Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7707 Zaaknr: 38968
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-04-2004
Datum publicatie: 16-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.968
16 april 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9
december 2002, nr. 01/00787, betreffende na te melden ten aanzien van
X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de
Ziekenfondswet (hierna: de Wet).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat
betreft het jaar 2001 voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in
artikel 3d, lid 1, van de Wet.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur
bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak
alsmede de verklaring vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in
cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende
is in de loop van 1998 een onderneming gestart. Zijn belastbare
inkomen over 1998 bedroeg f 519. Belanghebbende was in het onderhavige
jaar (2001) verzekerd ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter a,
van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Hij was
ook in de jaren 1998, 1999 en 2000 een zelfstandige als bedoeld in
evenvermeld artikelonderdeel.
3.2. Ingevolge artikel 3d, lid 1, van de Wet is gedurende een
kalenderjaar verzekerd de zelfstandige die - voorzover in cassatie van
belang - een inkomen heeft dat (voor 2001) niet meer bedraagt dan f
42.000. In artikel 3d, lid 9, van de Wet is - voorzover in cassatie
van belang - bepaald dat, indien het inkomen moet worden bepaald over
een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, voor de
toepassing van het eerste lid voor binnenlandse belastingplichtigen
onder inkomen wordt verstaan het inkomen bedoeld in artikel 3, lid 1,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met dien verstande dat,
indien de berekening van het inkomen tot een negatief bedrag leidt,
dat inkomen op nul wordt gesteld. Voorts voorziet lid 4 van dit
artikel erin dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk
tijdvak het toetsinkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere
regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van onder meer lid 1.
3.3. Voor zelfstandigen die, zoals belanghebbende, vanaf 1998 en
daarna zelfstandige zijn respectievelijk zijn gebleven, geldt
ingevolge artikel 4, lid 2, aanhef en letter b, van de Regeling
tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de
Regeling) het volgende. Voor de toepassing van artikel 3d, lid 1, van
de Wet wordt in aanmerking genomen het inkomen over het jaar 1998.
Gelet op deze bepalingen zou de partijen verdeeld houdende vraag of
belanghebbende als verzekerde in de zin van de Wet kan worden
aangemerkt, bevestigend moeten worden beantwoord.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de Regeling neergelegde
maatstaf van slechts één toetsjaar door zijn beperkte reikwijdte in
belangrijke mate onderhevig is aan toevallige omstandigheden en keuzes
die de ondernemer binnen de wettelijke mogelijkheden kan maken. Nu het
in dit geval bovendien een jaar betreft waarin de ondernemer met zijn
onderneming is gestart, en een dergelijk jaar in het merendeel van de
gevallen als een atypisch jaar kan worden gekenschetst, kan - aldus
het Hof - de hantering van die maatstaf tot een uitkomst leiden die
niet overeenkomt met de door de wetgever voor ogen genomen toetsing
aan een meer duurzaam inkomensperspectief. Het Hof is tot de slotsom
gekomen dat de Regeling met betrekking tot het in aanmerking te nemen
tijdvak en inkomen een zodanig gebrekkige uitwerking van de Wet bevat
dat die regeling voor gevallen als het onderwerpelijke, waarin slechts
één toetsjaar in aanmerking wordt genomen, buiten toepassing moet
worden gelaten. Tegen deze oordelen en slotsom richt zich het middel.
3.5. De omstandigheid dat de hantering van slechts één toetsjaar tot
een uitkomst kan leiden die niet overeenkomt met de toetsing aan een
meer duurzaam inkomensperspectief welke de wetgever voor ogen stond,
is onvoldoende voor de conclusie dat de Regeling in strijd is met enig
algemeen rechtsbeginsel; het Hof heeft ook niet aangegeven welk
rechtsbeginsel hier zou zijn geschonden. Die omstandigheid is voorts,
mede in aanmerking genomen dat de inhoud van de Regeling bij de
parlementaire behandeling van de Wet Zelfstandigen in Zfw aan de orde
is geweest, onvoldoende voor de conclusie dat de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de Regeling de haar in artikel
3d, lid 4, van de Wet gegeven bevoegdheid is te buiten gegaan.
Voorzover in het middel hierop gerichte klachten liggen besloten,
treft het mitsdien doel.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de
zaak afdoen. Aangaande de door het Hof niet behandelde grieven
overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.7. Belanghebbende betoogt dat hij erop mocht vertrouwen dat er geen
sprake zou zijn van een verplichte ziekenfondsverzekering, aangezien
hij in 2000 ook aan de voorwaarden voldeed, maar toen na het indienen
van bezwaar niet als verplicht verzekerd werd aangemerkt. Deze grief
faalt. Ook indien de Inspecteur eerder op basis van dezelfde
inkomensgegevens (een belastbaar inkomen over 1998 ten bedrage van f
519) op grond waarvan hij belanghebbende voor het jaar 2001 als
verplicht verzekerd heeft aangemerkt, belanghebbende voor het jaar
2000 - waarvoor ingevolge artikel 4, lid 1, letter c, van de Regeling
ook het inkomen over 1998 in aanmerking wordt genomen - als
niet-verplicht verzekerd heeft aangemerkt, dan is de Inspecteur voor
het jaar 2001 toch niet gebonden aan het door hem met betrekking tot
het jaar 2000 ingenomen standpunt, aangezien dat, gelet op het
bepaalde in artikel 3d, lid 1, van de Wet (tekst 2000), zo duidelijk
in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op
handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen.
3.8.1. Belanghebbende betoogt verder dat wanneer hij niet meer aan de
voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voldoet, hij een
hogere premie zal moeten betalen dan voorheen.
Aangaande deze grief overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.8.2. Uit de parlementaire behandeling van de Wet Zelfstandigen in
Zfw blijkt dat het in de Wet en de Regeling gekozen systeem het
resultaat is van een afweging, waarbij een compromis moest worden
gevonden tussen een aantal soms onverenigbare doelstellingen, waarvan
de voornaamste zijn: beperking van het jojo-effect (het bij op- of
neerwaartse overschrijding van de inkomensgrens móeten wisselen van
verzekeringsvorm, bij fluctuerend inkomen mogelijk zelfs meermalen);
de beoordeling van de verzekeringsplicht op basis van objectieve en
betrouwbare gegevens; praktische uitvoerbaarheid door de
belastingdienst.
3.8.3. Het gekozen systeem is ontworpen voor het normaaltype van de
reeds duurzaam gevestigde zelfstandige, dat wil zeggen voor degeen die
reeds gedurende de volle drie jaar van de referteperiode, bedoeld in
artikel 1, letter d, van de Regeling, zelfstandige was. Het is niet
zonder meer toepasbaar op startende zelfstandigen.
3.8.4. Met betrekking tot gevallen als dat van belanghebbende - die in
1998 zelfstandige werd, en in de normale referteperiode voor het jaar
2001 (1996-1998) dus slechts één jaar zelfstandige was - had de
besluitgever ervoor kunnen kiezen om nochtans het aangegeven of
geschatte inkomen over een of meer latere jaren dan 1998 in de
beoordeling te betrekken. De keuze van de besluitgever is evenwel
anders uitgevallen. Niet kan worden gezegd dat de besluitgever in
redelijkheid niet heeft kunnen komen tot die afweging. Derhalve faalt
ook belanghebbendes tweede grief.
3.9.1. Belanghebbende betoogt dat de verwachte kosten van een
ziekenfondsverzekering hoger zullen zijn dan die van zijn particuliere
verzekering.
Aangaande deze grief overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.9.2. Na uitvoerige discussie in de Tweede Kamer, culminerend in
verwerping van een door de minister onaanvaardbaar genoemd amendement,
heeft de ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen - overeenkomstig
het voorstel van wet - een verplicht karakter gekregen (artikel 3d,
lid 1, van de Wet). Aldus kan ingevolge de formele wet niet
tegemoetgekomen worden aan een persoonlijke voorkeur ten aanzien van
de verzekeringsvorm, hoe begrijpelijk een van de Wet afwijkende
voorkeur in het individuele geval ook mag zijn uit een oogpunt van -
bijvoorbeeld - premiedruk. Ook deze grief faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep
ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als
voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en
in het openbaar uitgesproken op 16 april 2004.