Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6672 Zaaknr: 02841/03 CW


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 22-04-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

30 maart 2004
Strafkamer
nr. 02841/03 CW
IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 12 maart 2003, nummer 05/090517-02, gegeven op het hoger beroep als bedoeld in art. 87, tweede lid, Sv in de zaak tegen:
, geboren te op 1965, wonende te .


1. Procesgang en de bestreden beschikking


1.1. Tegen de verdachte is op 31 januari 2003 op de vordering van de Officier van Justitie door de Rechter-Commissaris bij de Rechtbank te Arnhem een bevel tot bewaring gegeven. Op 6 februari 2003 heeft de raadkamer van de Rechtbank de vordering van de Officier van Justitie strekkende tot gevangenhouding van de verdachte behandeld. Tijdens de behandeling van die vordering is namens de verdachte een verzoek gedaan tot schorsing van de voorlopige hechtenis. De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 februari 2003 de gevangenhouding van de verdachte bevolen en het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.


1.2. Op 26 februari 2003 heeft de raadkamer van de Rechtbank op een verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis, afwijzend beslist. Tegen die afwijzing is door de verdachte op 28 februari 2003 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof heeft bij beschikking van 12 maart 2003 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in dit beroep, overwegende: "Het Hof is van oordeel dat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, omdat het hier niet betreft een afwijzende beslissing op een eerste verzoek tot schorsing of opheffing, zoals bedoeld in artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering."


2. Geding in cassatie

De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal Machielse strekken er toe dat de Hoge Raad in het belang der wet de bestreden beschikking zal vernietigen, op de voet van art. 456, derde lid, Sv de rechtspunten zal beslissen en zal verstaan dat de te geven beslissing geen gevolgen zal hebben voor de positie van de betrokkene. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of de door het Hof aan het tweede lid van art. 87 Sv gegeven uitleg juist is, dat ingeval de verdachte niet eerder appèl heeft ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis, hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen een na die afwijzing ingediend verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis.

3.2.1. Het tweede lid van art. 87 Sv is ingevoerd bij de Wet van 26 oktober 1973, tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing voorlopige hechtenis en wijziging van de artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1973, 509), in werking getreden op 1 januari 1974. De oorspronkelijke tekst van art. 87 Sv in het wetsvoorstel luidde:
"Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk drie dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof open. De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk binnen drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen.
Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist." (Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 2, blz. 3)

3.2.2. Die bepaling is op voorstel van de Commissie partiële herziening strafvordering in het voorstel van wet opgenomen. Het Commissievoorstel noch de Memorie van Toelichting bevat daarop echter een nadere toelichting.
Blijkens het Voorlopig Verslag is aan de Minister de vraag gesteld waarom de verdachte alleen de eerste maal in hoger beroep zou mogen gaan (Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 7, blz. 7). Blijkens de Memorie van Antwoord is naar aanleiding van die vraag door de Minister geantwoord:
"De voorgestelde artikelen 69, tweede lid, en 87, tweede lid, Sv. zijn niet zozeer ingegeven door vrees voor misbruik als wel door het streven om nodeloze belemmeringen voor de snelle afwikkeling van zaken met een preventief gedetineerde verdachte te vermijden. Het is het goede recht van de verdachte om, telkens opnieuw, tussentijds aan de rechtbank opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, maar het zou te ver gaan, de rechtbank te verplichten hem over elk nieuw verzoek te horen.
(...) Aan de verdachte kan men het (...) niet kwalijk nemen, wanneer hij, ook zonder enige kans op succes, voortgaat met rekwestreren. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de mogelijkheid van beroep op het hof tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Het wetsontwerp voorziet hierbij overigens in een thans niet bestaande bevoegdheid van de verdachte. Naar geldend recht staat immers in het geheel geen beroep tegen de afwijzende beslissing open."
(Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 8, blz. 9)

3.2.3 Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer werd door het Kamerlid Goudsmit opgemerkt:
"De schorsing of de opheffing is een hoofdstuk apart in die zin, dat de Minister voorstelt om wel een schorsing in hoger beroep mogelijk te maken, maar niet een opheffing. Hij motiveert dat met de stelling dat de verdachte anders te veel rechtsmiddelen zou krijgen, die hij te vaak zou kunnen toepassen, waardoor een te onoverzichtelijke situatie zou ontstaan. Ik meen niet dat dit juist is. In de praktijk wordt op het ogenblik - als er tenminste tegen geprotesteerd wordt - altijd opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis gevraagd. De verdachte of zijn advocaat weet wel dat haast nooit opheffing wordt verleend, maar hij vraagt toch opheffing omdat dit in sommige gevallen verkieslijker kan worden geacht.
Nu is het volgens het systeem van dit wetsvoorstel niet mogelijk om tegen een afwijzing van opheffing c.q. schorsing in appel te gaan en het hof te vragen om tot opheffing te besluiten. Hiertegen is immers geen appel mogelijk. Ik vind dat onbevredigend. Ik vind de bezwaren van de Minister, die van mening is dat er maar één keer hoger beroep tegen schorsing of opheffing zou moeten zijn niet nuttig en niet zinvol. Ik ben van plan een amendement in te dienen waardoor het mogelijk wordt in hoger beroep te gaan voor schorsing èn opheffing. Het is echter een alternatief in die zin, dat de verdachte moet kiezen waarvoor hij in appel gaat. Ik neem aan dat de Minister van mening is dat dit in zijn systeem past."
(Handelingen II, 5 juni 1973, blz. 1718)

Het amendement dat in deze leemte zou moeten voorzien - mede ondertekend door de Kamerleden Roethof en Geurtsen - hield als tekst van het tweede lid van art. 87 Sv in:
"De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk 3 dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep
komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een schorsingsverzoek kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek tot opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een opheffingsverzoek kan niet daarna van een afgewezen verzoek tot schorsing in hoger beroep komen."
(Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 38)

De Minister merkte bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer over het amendement op:
"Mijnheer de Voorzitter. Tegen het amendement heb ik geen overwegend bezwaar. Ik wil het aan het oordeel van de Kamer overlaten. Pour acquit de conscience wil ik de Kamer erop opmerkzaam maken, dat aanneming van het amendement tot gevolg zal hebben dat een verdachte die tevergeefs in appel is gegaan tegen een bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van voorlopige hechtenis, onmiddellijk na de negatieve beslissing op dat appèl verkregen, weer in appèl kan gaan tegen de afwijzing van het verzoek om de voorlopige hechtenis op te heffen.
Dat is wel wat vreemd. Men verzet zich eerst tegen het uitvaardigen van voorlopige hechtenis of tegen verlenging daarvan, appelleert tevergeefs en gaat terstond nadien in twee instanties opheffing van de voorlopige hechtenis vragen."
(Handelingen II 14 juni 1973, blz. 1840 en 1841)

Daarop ontspon zich de volgende gedachtewisseling tussen mevrouw Goudsmit (G) en de Minister (M):
"G: "Dat is nu ook al zo, meen ik".
M: "Het is niet zo, want er is geen appel tegen de afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing".
G: "Maar toch wel door schorsing?"
M: "Mijnheer de Voorzitter! Wellicht zou aan de tekst van het amendement nog wat te sleutelen zijn."
G: "Mijnheer de Voorzitter! Ik heb al enkele redactionele wijzigingen ingediend. Deze wijzigingen zijn nog bij de griffie of zijn al op de weg terug, maar ik denk dat de Minister het wel met deze wijzigingen eens zal zijn."
M: "Mijnheer de Voorzitter! Dat krediet wil ik mevrouw Goudsmit graag geven."
(Handelingen II 14 juni 1973, blz. 1841)

De aangekondigde wijzigingen bleken inderdaad slechts van redactionele aard te zijn. De bij het gewijzigde amendement voorgestelde tekst van art. 87, tweede lid, Sv luidt:
"De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen."
(Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 66)

Het amendement, zoals gewijzigd, is met algemene stemmen aangenomen (Handelingen II, 19 juni 1973, blz. 1876).

3.3. De geschiedenis van de totstandkoming van het tweede lid van art. 87 Sv leert dat de wetgever voor de verdachte de mogelijkheid heeft willen openen om hoger beroep aan te tekenen tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op een verzoek tot opheffing of op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, doch dat dit niet zou mogen leiden tot nodeloze belemmeringen voor een snelle afhandeling van de zaak. Aan de verdachte is de keuze gelaten appèl in te stellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een door hem ingediend schorsingsverzoek dan wel tegen de afwijzing van een door hem ingediend verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Beoogd is dat de verdachte slechts eenmaal zou kunnen appelleren. Dit is - gebrekkig - tot uitdrukking gebracht door de woorden "voor de eerste maal" in de bepaling op te nemen. Een redelijke wetstoepassing brengt mee, mede in aanmerking genomen dat voor een beperking tot het eerste verzoek iedere redengeving in de wetsgeschiedenis ontbreekt, bedoelde woorden zo uit te leggen dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte slechts eenmaal van de in het tweede lid van art. 87 Sv geboden appèlmogelijkheid gebruik kan maken, ongeacht of dit de afwijzing betreft van het eerste dan wel van een later aan de rechtbank gedaan verzoek.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van het door hem gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis omdat de verdachte eerder een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis had gedaan dat was afgewezen, tegen welke beslissing de verdachte geen hoger beroep had ingesteld, getuigt, nu het de keuzevrijheid van de verdachte miskent om te bepalen tegen welke beslissing tot afwijzing van een verzoek appèl wordt ingesteld, van een verkeerde rechtsopvatting omtrent art. 87, tweede lid, Sv.


4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel gegrond is en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang der wet de bestreden
beschikking waarbij de betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 maart 2004.


*** Conclusie ***

Nr. CW 2380
Mr Machielse
Zitting 23 december 2003

Voordracht tot cassatie in het belang der wet inzake:


1. In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 12 maart 2003, waarbij niet ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 26 februari 2003, inhoudende de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de toenmalige verdachte. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open maar wel cassatie in het belang der wet (art. 95 lid 3 RO).


2. Verdachte had bij de raadkamer van de rechtbank eerst een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend, welk verzoek de rechtbank op 6 februari 2003 heeft afgewezen. Vervolgens heeft verdachte een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ingediend, welk verzoek op 26 februari 2003 is afgewezen. Tegen de laatste beslissing heeft verdachte hoger beroep aangetekend, welk beroep het hof dus niet-ontvankelijk heeft verklaard.


3.1. Het hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

Het hof is van oordeel dat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, omdat het hier niet betreft een afwijzende beslissing op een eerste verzoek tot schorsing of opheffing, zoals bedoeld in artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in artikel 87 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 87 Sv luidt aldus:


1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.

2. De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.

3. Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist.

3.2. Het hof leest de eerste volzin van het tweede lid van art. 87 Sv klaarblijkelijk aldus, dat hoger beroep alleen openstaat tegen de beslissing op een eerste verzoek van verdachte, onverschillig of dat verzoek nu strekt tot opheffing of tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Als een verdachte eerst een verzoek tot schorsing doet kan hij alleen tegen de afwijzende beslissing van dat verzoek appel instellen. Laat hij die kans lopen dan is hij niet alleen niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen een afwijzing van een volgend schorsingsverzoek, maar ook tegen de afwijzing van een later verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
De vraag is of die uitleg van art. 87 lid 2 Sv correct is.

3.3. In het ontwerp van wet dat heeft geleid tot het huidige art. 87 Sv was aanvankelijk in het tweede lid enkel in een appelmogelijkheid tegen de afwijzing door de rechtbank van een eerste verzoek om schorsing van de verdachte voorzien.(1) De minister wees in de memorie van toelichting(2) op de inhoud van een rapport van de Commissie partiële herziening strafvordering(3) voor zover betrekking hebbend op de schorsing van de voorlopige hechtenis, welk rapport evenwel niet van een rechtsmiddel tegen afwijzing van een schorsings- of opheffingsverzoek rept. Op vragen van leden van de Tweede Kamer, waarom de minister had gekozen voor een eenmalig appel tegen de afwijzing van het eerste schorsingsverzoek in plaats van een appelmogelijkheid tegen iedere beslissing tot verlenging van de gevangenhouding,(4) antwoordde de minister dat deze beperking was ingegeven door het streven om nodeloze belemmeringen voor de snelle afwikkeling van zaken met een preventief gedetineerde verdachte te vermijden.(5)
Mevrouw Goudsmit wilde echter ook appel tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis mogelijk maken. In de praktijk wordt, zo verklaarde zij, altijd opheffing subsidiair schorsing gevraagd en het is onbevredigend dat in appel niet kon worden opgekomen tegen een afwijzing van een verzoek om opheffing c.q. schorsing en dat het hof niet ook de opheffing van de voorlopige hechtenis kon bevelen. De regeling in het wetsvoorstel vond zij te karig. Zij stelde een amendement in het vooruitzicht dat het mogelijk zou maken "in hoger beroep te gaan voor schorsing én opheffing". Zij voegde daaraan toe:

"Het is echter een alternatief in die zin, dat de verdachte moet kiezen waarvoor hij in appel gaat."(6)

Daarop diende zij met de kamerleden Roethof en Geurtsen een amendement in ter aanvulling van het voorgestelde art. 87 Sv, welk amendement de volgende inhoud had:

De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk 3 dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een schorsingsverzoek, kan niet daarna van een afgewezen verzoek tot opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een opheffingsverzoek kan niet daarna van een afgewezen verzoek tot schorsing in hoger beroep komen.(7)

De minister gaf te kennen tegen het amendement geen overwegend bezwaar te hebben, maar wel te willen opmerken dat aldus een verdachte eerst tegen het bevel gevangenhouding zou kunnen appelleren, en daarna nog eens tegen de afwijzing van een kort daarna ingediend verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis. De minister vroeg zich af er aan de tekst van het amendement nog wat te sleutelen zou zijn, hetgeen mevrouw Goudsmit kon beamen.(8)
Het amendement is vervolgens zo gewijzigd dat het aldus is komen te luiden:

De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk drie dagen na de betekening hij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.(9)

De minister kon zich met de - nauwelijks gewijzigde - tekst verenigen.(10) Het amendement is met algemene stemmen aangenomen en ongewijzigd in het gewijzigd ontwerp van wet geïncorporeerd.(11)

3.4. Wat leert nu de geschiedenis van het tweede lid van art. 87 Sv? Die les is volgens mij niet eenduidig. De tekst van de eerste volzin van art. 87 lid 2 Sv is letterlijk aldus te lezen dat verdachte in zijn verzoek om opheffing dan wel om schorsing moet verzoeken wil hij ontvankelijk zijn in zijn appel. De tweede en derde volzin van het tweede lid staan aan zo een uitleg niet in de weg. Mevrouw Goudsmit sprak ook van een praktijk waarin een verdachte in één adem om opheffing dan wel schorsing verzoekt. Als het verzoek in beide onderdelen wordt afgewezen zal de verdachte, aldus deze uitleg, kunnen appelleren tegen hetzij de afwijzing van het verzoek voorzover het de opheffing betreft, hetzij tegen de afwijzing van het verzoek voorzover het de schorsing betreft. Daarna is de toegang tot de appelrechter afgesneden. Anderzijds blijkt uit haar bijdrage aan het debat wel dat Mevrouw Goudsmit een appelmogelijkheid tegen de afwijzing van een verzoek om opheffing, waarin het oorspronkelijk ontwerp niet voorzag, wilde openen. Zij wilde het hof niet alleen de mogelijkheid bieden de voorlopige hechtenis te schorsen, maar ook om die op te heffen. Wel kwam zij de minister, die bevreesd was dat de verdachte teveel rechtsmiddelen zou krijgen, waardoor een onoverzichtelijke situatie zou ontstaan, tegemoet door slechts éénmaal appel mogelijk te maken. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de lezing die verlangt dat om opheffing dan wel schorsing verzocht moet zijn. Zij past ook niet bij de achtergrond van de discussie over de inhoud van art. 87 Sv. De verdachte die enkel om schorsing en niet tevens om opheffing verzoekt zou volgens deze uitleg zijn appelrecht hebben verspeeld. Deze verdachte zou als gevolg van het aangenomen amendement er dus bekaaider vanaf komen dan wanneer het oorspronkelijk ontwerp, dat alleen voorzag in appel tegen een afwijzing van een eerste schorsingsverzoek, wet was geworden. Dat zal niet de goedkeuring van de minister hebben kunnen wegdragen, noch de bedoeling kunnen zijn geweest van de indieners van het amendement, die nu juist een verruiming van de appelmogelijkheid voor de verdachte voorstonden. De verdachte die enkel om opheffing en niet tevens om schorsing verzoekt zou volgens deze uitleg ook van hoger beroep verstoken blijven. Ook deze verdachte zou volgens het oorspronkelijk ontwerp een sterkere positie hebben; de afwijzing van een later ingediend schorsingsverzoek zou immers aan het hof kunnen worden voorgelegd. Voor deze verdachte zou het amendement dus ook een verslechtering hebben gebracht in vergelijking tot het oorspronkelijk ontwerp. Voorts is waarlijk niet in te zien waarom in deze lezing een keuze zou moeten worden gemaakt uit de mogelijkheid om aan het hof om opheffing dan wel om schorsing te verzoeken. Evenals aan de rechtbank kan ook aan het hof het een, subsidiair het ander worden gevraagd. Het zou ook in hoger beroep gaan om één behandeling in raadkamer en om één beschikking. De bedenkingen van de minister tegen uitbreiding van de appelmogelijkheid slaan hier niet aan. Daarom lijkt het mij ook alleszins redelijk te veronderstellen dat de indieners van het amendement in zo een situatie de verdachte niet tot een keuze hebben willen dwingen.
De rechtspraktijk is evenmin gediend met zo een keurslijf, omdat een verzoek om opheffing zeker niet op hetzelfde moment of op dezelfde gronden opportuun is als een verzoek om schorsing. Een tweede opvatting biedt één appelmogelijkheid, onverschillig of enkel om opheffing is verzocht, enkel om schorsing, of primair om het een en subsidiair om het ander. Deze opvatting biedt werkelijk een verruiming van de positie van de verdachte in vergelijking met het oorspronkelijk ontwerp, zonder iets aan het idee van de minister dat de afhandeling van een zaak met een voorlopig gehechte niet teveel mocht worden belemmerd af te doen. De litteratuur sluit zich bij de ruimere uitleg aan.(12)
Het standpunt dat het hof inneemt is een derde variant. Deze komt erop neer dat als er afzonderlijke verzoeken om opheffing en schorsing worden gedaan de verdachte enkel van de afwijzing van het eerste verzoek in appel kan gaan. De verdachte heeft geen keuze. Die variant staat in ieder geval op gespannen voet met de waarschijnlijke bedoeling van de wetgever om een alternatieve mogelijkheid van hoger beroep tegen de afwijzing van een opheffingsverzoek in te voeren en ook met de heersende mening in de litteratuur. Eveneens verdraagt het zich niet met de tweede en derde volzin van het tweede lid van art. 87 Sv, die alleen maar goede zin hebben als aan verdachte de mogelijkheid wordt geboden voor het een óf voor het ander te kiezen.


4. In dit licht stel ik als middel van cassatie voor: Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 87 Sv doordat het hof, door verdachte die eerder geen appel had ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep tegen de afwijzing door de rechtbank van een na het verzoek om schorsing en onafhankelijk daarvan ingediend verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan een voorlopig gehechte de keuze te geven of hij hoger beroep zal instellen tegen de afwijzing van zijn eerste schorsings- dan wel opheffingsverzoek.


5. Op grond van vorenstaande moge ik vorderen dat Uw Raad
1. de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen,
2. op de voet van art. 456 lid 3 Sv de rechtspunten zal beslissen,
3. zal verstaan dat de door Uw Raad te geven beslissing geen gevolgen zal hebben voor de positie van genoemde betrokkene.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
HR 30-03-2004; cf.


1 Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 2.

2 Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 3, p. 8.
3 Bijlage bij de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 4.

4 Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 7, p. 7.
5 Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 8, p. 9.
6 Handelingen II, 5 juni 1973, 1718.

7 Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 38.

8 Handelingen II, 14 juni 1973, 1840/1841.

9 Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 66.

10 Handelingen II, 14 juni 1973, 1849.

11 Handelingen II, 19 juni 1973; Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 71.

12 J.P. Balkema, De duur van de voorlopige hechtenis, 1979, p. 147 wijst nadrukkelijk op de bedoeling van Mevrouw Goudsmit dat de verdachte zal moeten kiezen. Zie ook Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, 2002, p.152; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2002, p.394 e.v.; Melai, 4/87.