat het wijs is de
kwaliteitsborging al in 2007 aan de markt over te laten. Dat lijkt me
veel te vroeg, gelet op het feit dat momenteel nog geen 10% van de
kinderopvangondernemingen is overgegaan tot certificering. Volgens
Boink zal een groot deel van de sector mede om kostentechnische
redenen nooit gecertificeerd worden. Is dat naar het oordeel van de
minister een te sombere verwachting? Zo ja, waarop baseert hij dan
zijn optimisme? Bovendien is het huidige certificeringsstelsel (HKZ
harmonisatie kwaliteitsbeoordeling zorgsector) ook al volledig geënt
op bestaande regelgeving van de overheid. Wij zijn er zeker nog niet
van overtuigd dat het wenselijk is dat de overheid zich met betrekking
tot de kwaliteitseisen al zo snel op afstand plaatst. De meerwaarde
van zelfregulering ontgaat ons vooralsnog. Is niet te voorzien dat bij
marktwerking juist zal worden bezuinigd op kwaliteit? Waarop is de
verwachting gebaseerd dat het toezicht borg staat voor voldoende
kwaliteit over de hele linie?
Toezicht
Dan het toezicht. Het is goed dat alleen de minister de betreffende
beleidsregels vaststelt. Aan centra moeten niet meer eisen worden
opgelegd dan landelijk zijn voorgeschreven.
We kunnen leven met de keuze voor de GGD als toezichthouder. In de
stukken wordt ten onrechte gesuggereerd dat wij twijfels hebben over
het huidige functioneren van de GGD (nota nav verslag, pag. 43). Ik
heb alleen gevraagd of de GGD voldoende is geëquipeerd voor deze taak.
Wil de minister in dit kader nog reageren op de suggestie van de
MO-groep om ook andere partijen de mogelijkheid te geven zich te
begeven op de markt van toezicht?
Positie ouders
Over de positie van de ouders als toezichthouders zijn wij minder
optimistisch dan de regering (zie antw. 69, 11 maart). De invloed van
de ouders op de prijs moet niet worden overschat. De regering stelt in
de stukken dat ouders voor een andere instelling kunnen kiezen, als ze
niet tevreden zijn over de huidige. Maar zo gemakkelijk gaan ouders
toch niet met hun kinderen slepen. Bovendien geldt voor veel ouders
dat ze voorlopig niet echt een keuze hebben, ook al wordt gestreefd
naar marktwerking. Nu al bestaat in 150 gemeenten geen
keuzemogelijkheid en bij schaalvergroting zou het aantal gemeenten wel
eens nog groter kunnen worden. Boink stelt in dit kader de retorische
vraag: als de Nederlandse Mededingingsautoriteit tariefsverhogingen al
niet kan bedwingen, kunnen ouders dat dan wel? Graag een reactie van
de minister op dit punt.
De fractie van de ChristenUnie is geen voorstander van inhoudelijke
bemoeienis van de overheid met de pedagogische inrichting van
kinderopvang. Dat is in principe een zaak van instelling en ouders,
vergelijkbaar met het onderwijs. Wél mag van de instellingen verlangd
worden dat zij duidelijk aangeven in de richting van de ouders welk
pedagogisch klimaat zij voorstaan.
Mijn fractie is in het verlengde hiervan voorstander van een serieuze
positionering van de oudercommissies. In artikel 56 wordt een
adviesrecht voorgesteld. Wij pleiten voor een verzwaard adviesrecht,
waarvan ondernemer slechts gemotiveerd kan afwijken. In de bestaande
gesubsidieerde kinderopvang heeft de oudercommissie ook een verzwaard
adviesrecht en wij zien niet in waarom de positie van de ouders in het
nieuwe systeem zou moeten worden verzwakt. Als de regering schrijft
dat het de kinderopvangondernemer vrij staat de oudercommissie
verdergaande bevoegdheden te geven dan in de wet is voorgeschreven
(antw. 70, 11 maart), vraag ik me af of dat zal gebeuren én waarom de
wetgever hierin zijn verantwoordelijkheid niet neemt.
Experimenten
Nog een opmerking over experimenten. Mijn fractie is benieuwd naar
nieuwe initiatieven en hoopt dat goede, zinvolle experimenten kans van
slagen krijgen. De VVD-fractie heeft in de voorbereiding een
interessante vraag gesteld over opvang door zelfstandige gastouders
zonder tussenkomst van een gastouderbureau. De regering antwoordt dat
dit naast de formele kinderopvang en het gastouderschap mét
gastouderbureau een vorm van kinderopvang is die nog veel vragen
openlaat over kwaliteit, toezicht en financiering. (pag .17 nota nav.
verslag) Ik zou de minister willen verzoeken de uitdaging aan te gaan
en de voor- en nadelen van de vorm eens op een rijtje te zetten.
(motie met VVD?!)
Bij experimentele vormen van kinderopvang moet wel worden gewaakt voor
verdringing van bestaande opvang en concurrentie ten koste van de
kwaliteit. Ik neem aan dat dit een aandachtspunt is van de regering.
Implementatie
Voorzitter, de behandeling en inwerkingtreding van het wetsvoorstel is
uitgesteld. Belangrijke oorzaak van eerder uitstel was het enorme
tekort van 400 miljoen euro. Dit gat lijkt inmiddels grotendeels
gedicht, onder andere door een extra dekking van 100 miljoen uit het
regeerakkoord. De overblijvende gaten waren wel heel snel gedicht door
meevallers (lagere vraag in 2007 dan voorzien en meer ouders met hoge
inkomens, antw. 79, 11 maart). Is de verwachting gerechtvaardigd dat
er nu wel voldoende middelen zijn voor een verantwoorde invoering?
Hoe staat het verder met de voorbereidingen met betrekking tot de
invoering? Deelt de minister de verwachting van de MO-groep dat nieuw
uitstel leidt tot verdere vraaguitval en vermindering van de bijdragen
van werkgevers?
Afronding
Voorzitter, ik rond af. Hoewel mijn fractie ten principale voor een
andere oplossing van de bekostiging van kinderopvang zou kiezen dan de
regering in de WBK doet, heeft het voorliggende wetsvoorstel veel
goede elementen. Ik heb de minister veel vragen gesteld en wacht met
belangstelling zijn beantwoording af.
---