Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5124 Zaaknr: R03/092HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-04-2004
Datum publicatie: 16-04-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
16 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/092 HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 november 2001 ter griffie van de rechtbank te Breda
ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te
noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - uit te spreken en - voor zover in cassatie nog van
belang - vaststelling van een door de man aan haar te betalen
onderhoudsbijdrage van EUR 907,56 ( f 2.000,--) per maand.
De man heeft het alimentatieverzoek van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 juli 2002 echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat
de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand tot 20 december 2002 aan de vrouw
voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van EUR 636,-- per
maand, met ingang van 20 december 2002 een bedrag van EUR 752,-- per
maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man wat de vaststelling van de
bijdrage tot levensonderhoud betreft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 22 mei 2003 heeft het hof voormelde beschikking
van de rechtbank voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd
en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man vanaf de dag
dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand tot 20 december 2002 aan de vrouw voor haar
levensonderhoud zal voldoen een bedrag van EUR 420,-- per maand, met
ingang van 20 december 2002 een bedrag van EUR 525,-- per maand, de
bijdrage met ingang van 1 juni 2005 op nihil gesteld, en het meer of
anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat
betreft de daarin opgenomen vaststelling van de alimentatie met ingang
van 1 juni 2005 op nihil en tot bekrachtiging van deze beschikking
voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De hiervoor onder 1 vermelde beschikking, waarbij het hof - met
vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 19 juli 2002 -
heeft bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking (11 november 2002) tot 20 december 2002 EUR
420,-- per maand aan de vrouw diende te voldoen als bijdrage in haar
levensonderhoud en met ingang van 20 december 2002 EUR 525,-- per
maand, en die bijdrage voorts met ingang van 1 juni 2005 op nihil
heeft gesteld, berust onder meer en voor zover in cassatie van belang
op de volgende overweging
"4.6 Gezien het feit dat de vrouw thans parttime (12 uur per week)
werkzaam is en zij aangegeven heeft dat zij haar werkzaamheden kan
proberen uit te breiden, waarbij zij naar het hof begrijpt uitsluitend
een voorbehoud heeft gemaakt ter zake van door haar niet met
verificatoire bescheiden onderbouwde rugklachten, geeft het hof de
vrouw twee jaar de gelegenheid, derhalve tot 1 juni 2005, om haar
werkuren uit te breiden waardoor zij in staat moet worden geacht om in
haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof is dan ook van oordeel
dat vanaf genoemde datum de vrouw geen behoefte meer heeft aan een
bijdrage zijdens de man."
3.2 Het middel neemt tot uitgangspunt dat het hof door te overwegen en
beslissen als hiervoor in 3.1 vermeld (ambtshalve) toepassing heeft
gegeven aan art. 1:157 lid 3 BW, en dus - behoudens de
wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2 en 4 BW - met ingang
van 1 juni 2005 definitief een einde heeft gemaakt aan het recht op
levensonderhoud van de vrouw.
3.3 De beslissing om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
met ingang van 1 juni 2005 op nihil te stellen moet evenwel aldus
worden begrepen dat het hof, oordelende dat van de vrouw verwacht mag
worden dat zij in staat moet worden geacht om met ingang van 1 juni
2005 door inkomsten uit arbeid geheel in haar eigen levensonderhoud te
voorzien, gebruik heeft gemaakt van de in rov. 3.6.1 van de
beschikking van de Hoge Raad van 30 januari 2004, nr. R03/063, RvdW
2004, 24 bedoelde mogelijkheid om de uitkering met ingang van die
datum op nihil te stellen, zodat de vrouw, indien die verwachting niet
wordt bewaarheid, te zijner tijd wijziging van de beschikking kan
verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste
volzin, of lid 4 BW. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt
heeft het hof dus niet (ambtshalve) art. 1:157 lid 3 BW toegepast. Dit
leidt tot de slotsom dat het middel op een verkeerde lezing van de
bestreden beschikking berust en dus bij gebrek aan feitelijke
grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 16 april 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnr.: R03/092/HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 27 januari 2004
Conclusie inzake:
tegen:
1. Inleiding
1.1. Dit is de derde zaak in korte tijd waarin, tegen de achtergrond
van art. 1:157 lid 3 BW, ambtshalve limitering in tijd van
partneralimentatie aan de orde is. Ik herinner aan de conclusies in de
twee voorgaande zaken: R03/038 (conclusie van ondergetekende) en
R03/063 (conclusie van A-G Wesseling-Van Gent).
1.2. Ik meen dat alle klachten tegen de ambtshalve limitering door het
hof gegrond zijn, daargelaten het belang bij de middelonderdelen 2.2
t/m 2.4 na gegrondbevinding van eerdere klachten.
De Hoge Raad kan m.i. de zaak zelf afdoen.
2. Feiten en procesverloop(1)
2.1. Partijen zijn op 1 juni 1979 in de gemeente Dinteloord en
Prinsenland gehuwd. De tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking
van 19 juli 2002 van de rechtbank te Breda is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand op 11 november 2002. Uit het
huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
2.2. Bij echtscheidingsbeschikking van 19 juli 2002 heeft de rechtbank
Breda onder meer bepaald dat de man als bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw een bedrag moet voldoen van EUR 636,--
per maand met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot
20 december 2002 en vanaf 20 december 2002 een bedrag van EUR 752,--
per maand.
2.3. De man is hiertegen op 17 oktober 2002 in hoger beroep gekomen
bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft, onder
aanvoering van twee grieven, verzocht voormelde beschikking, waar het
gaat om de vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud van de
vrouw, te vernietigen en de partneralimentatieverplichting alsnog op
nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede
justitie vermeent te behoren.
2.4. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel
appel ingesteld. Dit incidentele beroep is in cassatie niet meer van
belang.
2.5. Bij beschikking van 22 mei 2003 heeft het gerechtshof te
's-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald
dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag
moet voldoen van EUR 420,-- per maand met ingang van de datum van
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de
burgerlijke stand tot 20 december 2002 en vanaf 20 december 2002 een
bedrag van EUR 525,-- per maand; de alimentatieverplichting van de man
werd met ingang van 1 juni 2005 vastgesteld op nihil.
2.6. Tegen 's hofs beschikking heeft de vrouw tijdig(2) cassatieberoep
ingesteld. De man heeft (hoewel blijkens het griffiedossier daartoe
bij aangetekende brief uitgenodigd, met herhaling bij aangetekende
brief overeenkomstig art. 275 Rv(3)), geen verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel richt vier klachten tegen rov. 4.6 van de
bestreden beschikking, waarin het hof een termijn verbindt aan de
alimentatieverplichting van de man. De overweging luidt als volgt:
'4.6 Gezien het feit dat de vrouw thans parttime (12 uur per week)
werkzaam is en zij aangegeven heeft dat zij haar werkzaamheden kan
proberen uit te breiden, waarbij zij naar het hof begrijpt uitsluitend
een voorbehoud heeft gemaakt ter zake van door haar niet met
verificatoire bescheiden onderbouwde rugklachten, geeft het hof de
vrouw twee jaar de gelegenheid, derhalve tot 1 juni 2005, om haar
werkuren uit te breiden waardoor zij in staat moet worden geacht om in
haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof is dan ook van oordeel
dat vanaf genoemde datum de vrouw geen behoefte meer heeft aan een
bijdrage zijdens de man.'
3.2. De eerste klacht (onderdeel 2.1) voert aan dat het hof, door
ambtshalve de alimentatieverplichting van de man in tijdsduur te
limiteren, het bepaalde in art. 1:157 lid 3 BW heeft miskend, nu uit
dit artikel volgt dat termijnstelling slechts aan de orde dient te
komen indien de alimentatieplichtige daarom heeft verzocht, hetgeen in
het onderhavige geval niet is gebeurd, aldus het middel.
3.3. Art. 1:157 lid 3 BW, in 1994 aangepast bij de Wet limitering van
alimentatie na scheiding(4), luidt als volgt:
De rechter kan op verzoek van één der echtgenoten de uitkering
toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. (...)
Vóór de inwerkingtreding van deze wet had de Hoge Raad reeds enkele
malen beslist dat het de rechter niet vrij staat ambtshalve aan de
alimentatie-uitkering een termijn te verbinden.(5) A-G Remmelink
overwoog in zijn conclusie vóór een beschikking uit 1977:
'Zou men de rechter in dit opzicht geheel vrijlaten, dan zou iemand,
die met een verzoekschrift alleen tot verlaging van de bijdrage wordt
"belaagd", het risico lopen dat de rechter, hoewel tevoren over deze
mogelijkheid niet is gediscussieerd, de alimentatiebetaling op
betrekkelijk korte termijn zou kunnen stopzetten.'(6)
In het bij de Wet limitering alimentatie aangepaste art. 1:157 lid 3
BW is deze lijn uit de jurisprudentie dus voortgezet.(7)
3.4. Limitering is aldus slechts mogelijk indien daartoe door één der
echtgenoten een verzoek is ingediend. Van een zodanig verzoek is hier
evenwel geen sprake.
De man heeft het hof verzocht om de alimentatie alsnog op nihil te
stellen, althans op zodanig bedrag als het hof juist voorkomt. Een
verzoek om aan de alimentatieplicht een tijdslimiet te verbinden is
niet in de processtukken terug te vinden.(8) Ik acht de eerste klacht
derhalve gegrond.
3.5. Het slagen van de eerste klacht brengt mede dat het hof ten
onrechte zonder daartoe strekkend verzoek de door hem vastgestelde
alimentatie aan een termijn heeft gebonden, in welk geval de overige
klachten geen bespreking meer behoeven. Voorzover de Hoge Raad anders
mocht oordelen, bespreek ik ze hieronder toch.
3.6. Onderdeel 2.2 betoogt dat, voor zover 's hofs
limiteringsbeslissing aldus zou moeten worden gelezen dat het hof in
het verzoek van de man een verzoek tot limitering heeft gelezen, het
hof daarmee een te ruime en - tegen de achtergrond van de stukken -
onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan dat verzoek.
3.7. Ik meen dat deze klacht, als subsidiaire klacht, opgaat: m.i. kan
het beroepschrift van de man inderdaad niet aldus worden uitgelegd,
dat hierin een limiteringsverzoek ligt besloten. Ook voor de
stellingen van de man in eerste aanleg geldt dat niets wijst op een
verzoek tot een in de tijd te limiteren partneralimentatie.
De man heeft, ter onderbouwing van zijn verzoek aan het hof, enerzijds
de behoefte van de vrouw betwist, onder meer door aan te voeren dat de
vrouw in staat moet worden geacht met het verrichten van arbeid zelf
in haar behoefte te voorzien(9), en anderzijds gesteld dat hij over
onvoldoende draagkrachtruimte beschikt om de door de rechtbank
vastgestelde alimentatie te kunnen betalen. Deze argumenten strekken
veeleer ter onderbouwing van het betoog dat de man in het geheel geen
alimentatie zou behoeven te betalen, dan van een betoog dat aan de
alimentatieplicht een termijn moet worden verbonden.
3.8. Onderdeel 2.3 stelt dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat
vaststelling van een in tijdsduur gelimiteerde alimentatieverplichting
van de man als het mindere van de door de man verzochte nihilstelling
kan worden toegewezen, het oordeel blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent art. 1:157 lid 3 in samenhang met 1:401 lid 2
BW, althans dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
In elk geval is het hof, aldus het middelonderdeel, alsdan buiten de
rechtsstrijd van partijen getreden.
3.9. Deze klacht is eveneens gegrond nu een gedachtegang, zoals in het
onderdeel beschreven, inderdaad blijk zou geven van een verkeerde
rechtsopvatting.
De expliciet in art. 1:157 lid 3 BW neergelegde regel, dat aan een
limiteringsbeslissing van de rechter een verzoek van één der
echtgenoten ten grondslag dient te liggen, zou worden uitgehold,
indien een verzoek tot nihilstelling in verband met betwisting van de
alimentatiebehoefte en/of een beroep op (onvoldoende) draagkracht, als
een (subsidiair) verzoek tot limitering in tijd wordt beschouwd.(10)
Voor deze opvatting valt m.i. extra ondersteuning te vinden in de
omstandigheid dat wijziging van een door de rechter vastgestelde
limitering in tijd (lees: verlenging van de eindtermijn), niet zal
kunnen plaats vinden op grond van loutere wijziging van
omstandigheden, zoals voorzien in art. 1:401 lid 1 BW ten aanzien van
een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud in het
algemeen. Voor wijziging van limitering in tijd geldt op grond van
art. 1:401 lid 2 BW de verzwaarde toets van 'zo ingrijpende wijziging
van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan
worden gevergd'. Opmerking verdient dat het parlementaire debat
hieromtrent met name gevoerd is tegen de achtergrond van het niet
uitkomen van een toekomstverwachting.(11)
Een limiteringsverzoek moet dan ook niet als het mindere van een
verzoek tot nihilstelling, doch als iets anders worden gezien.
3.10. Onderdeel 2.3 bevat nog een subsidiaire motiveringsklacht,
uitgewerkt op blz. 7, laatste alinea en 8 van de cassatieschriftuur.
Het onderdeel wijst erop dat aan een limiteringsbeslissing in de zin
van art. 1:157 lid 3 BW hoge motiveringseisen worden gesteld en klaagt
erover dat het hof daaraan niet voldaan heeft. Ik merk hierover (ten
overvloede) het volgende op.(12)
3.11. Inderdaad heeft de Hoge Raad aan limiteringsbeslissingen
verzwaarde motiveringseisen gesteld, tegen de achtergrond van het zeer
ingrijpende karakter daarvan (vgl. mede de bespreking van art. 1:401
lid 2 BW hierboven).(13)
De motiveringseisen bestaan daaruit dat de rechter dient vast te
stellen dat de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft
aangevoerd.(14) Er dienen onmiskenbaar rechtvaardigende gronden worden
bijgebracht.(15) Uit HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB volgt
dat uit de motivering onmiskenbaar duidelijk dient te blijken welke
feiten en omstandigheden tot de limiteringsbeslissing hebben geleid.
3.12. Het hof legt aan zijn oordeel in rov. 4.6 dat de vrouw vanaf 1
juni 2005 in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud
te voorzien, de volgende omstandigheden ten grondslag:
- de vrouw werkte ten tijde van de beschikking gedurende 12 uur per
week;
- zij had aangegeven dat zij kon proberen haar werkzaamheden uit te
breiden;
- haar onvoldoende onderbouwde voorbehoud ter zake van door haar
gestelde rugklachten diende gepasseerd te worden.
Het hof is aldus m.i. tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. Het
hof had immers, om tot de conclusie te kunnen komen dat de vrouw vanaf
1 juni 2005 in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien, (ten minste)
moeten vaststellen dat door de man voldoende concrete feiten en
omstandigheden zijn aangevoerd die deze conclusie kunnen dragen. Met
name had het hof de mogelijkheid voor de vrouw om haar parttime
dienstverband uit te breiden tot een fulltime dienstverband - gelet op
de leeftijd, de ruimte daartoe bij de eigen werkgever en op de
arbeidsmarkt in het algemeen en de bereikbaarheid hiervan - in zijn
motivering moeten laten terugkomen, evenals hetgeen te dier zake van
de vrouw kan worden gevergd.
Het hof heeft dit evenwel nagelaten. Ook deze klacht is derhalve
gegrond.
3.13. Volgens onderdeel 2.4 heeft het hof ten slotte miskend dat de
alimentatieplichtige, die op korte termijn beëindiging van zijn
alimentatieverplichting wenst, althans indien diens verzoek door de
feitenrechter aldus wordt opgevat, nauwkeurige gegevens dient te
stellen waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is en dat
hij de juistheid van deze gegevens bij gemotiveerde betwisting dient
te bewijzen. Het hof had de vrouw althans in de gelegenheid moeten
stellen om stellingen harerzijds dat de door de man gestelde
mogelijkheid tot uitbreiding van haar werkzaamheden niet van haar kon
worden gevergd, nader te bewijzen.
3.14. Deze klacht, die in het verlengde ligt van onderdeel 2.3, is
eveneens gegrond.
De in het middelonderdeel voorgestane invulling van de stelplicht en
bewijslast van de alimentatieplichtige volgt uit onder het oude recht
tot stand gekomen jurisprudentie van de Hoge Raad, welke voor het
huidige recht is overgenomen.(16)
HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, geeft aan dat in dit
kader met name de volgende omstandigheden bijzondere aandacht
verdienen:
- de tijdstippen waarop (in het algemeen) de vrouw, voorzover de
verzorging en opvoeding van de kinderen zulks toelaat en mede gelet op
haar leeftijd en opleidingsniveau, aan het arbeidsproces kan deelnemen
dan wel een opleiding kan volgen;
- de mogelijkheden die daartoe voor de vrouw bestaan, mede gelet op
haar woonplaats;
- hetgeen van de vrouw gevergd kan worden, mede gelet op de
maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoort;
- de kans dat de vrouw na de beëindiging van de alimentatie in haar
eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.15. De man heeft zijn door het hof aldus geïnterpreteerde
limiteringsverzoek gegrond op de volgende stellingen:
- 'Heden ten dage is er een schreeuwend tekort aan zogenaamde
thuiszorgkrachten. Het betreft hier werkzaamheden voor senioren of
lichamelijk gehandicapten die bestaan uit het schoonmaken van de
woning van cliënten, boodschappen doen etcetera. Het beschikken over
een medische of verpleegkundige achtergrond is nadrukkelijk niet
vereist. De vrouw moet in staat worden geacht een dergelijke baan te
kunnen bemachtigen. Er is geen enkele indicatie van het
tegendeel.'(17)
- 'De man heeft begrepen dat de vrouw inmiddels een dienstverband is
aangegaan waarbij zij dergelijk huishoudelijk werk verricht. De man
begroot de inkomsten van de vrouw op EUR 850,-- bruto per maand. (...)
Zo de vrouw ontkent een dergelijk dienstverband te zijn aangegaan, en
de man niet slaagt het bewijs van zijn stelling terzake te leveren,
meent de man dat de vrouw heeft nagelaten de aangehaalde
verdiencapaciteit te benutten. Er is geen enkele indicatie van een
omstandigheid die de vrouw zou verhinderen een voltijds baan te
aanvaarden om daarmee zelf in haar behoefte te voorzien.'(18)
Tijdens de zitting is namens de man nog het volgende aangevoerd:
- '(...) De vrouw moet in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien.
De vraag naar arbeidskrachten is er en ik zie niet in waarom mevrouw
niet zou kunnen werken. Als ik kijk naar het bedrag van de huur en het
normbedrag en dergelijke dan zie ik niet in waarom zij niet in haar
eigen behoefte kan voorzien.'(19)
Door te oordelen dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, heeft
het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de op
de man rustende stelplicht en bewijslast. De man had concrete feiten
en omstandigheden moeten stellen en zonodig moeten bewijzen waaruit
volgde dat de vrouw de mogelijkheid had om haar dienstverband uit te
breiden tot een fulltime dienstverband en tevens dat zulks van haar
gevergd kon worden. Zie mijn opmerkingen hierover in par. 3.12.
4. Verdere behandeling
Nu het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de
kosten van haar levensonderhoud ten onrechte in tijd heeft
gelimiteerd, kan de Hoge Raad m.i. de zaak zelf afdoen door
vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin
opgenomen beslissing dat de alimentatie met ingang van 1 juni 2005 op
nihil wordt gesteld, met bekrachtiging van de beschikking voor het
overige.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking,
doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van
de alimentatie met ingang van 1 juni 2005 op nihil, met bekrachtiging
van de beschikking voor het overige.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De nrs. 2.1 t/m 2.4 zijn ontleend aan r.ovv. 2.1-2.2 en 4.1 t/m
4.2.2 van de bestreden beschikking.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 19 augustus 2003 bij de Hoge
Raad binnengekomen.
3 Daarbij is, blijkens het griffiedossier, het nieuwe adres van [de
man] gebruikt, dat aan de griffie is verschaft door mr. Bos, de
procureur van bij het hof.
4 Wet van 28 april 1994, Stb. 324.
5 HR 22 april 1977, NJ 1978, 497 en HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598. Vgl.
ook HR 1 juli 1982, NJ 1983, 15 en HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 811.
6 Conclusie vóór HR 22 april 1977, NJ 1978, 497.
7 Zie Kamerstukken II 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), pp. 12, 14 en 18
en Kamerstukken II 1986-1987, 19 295, nr. 9 (Nota n.a.v. het
Eindverslag), p. 5.
8 Zie desgewenst nader mijn opmerkingen bij de bespreking van
onderdeel 2.2.
9 Zie het appelrekest van 17 oktober 2002 onder 4, 5 en 6 en het p.-v.
van de zitting, p. 2.
10 Weliswaar blijkt uit HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598 dat mogelijk is
dat de rechter in een verzoek tot nihilstelling vanaf een bepaalde
datum een minder vergaand verzoek tot limitering tot een verder in de
tijd gelegen datum leest, maar in zo'n geval is, anders dan in het
onderhavige, door een partij een verzoek tot limitering gedaan (ook al
kiest de rechter dan voor een latere datum).
11 Zie nader Kamerstukken II 1985-1986, 19 295, nr. 3, pp. 12 en 21 en
(a contrario) het niet aangenomen amendement, dat met louter
'wijziging van omstandigheden' genoegen wilde nemen: Kamerstukken
1986-1987, 19 295, nr. 17, sub III. Zie voor verdere gegevens nog mijn
conclusie in de zaak R03/038, nrs. 3.8 t/m 3.15.
12 Het onderdeel brengt nog naar voren dat zulks te meer klemt nu,
daar waar voor toewijzing van het 'meerdere' geen plaats is, voor
toewijzing van het 'mindere' slechts plaats is als het gevorderde of
verzochte door de wederpartij ook in de zin van het 'mindere' is
verstaan. Ik acht het niet nodig daar afzonderlijk op in te gaan.
13 Zie bijv. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, HR 22
januari 1993, NJ 1993, 233, HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367, HR 7
oktober 1994, NJ 1995, 61, HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB,
HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB, HR 30 januari 1998, NJ 1998,
458 en HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
14 HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61.
15 HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB.
16 Zie HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32. Vgl. eerder HR 11 juni 1982, NJ
1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, HR 4
februari 1994, NJ 1994, 367; en voorts HR 18 april 1997, NJ 1997, 571
m.nt. JdB en HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274. Zie ook Kamerstukken II
1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5. Verder verwijs ik naar C.M.G.H.
Beckers, Veranderde stelplicht, bewijslast en motivering. De Wet
limitering alimentatie, Advocatenblad 1999, pp. 316-320.
17 Zie appelrekest, sub 5.
18 Zie appelrekest, sub 6.
19 Zie het p.-v. van de zitting, p. 2.