Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7709 Zaaknr: 39353


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 16-04-2004
Datum publicatie: 16-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 39.353
16 april 2004
FP

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (Aruba) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2003, nr. BK-00/02694, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de dividendbelasting.


1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1990 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 169.102.223.


2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 29 september 1998 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2000, nr. 34805, BNB 2001/121, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, belanghebbende door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat bij de Hoge Raad.


4. Beoordeling van de middelen

4.1. Het Hof heeft het door belanghebbende als belangrijkste beweegreden voor de verplaatsing van haar feitelijke leiding aangevoerde motief, te weten het voorkomen van heffing van Arubaanse inkomstenbelasting over de voorgenomen dividenduitkering, niet aannemelijk geacht. Het Hof heeft aan dit oordeel - onder meer - ten grondslag gelegd het oordeel dat het belangrijkste element van de met de Arubaanse fiscus gesloten ruling inhield de feitelijke betaling van een 'lumpsum' van AFL 6.000.000, welke betaling niet is gestoeld op enige bepaling van Arubaans (belasting)recht. Het Hof heeft in dat kader in onderdeel 7.2.2 van zijn uitspraak diverse feiten en omstandigheden met betrekking tot de belastingheffing van belanghebbende, haar aandeelhouders en haar dochtermaatschappijen vermeld waarbij niet strikt de in de ruling gestelde voorwaarden dan wel de Arubaanse wet zijn nageleefd, en op grond van een en ander geoordeeld dat een handelen conform de voorwaarden van de ruling met uitzondering van de betaling van de lumpsum niet noodzakelijk was voor het deelachtig worden van de overeengekomen transparence fiscale. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de aandeelhouders van belanghebbende desgewenst ook een ruling hadden kunnen verkrijgen waarin de zetelverplaatsing niet als voorwaarde zou zijn genoemd. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat een handelen door belanghebbende in overeenstemming met de Arubaanse belastingwet kennelijk ook niet nodig was. Het Hof is vervolgens tot de slotsom gekomen dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het ontgaan van de Arubaanse inkomstenbelasting voor belanghebbendes aandeelhouders een motief is geweest om de werkelijke leiding van belanghebbende te verplaatsen.
Middel I keert zich tegen deze oordelen.

4.2. De klachten 3 tot en met 5, 9 en 19 betogen dat het Hof heeft miskend dat niet zozeer van belang was of een handelen conform de ruling noodzakelijk was voor het bewerkstelligen van onbelastbaarheid van de dividenduitkering in Aruba, als wel of betrokkenen de in de ruling als voorwaarde genoemde zetelverplaatsing hebben uitgevoerd om geen enkel risico te lopen ten aanzien van die onbelastbaarheid. De klachten 16 tot en met 18 bevatten een vergelijkbaar betoog met betrekking tot het handelen in overeenstemming met de Arubaanse wet. Het middel faalt in zoverre. In 's Hofs hiervóór in 4.1 weergegeven oordelen, in het bijzonder het oordeel omtrent de lumpsum als het belangrijkste element van de ruling in samenhang met het als laatste weergegeven oordeel dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het ontgaan van de Arubaanse inkomstenbelasting een motief is geweest voor de verplaatsing van de werkelijke leiding van belanghebbende, ligt niet alleen besloten het oordeel dat de zetelverplaatsing niet nodig was om de onbelastbaarheid van de dividenduitkering in Aruba te bewerkstelligen, maar ook dat belanghebbendes aandeel-houders ten tijde van het totstandkomen van de ruling zich daarvan redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk.

4.3. In klacht 6 wordt aangevoerd dat het Hof met zijn oordeel dat het niet nodig was aan de in de ruling opgenomen voorwaarde van zetelverplaatsing te voldoen, buiten de rechtsstrijd is getreden. Het middel kan ook in zoverre niet tot cassatie leiden. Tussen partijen was in geschil of het motief voor de zetelverplaatsing was gelegen in het ontgaan van de Arubaanse inkomstenbelasting, waarbij partijen hebben gestreden over de vraag of het nodig was te voldoen aan de in de ruling gestelde voorwaarden. Het Hof is met zijn bestreden oordeel derhalve binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven.

4.4. De klachten 7 en 8 en 10 tot en met 15 komen in hoofdzaak erop neer dat de door het Hof in onderdeel 7.2.2 van zijn uitspraak genoemde feiten en omstandigheden niet kunnen bijdragen aan zijn oordeel dat de zetelverplaatsing niet is uitgevoerd om de heffing van Arubaanse belasting over het dividend te voorkomen. Het middel faalt in zoverre. Het Hof heeft in bedoeld onderdeel van zijn uitspraak diverse feiten en omstandigheden vermeld waarbij naar zijn oordeel niet strikt de in de ruling gestelde voorwaarden, andere dan die van de zetelverplaatsing, dan wel de Arubaanse wet zijn nageleefd. Deze feiten en omstandigheden werpen licht op zijn oordeel dat een handelen conform de Arubaanse wet en de voorwaarden van de ruling, met uitzondering van de betaling van de lumpsum, niet noodzakelijk was voor onbelastbaarheid van het dividend, en daarmee op 's Hofs oordeel dat ook het niet daadwerkelijk geschieden van de zetelverplaatsing niet aan onbelastbaarheid van het dividend in de weg zou staan.
Voorzover in de klachten wordt betoogd dat het Hof met zijn diverse overwegingen buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, faalt het op dezelfde grond als genoemd in 4.3 hiervóór.

4.5. De klachten 20 tot en met 25 richten zich tegen het door het Hof gegeven oordeel dat desgewenst ook een - andere - ruling met de Arubaanse fiscus had kunnen worden afgesloten waarin de voorwaarde van zetelverplaatsing niet zou worden gesteld voor onbelastbaarheid van het dividend.
Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien 's Hofs oordeel zijn beslissing omtrent het motief van de zetelverplaatsing niet draagt.

4.6. Middel I kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.7. De hiervóór in 4.1 weergegeven oordelen van het Hof kunnen diens verwerping van het motief van het voorkomen van de heffing van Arubaanse inkomstenbelasting als reden die een meer dan bijkomstige rol heeft gespeeld bij de zetelverplaatsing, zelfstandig dragen. Middel II kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.

4.8. Middel III richt zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar aangevoerde praktische en persoonlijke redenen, alsmede de reden dat het vermogensbeheer de zetelverplaatsing van belanghebbende zeer gewenst maakte, in welke combinatie ook, een meer dan bijkomstige rol hebben gespeeld bij de zetelverplaatsing van belanghebbende. Dat oordeel kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Middel III faalt derhalve.

4.9. Middel IV, dat zich richt tegen 's Hofs oordeel dat de praktische en persoonlijke redenen niet als zelfstandige redenen in verband met de zetelverplaatsing kunnen worden aangemerkt, kan niet tot cassatie leiden, omdat dit oordeel door het Hof ten overvloede is gegeven.

4.10. Middel V keert zich tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes stelling dat een meer dan bijkomstig motief voor de verplaatsing van haar werkelijke leiding was gelegen in de besparing van Nederlandse vennootschapsbelasting. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat belanghebbende in staat was om direct haar gehele vermogen uit te keren aan haar aandeelhouders, met als gevolg dat zij als een lege huls zou overblijven. In dat kader heeft het Hof de stelling van belanghebbende dat een wachttijd voor de dividenduitkering van ruim een jaar na de zetelverplaatsing nodig was om de woonplaats in de zin van de Belastingregeling voor het Koninkrijk van de aandeelhouders zeker te stellen en daarmee een ongewenste Nederlands inkomstenbelastingclaim voor haar aandeelhouders te voorkomen, in ieder geval voorzover het betreft een wachttijd langer dan één maand na de zetelverplaatsing, onvoldoende valide en geloofwaardig geacht. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat belanghebbende zonder zetelverplaatsing en bij handhaving van de onderworpenheid aan Nederlandse vennootschapsbelasting, maximaal een wachttijd van één maand zou hebben gehanteerd. Dat oordeel kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met dit oordeel is het Hof voorts niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, nu de Inspecteur voor het Hof het door belanghebbende naar voren gebrachte wachttijdmotief heeft bestreden. Middel V kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4.11. Middel VI, dat opkomt tegen 's Hofs oordeel dat het ontgaan van de Nederlandse vennootschapsbelasting als motief voor de zetelverplaatsing volledig is te herleiden tot de wens de Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan, faalt eveneens, aangezien dat oordeel door het Hof ten overvloede is gegeven.


5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2004.