De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
TRCJZ/2004/3309
datum
19-04-2004
onderwerp
Brief LNV inzake groeibevorderaars
bijlagen
Geachte Voorzitter,
In vervolg op mijn brief van 31 maart 2004, kenmerk TRCJZ/2004/2647,
informeer ik u hierbij over de voortgang van het onderzoek naar
groeibevorderaars. Bij brief van 8 april 2004, kenmerk 29-04-LNV,
heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
hierom verzocht.
Vorig jaar heb ik u geïnformeerd over signalen van mogelijk gebruik
van groeibevorderaars. Deze signalen waren voor mij aanleiding om het
onderzoek naar het gebruik van deze verboden stoffen te intensiveren.
Een van de signalen was het feit dat er al enige tijd in urinemonsters
van runderen en kalveren een onbekende stof werd aangetroffen. Het was
niet uit te sluiten dat het hier om een groeibevorderende stof zou
gaan.
Dit specifieke signaal was voor mij aanleiding om het eerder
geïntensiveerde onderzoek te versnellen. Dit resulteerde in een
onderzoek ter identificatie van de onbekende stof en een grootschalige
bemonsteringsactie binnen de rundveehouderij op circa 2500 bedrijven,
om daarmee een goed beeld te krijgen van de huidige situatie. De
grootschalige bemonstering was een gezamenlijk uitgevoerde actie van
de Algemene Inspectiedienst en de Voedsel en Warenautoriteit.
datum
19-04-2004
kenmerk
TRCJZ/2004/3309
bijlage
Het nader onderzoek naar de aard van de signalen en naar de onbekende
stof is uitgevoerd door het RIKILT. Eerste indicaties wezen op een
mogelijk synthetische steroïd, dat gezien de samenstelling leek op een
metaboliet van methyltestosteron (MeAD). Laatstgenoemde stof heeft een
groeibevorderende werking. Het onderzoek kende een vierledige aanpak,
waarin de volgende aspecten centraal stonden:
* de verwantschap van de onbekende stof aan wel-bekende steroïden
die eveneens lijken op MeAD;
* de vraag of de onbekende stof een steroïd is;
* de vraag of de onbekende stof een hormonale werking heeft;
* de mogelijke verwantschap van de onbekende stof aan stoffen die
recent zijn aangetroffen in monsters, zoals
medroxyprogesteronacetaat (MPA), boldenon of beta-antagonisten.
Uit het onderzoek zijn de volgende bevindingen naar voren gekomen:
* voor geen van de 63 bekende steroïden die qua structuur verwant
zijn aan MeAD geldt dat zij de oorzaak kunnen zijn van de
waargenomen signalen van een onbekende stof in de monsters;
* de chemische identiteit van de onbekende stof wijst niet in de
richting van een steroïd;
* uit experimenten met zogenoemde bio-assays, waarin metingen zijn
gedaan naar hormonale activiteiten, is gebleken dat de onbekende
stof geen groeibevorderende werking heeft;
* de onbekende stof is niet verwant aan MPA, boldenon of een
beta-agonist.
De conclusie van het RIKILT is dat de aangetroffen onbekende stof in
de monsters die de aanleiding waren voor dit onderzoek geen verband
houdt met het gebruik van stoffen met een groeibevorderende werking.
De in het kader van de grootschalige bemonsteringsactie genomen
monsters zijn, ondanks het feit dat er geen nieuwe stof met hormonale
werking is aangetroffen, tevens getest op de mogelijke aanwezigheid
van andere stoffen met groeibevorderende werking. Er zijn enkele
onregelmatigheden aangetroffen, die nog verder zullen worden
onderzocht. Ten algemene kan worden geconcludeerd dat er geen
grootschalig gebruik van groeibevorderende stoffen is aangetoond.
De intensivering van het onderzoek heeft mij een goede momentopname
gegeven van de rundveehouderij. De onbekende stof blijkt geen nieuwe
groeibevorderaar te zijn. Niet uit te sluiten is dat het, zoals ook al
eerder in de media gesuggereerd, kan gaan om een voercomponent.
Het blijft een momentopname en ik blijf alert. De uitkomst van dit
onderzoek is geen reden om terug te komen op het eerdere besluit het
onderzoek naar groeibevorderaars te intensiveren. In het kader daarvan
is er een aantal zaken die ik in het onderzoek zal betrekken.
In de eerste plaats geldt dat er meer aandacht wordt gegeven aan het
circuit waarin groeibevorderaars worden geproduceerd en verhandeld.
Belangrijk is in dit verband het vergaren van informatie via contacten
met verschillende disciplines. Met de daaruit verkregen informatie kan
gerichter worden gezocht in diverse plaatsen in de keten, ook via
bemonstering.
In de tweede plaats moet worden gerealiseerd dat het hoe dan ook goed
is om af en toe een momentopname te maken van de bedrijven. Daarom zal
onderzoek op onverwachte momenten, op verschillende plaatsen in de
keten moeten plaatsvinden, los van de zelfcontrolesystemen.
In de derde plaats vergen de problemen bij het onderzoek naar
onbekende stoffen de aandacht. Op grond van de Europese regelgeving
kan door de overheid pas worden opgetreden op het moment dat de
identiteit van een stof bekend is en de stof overeenkomt met de
zogenoemde referentiestof. Gezien de vele mogelijke chemische
verbindingen betekent dit vaak dat optreden eerst mogelijk is als de
speld in de hooiberg is gevonden.
Tot slot blijven de signalen aanwezig van weefselafwijkingen aan de
geslachtsorganen van dieren. Bezien moet worden in hoeverre het voor
de overheid mogelijk is om op te treden zodra er bij een dier
weefselafwijkingen worden aangetroffen, bijvoorbeeld afkeuring van
vlees en andere producten van het desbetreffende dier. Daarvoor is dan
wel vereist dat er een wetenschappelijke onderbouwing aanwezig is van
de relatie tussen de gevonden weefselafwijking en het gebruik van een
groeibevorderende stof. Een en ander zal op Europees niveau moeten
worden geregeld. Ik heb de Europese Commissie aangeboden om in dit
kader mee te denken.
Door middel van de jaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer houd ik u
op de hoogte.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
---
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit