Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3172 Zaaknr: R03/072HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-04-2004
Datum publicatie: 16-04-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
16 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/072HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Almelo
ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar
beschikking van 14 februari 1996 in die zin te wijzigen dat de door de
man aan verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te
betalen alimentatie per 1 januari 1997 nader wordt vastgesteld op
nihil, althans met ingang van zodanige datum op zodanig bedrag als de
rechtbank meent dat behoort.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 9 mei 2001 de man
toegelaten te bewijzen dat de vrouw in staat moet worden geacht
volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij
eindbeschikking van 5 november 2001 het bedrag dat de man ingevolge de
beschikking van deze rechtbank van 19 november 1997 dient bij te
dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw in die zin
gewijzigd dat dit bedrag over de perioden van 1 oktober 1998 tot 1
januari 1999 en van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 nader wordt
vastgesteld op nihil, over de periode van 1 februari 2000 tot 8 mei
2000 op f 426,-- per maand, over de periode van 8 mei 2000 tot 8 mei
2001 op f 406,-- per maand en ingaande 8 mei 2001 op een bedrag van f
3.161,-- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, en het meer
of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te Arnhem. Zij verzocht het hof, kort gezegd, de
beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de man
alsnog af te wijzen, althans de bijdrage tot haar levensonderhoud over
de periode van 1 oktober 1998 tot 8 mei 2001 alsmede vanaf 8 mei 2001
op een hoger bedrag te bepalen en te bepalen dat aldus te veel
betaalde alimentatie niet teruggevorderd of verrekend zou kunnen
worden. De man heeft verweer gevoerd en bij gelegenheid van de
mondelinge behandeling incidenteel verzocht de bestreden beschikking
te vernietigen en zijn oorspronkelijke verzoek alsnog toe te wijzen,
zulks onder een voorwaarde die in cassatie niet ter zake doet.
Bij beschikking van 1 april 2003 heeft het hof de bestreden
beschikking van de rechtbank te Almelo vernietigd, voor zover daarbij
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het
levensonderhoud van de vrouw over de perioden van 1 oktober 1998 tot 1
januari 1999 en van 1 maart 1999 tot 8 mei 2001 nader is vastgesteld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw (a) voor de periode van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999
alsmede voor de periode van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000
vastgesteld op een bedrag van EUR 790,-- per maand, (b) voor de
periode van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 op een bedrag van EUR
1.300,-- per maand en (c) voor de periode van 8 mei 2000 tot 8 mei
2001 op een bedrag van EUR 1.190,-- per maand;
- hetgeen de man met betrekking tot deze periodes oorspronkelijk
anders of meer heeft verzocht afgewezen;
- de beschikking, voor zover in appel bestreden, voor het overige
bekrachtigd, en
- hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd op 15 augustus 1977. Bij
beschikking van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 februari
1996 is echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze echtscheiding is
op 18 april 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand.
(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de inmiddels
meerderjarige kinderen en .
(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de
man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van f
3.000,-- per maand zal voldoen, welke beslissing door het gerechtshof
te Arnhem bij beschikking van 10 september 1996 is bekrachtigd.
(iv) Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 19 november 1997 is
de vastgestelde bijdrage gewijzigd met dien verstande dat de bijdrage
met ingang van 21 maart 1997 op f 2.825,-- per maand is gesteld, welke
beslissing door het hof Arnhem bij beschikking van 28 april 1998 is
bekrachtigd. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2001
ingevolge de wettelijke indexering f 3.161,-- per maand.
3.1.2 Rechtbank en hof hebben het dit geding inleidende verzoekschrift
van de man van 25 oktober 2000 opgevat als strekkende tot wijziging
van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beschikking van de
rechtbank. De man verzocht nadere vaststelling van de bijdrage met
ingang van 1 januari 1997 op nihil. De rechtbank heeft op dat verzoek
beslist zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Nadat de vrouw tegen die
beschikking in hoger beroep was gegaan, heeft het hof bij de thans
bestreden beschikking van 1 april 2003 beslist als eveneens hiervoor
onder 1 vermeld.
3.2.1 Het middel telt drie onderdelen. Onderdeel I richt zich tegen
rov. 4.2 van de bestreden beschikking, waarin het hof, na (in rov.
4.1) te hebben overwogen dat het niet toekwam aan het door de man bij
gelegenheid van de mondelinge behandeling voorwaardelijk ingestelde
appel, vaststelde dat zulks betekende dat in hoger beroep uitsluitend
in geschil was in hoeverre bij de bestreden beschikking terecht de
door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van
de vrouw voor de in die beschikking onderscheiden periodes tot 8 mei
2001 is verlaagd. Het onderdeel klaagt dat het in deze overweging van
het hof besloten liggende oordeel dat de vaststelling van de
alimentatie wat betreft de periode vanaf 8 mei 2001 in hoger beroep
niet aan de orde is, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering
onbegrijpelijk is, omdat de vrouw in haar beroepschrift heeft gesteld
dat "de alimentatie vanaf 8 mei 2001 vastgesteld dient te worden op
een bedrag dat aansluit bij haar behoefte" en zij het hof dan ook
heeft verzocht de bijdrage tot levensonderhoud "vanaf 8 mei 2001 te
bepalen op een hoger bedrag".
3.2.2 Deze klacht - alsmede de daarop voortbouwende klacht die zich
richt tegen het dictum van 's hofs beschikking - faalt. De vrouw heeft
in eerste aanleg volstaan met het tegenspreken van het verzoek van de
man tot nihilstelling van de alimentatie en niet harerzijds, bij wege
van zelfstandig verzoek, om verhoging verzocht. Aangenomen al dat in
het beroepschrift van de vrouw een verzoek van de in de klacht
bedoelde strekking begrepen was, diende het hof dat buiten behandeling
te laten, nu ingevolge art. 362 Rv. een zelfstandig verzoek niet voor
het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
3.3.1 Onderdeel II richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen
rov. 4.10, waarin het hof de door de vrouw opgevoerde, in eerdere
procedures gemaakte proceskosten bij de berekening van de behoefte van
de vrouw buiten beschouwing heeft gelaten. Het hof achtte het
onredelijk om die kosten, ter zake waarvan in die eerdere procedures
was beslist dat deze tussen partijen moesten worden gecompenseerd, aan
te merken als kosten van levensonderhoud. Het onderdeel klaagt dat dat
oordeel onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is. Het beroept zich
daartoe op HR 9 februari 2001, nr. R99/216, NJ 2001, 216.
3.3.2 De klacht mist feitelijke grondslag, voor zover deze ervan
uitgaat dat het hof heeft beslist dat kosten van rechtsbijstand nimmer
in aanmerking genomen kunnen worden bij de bepaling van de behoefte
van een alimentatiegerechtigde, althans niet als het gaat om kosten
die deze heeft gemaakt in het kader van eerdere tussen partijen
gevoerde gedingen waarin de proceskosten door de rechter zijn
gecompenseerd. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat bij de bepaling
van de behoefte van de vrouw in het onderhavige geval met die kosten
geen rekening dient te worden gehouden. Dat oordeel is niet
onbegrijpelijk, nu het partijdebat op dit punt beperkt is gebleven tot
een niet nader toegelichte vermelding door de vrouw op het bij haar
appelrekest overgelegd 'begrotingsformulier' van twee posten ter zake
van advocatenkosten waarop zij kennelijk nog een aantal maanden
betalingen diende te verrichten en een in algemene bewoordingen
vervatte betwisting namens de man bij de mondelinge behandeling in
hoger beroep dat hier sprake was van noodzakelijke kosten voor
levensonderhoud.
3.4.1 Onderdeel III richt zich met een drietal klachten tegen rov.
4.19 van de bestreden beschikking. Daarin wees het hof het verzoek van
de vrouw van de hand dat, kort gezegd, ertoe strekte dat het hof zou
bepalen dat de te geven beslissing niet tot gevolg zou hebben dat de
vrouw ontvangen alimentatiebedragen zou dienen terug te betalen of dat
verrekening met toekomstige termijnen mogelijk zou zijn, althans dat
het de vrouw zou worden toegestaan het bedrag in termijnen terug te
betalen. Het hof motiveerde zijn beslissing met verwijzing naar de
omstandigheid dat de vrouw met een eventuele
terugbetalingsverplichting al geruime tijd rekening had kunnen houden
en zij zelf, door noch voor, noch tijdens de procedure tijdig en
volledig openheid over haar inkomen te verschaffen, debet was aan de
ontstane situatie, terwijl het hof voorts van belang achtte dat de
vrouw een bedrag van f 116.000,-- als overbedelingsuitkering had
ontvangen.
3.4.2 De eerste klacht richt zich tegen de eerste door het hof
genoemde grond. De klacht betoogt dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk
is in het licht van hetgeen is beslist in de beschikking van de Hoge
Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47 en de
omstandigheid dat de vrouw pas vanaf de datum van de indiening van het
inleidend verzoekschrift van de man met een vermindering van de
alimentatie rekening kon houden, terwijl het thans terug te betalen
bedrag grotendeels ziet op de periode voordien. De tweede klacht houdt
in dat het niet of niet tijdig opening van zaken geven omtrent haar
inkomen tijdens de procedure niet kan hebben bijgedragen tot de
'ontstane situatie', die betrekking heeft op de periode voordien, en
een gebrek aan openheid voorafgaand aan de procedure niet, omdat het
eerste verzoek van de man aan de vrouw om inlichtingen omtrent haar
inkomen dateert van eind augustus 2000, terwijl het inleidend
verzoekschrift in november 2000 is ingediend. In de derde klacht wordt
betoogd dat rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering
onbegrijpelijk is, het oordeel van hof dat de omstandigheid dat de
vrouw een overbedelingsuitkering van f 116.000,-- heeft ontvangen,
rechtvaardigt dat de vrouw te veel genoten alimentatie terugbetaalt,
nu de man aldus op indirecte wijze aanspraak krijgt op het de vrouw
toekomende gedeelte van de boedel, terwijl hij ook zelf zijn deel
heeft ontvangen.
3.4.3 Vooropgesteld wordt dat in het algemeen als uitgangspunt geldt
dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage tot
levensonderhoud over een periode in het verleden een behoedzaam
gebruik dient te maken en dat die behoedzaamheid ook geboden is in een
geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum
op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen
kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de
daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald (vgl. HR
20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47). Het hof heeft in rov.
4.19 tot uitdrukking gebracht dat de vrouw vanaf het moment dat zij
eigen inkomsten ging verwerven ermee rekening diende te houden dat die
omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op haar aanspraken op
alimentatie en dat zij die inkomsten lange tijd voor de man verzwegen
heeft, totdat zij als verweerster in de onderhavige procedure als
getuige daaromtrent werd gehoord, en dat daarom geen aanleiding
bestond af te zien van het verminderen van de bijdrage tot haar
levensonderhoud over de gehele periode dat zij die inkomsten heeft
genoten, ook voor zover die gelegen is voor de uitspraak. Dat oordeel
van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is,
ook in het licht van de vermelde rechtspraak, toereikend gemotiveerd.
Dat het hof zich bij dat oordeel mede heeft laten leiden door de
omstandigheid dat de vrouw over eigen vermogen beschikt, geeft niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere
motivering. De stelling van de vrouw dat de man als gevolg van 's hofs
beslissing op indirecte wijze aanspraak verkrijgt op het de vrouw
toegescheiden gedeelte van de huwelijksboedel miskent dat de vrouw in
de periode waarin zij eigen inkomsten heeft genoten ten onrechte over
haar door de man tot haar levensonderhoud uitgekeerde bedragen heeft
beschikt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 16 april 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnr. R03/072HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 30 januari 2004
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de
man, zijn met elkaar gehuwd op 15 augustus 1977. Bij beschikking van
de arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 februari 1996 is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheiding is op
18 april 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de inmiddels
meerderjarige kinderen en .
1.3 Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man
als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van f
3.000,-- per maand zal voldoen, welke beslissing door het gerechtshof
te Arnhem bij beschikking van
10 september 1996 is bekrachtigd.
1.4 Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 19 november 1997 is de
vastgestelde bijdrage gewijzigd met dien verstande dat de bijdrage met
ingang van 21 maart 1997 op f 2.825,-- per maand is gesteld, welke
beslissing door het hof Arnhem bij beschikking van 28 april 1998 is
bekrachtigd.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2001 ingevolge de
wettelijke indexering f 3.161,-- per maand.
1.5 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Almelo
op 25 oktober 2000, heeft de man verzocht de door hem aan de vrouw
verschuldigde maandelijkse bijdrage tot levensonderhoud op nihil vast
te stellen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997.
1.6 Na verweer van de vrouw en bewijslevering door de man als
opgedragen bij beschikking van 9 mei 2001, heeft de rechtbank bij
beschikking van 5 november 2001 de bijdrage over de diverse perioden
alsvolgt nader vastgesteld:
- van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 op nihil;
- van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 op nihil;
- van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 gesteld op f 426,-- per maand;
- van 8 mei 2000 tot 8 mei 2001 op f 406,-- per maand;
- vanaf 8 mei 2001 op f 3.161,-- per maand.
1.7 Van deze beschikking is de vrouw bij beroepschrift, ingekomen ter
griffie van het hof op 3 januari 2002, in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te Arnhem. Zij heeft het hof verzocht die beschikking te
vernietigen en, opnieuw beschikkende, de man niet-ontvankelijk te
verklaren in zijn wijzigingsverzoek, althans hem zijn verzoek te
ontzeggen, althans de bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw vanaf
1 oktober 1998 tot 8 mei 2001 alsmede vanaf 8 mei 2001 te bepalen op
een hoger bedrag alsmede te bepalen dat de als gevolg van de te wijzen
beschikking teveel betaalde of ontvangen bijdragen tot levensonderhoud
niet zullen worden teruggevorderd en/of zullen worden verrekend met
toekomstige termijnen, althans - voor zover een beslissing zou worden
genomen die een terugbetalingsverplichting inhoudt - te bepalen dat de
vrouw in de gelegenheid wordt gesteld dat bedrag in termijnen te
voldoen.
1.8 De man heeft bij brief van 14 februari 2002 van zijn advocaat
verzocht om verlenging van de termijn voor het indienen van een
verweerschrift en heeft daarbij medegedeeld dat die brief als verweer
moet worden aangemerkt indien zijn verzoek tot verlenging wordt
afgewezen.
1.9 De mondelinge behandeling heeft op 14 mei 2002 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, beiden bijgestaan door hun
advocaat.
1.10 De man heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling
voorwaardelijk - voor het geval de vrouw niet bereid zou zijn om aan
het mediationproject mee te werken - het hof verzocht de bestreden
beschikking te vernietigen in dier voege dat alsnog zijn
oorspronkelijk verzoek om met ingang van 1 januari 1997
respectievelijk 1 oktober 1998 de alimentatie ten behoeve van de vrouw
op nihil vast te stellen, wordt toegewezen en subsidiair, voorzover
incidenteel beroep niet meer tot de mogelijkheden behoort, de grieven
van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te
bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden.
1.11 Nadat partijen met elkaar, onder leiding van een mediator, hadden
geprobeerd hun geschillen bij te leggen en dit was mislukt, heeft de
procureur van de vrouw bij brief van 17 december 2002 verzocht om een
beschikking te geven.
1.12 Bij beschikking van 1 april 2003 heeft het hof de beschikking van
de rechtbank van 5 november 2001 vernietigd voorzover daarbij de door
de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de
vrouw over de periodes van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 en van 1
maart 1999 tot 8 mei 2001 nader was vastgesteld en in zoverre opnieuw
rechtdoende de door de man te betalen bijdrage vastgesteld:
- van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 op EUR 790,-- per maand;
- van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 op EUR 790,-- per maand;
- van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 op een bedrag van EUR 1.300,--
per maand;
- van 8 mei 2000 tot 8 mei 2001 op een bedrag van EUR 1.190,-- per
maand.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige
bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.13 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(3)
cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend(4).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat een drietal klachten.
2.2 Klacht I richt zich tegen rechtsoverweging 4.2 waar het hof het
volgende heeft overwogen:
"Het vorenstaande betekent dat in hoger beroep uitsluitend in geschil
is in hoeverre bij de bestreden beschikking terecht de door de man te
betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw
voor de in die beschikking onderscheiden periodes tot 8 mei 2001 is
verlaagd."
2.3 De klacht houdt in dat het in deze overweging van het hof besloten
liggende oordeel dat de vaststelling van de alimentatie voor wat
betreft de periode vanaf 8 mei 2001 in hoger beroep niet aan de orde
is, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk
is, omdat de vrouw in haar beroepschrift heeft gesteld dat "de
alimentatie vanaf 8 mei 2001 vastgesteld dient te worden op een bedrag
dat aansluit bij haar behoefte"(5) en zij het hof dan ook heeft
verzocht de bijdrage tot levensonderhoud vanaf 8 mei 2001 "te bepalen
op een hoger bedrag"(6).
2.4 Nog afgezien van de vraag of in het beroepschrift van de vrouw wel
een zelfstandig verzoek strekkende tot verhoging van de
partneralimentatie per 8 mei 2001 kan worden gelezen(7), heeft het hof
dit eventuele verzoek van de vrouw terecht buiten de beoordeling
gelaten.
De vrouw heeft in eerste aanleg geen zelfstandig (tegen)verzoek gedaan
tot verhoging van de alimentatie vanaf 8 mei 2001, maar volstaan met
zich te verweren tegen het verzoek van de man tot nihilstelling van de
partneralimentatie. Zij heeft uitsluitend in het kader van haar
verweer een behoefteberekening overgelegd waaraan zij de stelling
heeft verbonden dat ook naast de door haar genoten inkomsten uit
arbeid behoefte bestaat aan aanvullende alimentatie.
In hoger beroep kan niet voor het eerst een zelfstandig verzoek worden
gedaan (art. 362 Rv)(8). De klacht faalt mitsdien.
2.5 Klacht II is gericht tegen rechtsoverweging 4.10 waar het hof het
volgende heeft overwogen:
"Het hof acht het in het kader van de behoefteberekening, in het licht
van het karakter van deze uitgaven, onredelijk om proceskosten,
gemaakt in eerdere procedures tussen partijen en ter zake waarvan is
beslist dat deze tussen partijen moeten worden gecompenseerd, aan te
merken als kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof brengt de
desbetreffende bedragen - het betreft hier de posten 12 en 13(9) - in
mindering op de door de vrouw becijferde behoefte."
2.6 Volgens de vrouw is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk
gelet op de overweging van de Hoge Raad bij beschikking van 9 februari
2001, NJ 2001, 216 m.nt. SW dat de kosten voor rechtsbijstand wel
degelijk in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de
behoefte van de alimentatiegerechtigde ook al zijn de proceskosten
gecompenseerd.
Aan deze klacht is een vervolgklacht verbonden tegen de
rechtsoverwegingen 4.11 en 4.17, nu de beslissing tot in mindering
brengen van de hier bedoelde posten ook het nettobedrag aan behoefte
en de door de man te betalen alimentatie raken.
2.7 Bij het vaststellen van de hoogte van een bijdrage in het
levensonderhoud heeft de rechter grote vrijheid en de beslissing is
slechts in beperkte mate toetsbaar in cassatie(10). Voorwaarde voor de
toekenning van alimentatie is behoeftigheid, dat wil zeggen het niet
(kunnen) beschikken over voldoende bestaansmiddelen(11), aan de zijde
van de gewezen echtgenoot die om alimentatie verzoekt. Indien sprake
is van behoeftigheid, moet voor het concrete geval worden bepaald wat
de behoefte is(12). Bij het vaststellen van de behoefte kunnen
subjectieve elementen meewegen.
2.8 Schulden kunnen de behoefte beïnvloeden(13).
Dit geldt ook voor schulden die zijn gemaakt voor juridische bijstand.
Daaraan doet niet af dat proceskosten in de procedure zijn
gecompenseerd. Ook indien wordt geoordeeld dat er reden is te
beslissen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, kan ermee
rekening worden gehouden dat deze kosten in de vorm van een schuld in
de behoefte van de vrouw (kunnen) beïnvloeden, aldus de Hoge Raad in
rechtsoverweging 4.2 van de beschikking waar de vrouw in het
cassatieverzoekschrift naar verwijst(14).
2.9 De klacht slaagt. Hoewel de vrouw niet heeft gesteld dat zij voor
de voldoening van de proceskosten schulden heeft moeten maken, lijkt
het hof, in al zijn hem toekomende discretionaire bevoegdheid, toch in
strijd met de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad, gewicht toe te
kennen aan het feit dat de proceskosten zijn gecompenseerd. Dat nu is
juist niet redengevend. Het oordeel van het hof geeft derhalve hetzij
blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zijn beschikking
niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
De vervolgklacht slaagt derhalve eveneens.
2.10 Klacht III is een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 4.19.
Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
"De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de als gevolg van deze
beschikking teveel ontvangen bijdragen tot levensonderhoud niet zullen
worden teruggevorderd en/of verrekend met toekomstige termijnen,
althans te bepalen dat zij in de gelegenheid wordt gesteld dat bedrag
in termijnen te voldoen. Het hof zal dit verzoek niet toewijzen. De
vrouw heeft er al geruime tijd rekening mee kunnen houden, dat zij met
een terugbetalingsverplichting kan worden geconfronteerd. Bovendien is
zij zelf debet aan de ontstane situatie, nu zij noch voor de procedure
noch tijdens de procedure tijdig en volledig openheid van zaken met
betrekking tot haar inkomen heeft gegeven. Ook acht het hof van
belang, dat zij tijdens de procedure een overbedelingsuitkering heeft
ontvangen van f 116.000,-."
2.11 Kern van de klacht is dat de drie omstandigheden die het hof in
rechtsoverweging 4.19 van de bestreden beschikking noemt als reden om
de vrouw te belasten met een terugbetalingsverplichting, geen
toereikende motivering bieden.
De klacht wordt als volgt uitgewerkt.
2.12 In de eerste plaats is volgens de vrouw de door het hof genoemde
omstandigheid dat zij er al geruime tijd rekening mee heeft kunnen
houden dat zij met een terugbetalingsverplichting kon worden
geconfronteerd, onvoldoende gemotiveerd.
De vrouw wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 20
september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW. De vrouw meent dat zij pas vanaf
de datum van het inleidend verzoekschrift rekening kon houden met de
terugbetalingsverplichting, terwijl die verplichting juist (voor het
grootste gedeelte) ziet op een periode die ligt voor de datum van het
inleidend verzoekschrift van de man. Het hof heeft immers niet
vastgesteld dat het op de weg van de vrouw had gelegen om voor die
tijd en uit eigener beweging de man ervan op de hoogte te stellen dat
zij inkomsten genoot.
2.13 In de tweede plaats stelt de vrouw dat ook de tweede
omstandigheid die het hof ten grondslag legt aan zijn oordeel niet kan
dienen als voldoende motivering.
Volgens de vrouw kan het niet tijdig en volledig openheid van zaken
geven over de inkomsten tijdens de procedure niet bijgedragen hebben
aan de 'ontstane situatie', nu de betrokken periodes (waarover de
gewijzigde alimentatie wordt vastgesteld) voor het grootste gedeelte
vóór aanvang van de wijzigingsprocedure liggen. Hetzelfde geldt, aldus
de vrouw, voor de inkomsten van vóór de procedure, nu het eerste
verzoek van de man tot het geven van inlichtingen omtrent inkomsten
dateert van eind augustus 2000 en het wijzigingsverzoek van de man van
november 2000 dateert.
2.14 In de derde plaats meent de vrouw dat het rechtens onjuist
althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof de
terugbetalingsverplichting rechtvaardigt met de omstandigheid dat de
vrouw tijdens de procedure een overbedelingsuitkering heeft ontvangen.
Dit zou namelijk betekenen dat de man op indirecte wijze aanspraak
krijgt op dat gedeelte van de boedel dat de vrouw toekwam.
2.15 Art. 1:402 lid 1 BW bepaalt, voorzover thans van belang, dat de
rechter die een onderhoudsbijdrage wijzigt, tevens vaststelt met
ingang van welke dag die wijziging ingaat(15). In de toelichting heeft
de wetgever aangegeven dat het in beginsel mogelijk is dat de
wijziging met terugwerkende kracht wordt doorgevoerd(16). Gesproken
wordt over "een discretionaire macht van de rechter", waarvan "de
rechter desniettemin een voorzichtig gebruik dient te maken."
2.16 Met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de
rechter bij wijziging van een onderhoudsbijdrage met terugwerkende
kracht waaruit een terugbetalingsverplichting voorvloeit, wordt in de
beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt.
SW ook naar deze toelichting verwezen, waarna de Raad overweegt:
"3.2.1 Blijkens voormelde toelichting zal in het algemeen als
uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot
wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een
behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is ook geboden
in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de
ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak
ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in
verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is
betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in
redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze
gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar
behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke
beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als,
zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neerkomt
dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de
onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is."
2.17 Deze rechtsoverweging van de Hoge Raad, waaruit niet aanstonds
valt af te leiden of de rechter een verzwaarde motiveringsplicht
heeft, dient m.i. te worden geplaatst in het licht van zijn
jurisprudentie met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht
van de rechter in alimentatiezaken.
Ik heb deze lijn onlangs geschetst(17).
2.18 Kort gezegd wordt de minimale omvang van de motiveringsplicht van
de rechter bepaald door het grondbeginsel van een behoorlijke
rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig
dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan
haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor
partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere
voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar
en aanvaardbaar te maken (HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495).
2.19 Daarnaast moet de motiveringsplicht worden gezien in het licht
van het partijdebat. De inhoud daarvan bepaalt in hoge mate de
motivering die men van de beslissing mag verwachten. Dit betekent dat
de rechter op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren
moet responderen. Hij mag essentiële stellingen niet onbesproken
laten(18).
2.20 Aan een beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en
wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de
onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar
voren gebrachte omstandigheden, kunnen geen al te hoge eisen worden
gesteld(19).
2.21 Voorts is van belang of het gaat om een beslissing omtrent
omstandigheden die al dan niet leiden tot een - min of meer -
definitieve beëindiging van de gehoudenheid van de
onderhoudsplichtige. Ook in de situatie waarin de beschikking leidt
tot een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering,
heeft de beschikking een zeer ingrijpend karakter en worden verzwaarde
motiveringseisen aan de uitspraak gesteld(20).
Bij limiteringsbeschikkingen worden hogere eisen gesteld aan de wijze
waarop de rechter zijn gedachtengang inzichtelijk dient te maken(21).
Deze hoge motiveringseisen gelden ook voor beslissingen tot
nihilstelling van alimentatie, nu een dergelijke uitspraak praktisch
een einde maakt aan het recht op levensonderhoud(22).
2.22 De Hoge Raad oordeelt in zijn beschikking van 20 september 2002,
NJ 2003, 47 m.nt. SW allereerst dat in het algemeen als uitgangspunt
zal hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging
van de bijdrage over de periode in het verleden een behoedzaam gebruik
dient te maken, dat een dergelijke beslissing om een toereikende
formulering vraagt en dat de motivering van het hof ontoereikend is
terwijl niet gezegd kan worden dat het hof in de bestreden beschikking
iedere motivering achterwege laat(23).
2.23 Deze overweging wijst m.i. op een verzwaarde motiveringsplicht
van de rechter bij een beslissing tot verlaging van een bijdrage in
het levensonderhoud met terugwerkende kracht, waaruit een
terugbetalingsverplichting voortvloeit. Daarnaast verwijst de Hoge
Raad in zijn overweging dat de beslissing in het bijzonder om een
toereikende motivering vraagt indien het verweer is gevoerd dat de
alimentatiegerechtigde niet in staat is om terug te betalen, naar de
algemene motiveringseis dat dient te worden gerespondeerd op relevante
stellingen uit het partijdebat(24).
2.24 In de onderhavige zaak heeft het hof een drietal omstandigheden
aan zijn beslissing ten grondslag gelegd(25), waarvan de eerste twee
omstandigheden m.i. in samenhang met elkaar moeten worden gelezen.
In de overweging dat de vrouw er al geruime tijd rekening mee heeft
kunnen houden dat zij met een terugbetalingsverplichting zou kunnen
worden geconfronteerd en dat zij zelf debet is aan de ontstane
situatie omdat zij geen opening van zaken heeft gegeven, ligt het
oordeel van het hof besloten dat de vrouw wist dat zij wegens eigen
inkomsten wellicht geen recht op volledige alimentatie had en dit
tegenover man heeft verzwegen. Immers, uit het procesdossier in eerste
aanleg blijkt dat de vrouw voor, maar met name ook tijdens de
procedure geen duidelijkheid omtrent haar inkomsten uit arbeid en
uitkering heeft gegeven. Pas nadat op verzoek van de man in eerste
aanleg een enquête heeft plaatsgevonden, heeft zij als partijgetuige
openheid van zaken gegeven(26).
2.25 De vrouw had dan ook vanaf het moment dat zij eigen inkomsten
genereerde, rekening moeten houden met de mogelijkheid van restitutie.
Door dat na te laten heeft zij het risico aanvaard van hetgeen waarmee
zij zich nu geconfronteerd ziet. Het verweer van de vrouwdat zij niet
in staat zou zijn het te restitueren bedrag in één keer terug te
betalen - welk verweer zij weliswaar niet letterlijk in het
beroepschrift en haar pleitnotities in hoger beroep heeft opgenomen,
maar dat daar desalniettemin uit is af te leiden(27) - wordt door het
hof verworpen met het argument dat de vrouw beschikt over voldoende
eigen vermogen.
2.26 M.i. heeft het hof met bovengenoemde oordelen voldaan aan zijn
verzwaarde motiveringsplicht. De derde klacht faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Arnhem van 1 april 2003 onder 3.1 t/m
3.6.
2 Zie de beschikking van het hof Arnhem van 1 april 2003 onder 2.1 t/m
2.5; in de beschikking van de rechtbank Almelo van 5 november 2001
wordt voor wat betreft de feiten, het procesverloop, de standpunten
van partijen en de beoordeling deels verwezen naar hetgeen is
overwogen in de tussenbeschikking van 9 mei 2001. De tussenbeschikking
is aanwezig in beide dossiers, maar is onvolledig (tenminste één
pagina ontbreekt). De beschikking is daarom ambtshalve opgevraagd bij
de rechtbank Almelo en bij de stukken gevoegd.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 23 juni 2003 ter griffie van
de Hoge Raad ingekomen. Bij brieven van 3 juli 2003 en 8 augustus 2003
zijn door de advocaat van de vrouw enkele ontbrekende stukken
nagezonden.
4 Na een schriftelijk verzoek daartoe, waarmee de advocaat van de
vrouw heeft ingestemd, is de man uitstel verleend tot het indienen van
een verweerschrift t/m 26 augustus 2003. Het verweerschrift is
uiteindelijk op 22 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad
ingekomen. Bij brief van 24 september 2003 zijn door de advocaat van
de man nog enkele ontbrekende stukken nagezonden.
5 Beroepschrift onder 9 laatste zin; per abuis verwijst het
verzoekschrift in cassatie naar nr. 4 van het beroepschrift.
6 Petitum beroepschrift.
7 Het verzoek de alimentatie te doen aansluiten bij haar behoefte is
in ieder geval niet opgenomen in het petitum van het beroepschrift.
Zie ook de s.t. van de man onder 2.2.4.
8 Zie onder het oude recht art. 429q lid 6 in verbinding met art. 429h
lid 4 Rv. Zie ook Hoge Raad
4 april 1997, NJ 1997, 402.
9 In het begrotingsformulier, dat in eerste aanleg bij brief van 9
januari 2001 is overgelegd, wordt post 12 omschreven als
"Afbetalingen/Bank-lening" ( f559,61) en post 13 als "Advocaat G:
6745,53" ( f562,13). Post 14, door het hof hier niet genoemd, luidt
"Advocaat v.E.: 3.748,38" ( f 312,38). Wellicht heeft het hof in zijn
beschikking niet bedoeld post 12 en 13 in mindering te brengen op de
door de vrouw becijferde behoefte, maar post 13 en 14. De vrouw komt
hier in haar cassatieverzoek echter niet tegenop. Voorts is niet
duidelijk wie advocaat G is. De vrouw is eerst in hoger beroep
bijgestaan door advocaat Gelderloos. In eerste aanleg was haar
advocaat mr. Van Eijk.
10 Asser-De Boer (2002), nr. 620 met vermelding vindplaatsen
rechtspraak.
11 Asser-De Boer (2002), nr. 1030.
12 Asser-De Boer (2002), nr. 621.
13 Asser-De Boer (2002), nr. 622.
14 Zie ook: Asser-De Boer (2002), nr. 622.
15 Zie over de ingangsdatum HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.
16 Toelichting Meijers bij Ontwerp artikel 1.17.1.11 NBW, thans art.
1:402 BW, Parl. Gesch. Boek 1 BW, p. 984.
17 Zie mijn recente conclusie vóór HR 23 januari 2004, R03/043HR (LJN:
AN8077), n.n.g.
18 Vaste rechtspraak. Zie HR 18 september 1987, NJ 1988, 112 en HR 10
oktober 2003, R03/032HR, JOL 2003, 505. Zie voorts Burgerlijke
Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 30, aant. 3.
19 Zie o.m. HR 24 december 1982, NJ 1983, 389 en HR 10 december 1999,
NJ 2000, 4.
20 Zie o.m. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB en HR 23
november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB.
21 Vaste rechtspraak sinds HR 11 juni 1982, 595 en HR 11 juni 1982, NJ
1983, 596 m.nt. EAAL en bijvoorbeeld bevestigd in HR 18 april 1997, NJ
1997, 571 m.nt. JdB.
22 HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
23 Het hof overweegt, weergegeven in rov. 3.1(xii) van de beschikking
van de Hoge Raad, dat het redelijk is 22 oktober 1999 aan te merken
als ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie nu de vrouw vanaf
die datum, namelijk de datum van indiening van het verzoekschrift,
rekening kon houden met een eventuele wijziging van de hoogte van de
alimentatie.
24 Zie ook Wortmann, die spreekt over twee elkaar versterkende
elementen. Zie voorts M. de Boorder, EB, juni 2003, nr. 6 p. 97-100.
25 De verschillen tussen de onderhavige zaak en die van de beschikking
van de HR van 20 september 2002 zijn: 1.in de onderhavige zaak is de
alimentatie met een verdergaande terugwerkende kracht vastgesteld en
2. in de zaak van 20 september 2002 werd de alimentatie niet alleen
verlaagd omdat de behoefte van de vrouw zou zijn afgenomen, maar ook
omdat de draagkracht van de man was afgenomen.
26 In het verweerschrift in eerste aanleg van 15 november 2000 ontkent
de vrouw indirect substantiële werkzaamheden te hebben verricht. Zij
schrijft in dit verband onder 6 van het verweerschrift: "De vrouw
heeft in 1999 getracht werk te vinden via uitzendbureau "START". Uit
bijgevoegd schrijven van Gak Nederland bv d.d. 26 oktober 2000 blijkt
dat dit slechts incidenteel is gelukt."
Pas in haar verhoor als partijgetuige op 18 juni 2001 geeft de vrouw
onder meer toe vanaf oktober 1998 voor ongeveer twee maanden via een
uitzendbureau voor 32 of 36 uur per week te hebben gewerkt bij het
COA, vanaf januari of februari 1999 wederom via het uitzendbureau voor
een periode van 6 maanden bij het COA te hebben gewerkt en aansluitend
tot eind januari 2000 voor 32 uur per week in dienst van het COA te
hebben gewerkt. Ook verklaart de vrouw in haar verhoor na haar
dienstverband bij het COA een WW-uitkering te hebben aangevraagd die
ze heeft ontvangen tot 8 mei 2000 en dat ze daarna voor 20 uur per
week aan de slag is gegaan in de welzijnszorg waar ze, weliswaar met
een vrij lange ziekteperiode, tot 8 mei 2001 in dienst is gebleven.
27 Beroepschrift onder 10 en pleitnotities voorlaatste alinea. De
vrouw klaagt er in het beroepschrift over dat zij door de beslissing
van de rechtbank wordt teruggeworpen op bijstandsniveau. In de
pleitnotities verzoekt zij een regeling vast te stellen zodat voor
haar tenminste de beslagvrije voet resteert.