Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

BELEIDSKADER GELDSTROOM BEELDENDE KUNST EN VORMGEVING 2005-2008


1. INLEIDING

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, hebben ambtelijk overeenstemming bereikt over een beleidskader voor de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005-2008 (Geldstroom BKV). De basis voor dit beleidskader ligt in de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de drie overheden voor het beeldende kunst- en vormgevingsbestel. Met het bestel wordt bedoeld het samenhangende stelsel van voorzieningen en beleidsinstrumenten, dat nodig is voor een goed en zelfstandig functionerende beeldende kunst- en vormgevingssector.


2. GEZAMENLIJKE KNELPUNTENINVENTARISATIE

Op basis van het preadvies van de Raad voor Cultuur, het rapport van Deloitte & Touche `De BKV tegen het licht', het rapport van de visitatiecommissie Cultuurbereik en gesprekken met het veld heeft een ambtelijke werkgroep van OCW, IPO en VNG de knelpunten geïnventariseerd. Het gaat hier om sectorale knelpunten, die betrekking hebben op het functioneren van de sector, en knelpunten in de beleidsuitvoering, die samenhangt met de afstemming van beleidsinstrumenten tussen de verschillende overheidslagen.

Sectorale knelpunten


· De infrastructuur is onevenwichtig van opbouw en instellingen zijn ten opzichte van elkaar onvoldoende gedifferentieerd. Dit leidt tot onduidelijkheid voor zowel makers als publiek.
· Veel taken op provinciaal en gemeentelijk niveau worden uitgevoerd door overheidsinstellingen of door instellingen, die door de overheid zijn opgericht. Dit gaat soms ten koste gaat van de ontwikkeling van initiatieven uit de sector zelf. Vooral de functie van kunstenaarsinitiatieven en presentatie-instellingen blijft onderbelicht.

· De professionaliteit en het `organiserend vermogen' van de sector is gering. Door een gebrek aan menskracht ­ vaak voornamelijk bestaand uit gesubsidieerde arbeid ­ zijn instellingen te weinig in staat om het aanwezige potentieel optimaal te ontwikkelen. De samenwerking met andere organisaties, zowel binnen als buiten de beeldende kunst- en vormgevingsector, en marktpartijen is te beperkt.

· Individuen en instellingen hebben grote behoefte aan zakelijke ondersteuning van de beroepspraktijk in de vorm van cursussen, trainingen en begeleiding.
· Er is een gebrek aan technische faciliteiten voor de ontwikkeling en presentatie van nieuwe media en een tekort aan atelierruimte en facilitaire werkplaatsen
· De positie van vormgeving in een breder maatschappelijk en economisch verband is marginaal.


---

Knelpunten in de beleidsuitvoering


· Er is een gebrek aan afstemming tussen de diverse beleidsinstrumenten van de rijksoverheid onderling en tussen die van de rijksoverheid en de andere overheden. Er zijn veel subsidieloketten met vergelijkbare doelen. Dit leidt tot ondoorzichtige regelgeving en onnodige administratieve lasten, het nodigt uit tot `subsidiewinkelen' en bevordert de subsidieafhankelijkheid.


3. CENTRALE DOELSTELLING EN RANDVOORWAARDEN

Op basis van deze knelpunteninventarisatie hebben de drie overheden gezamenlijk één centrale doelstelling geformuleerd voor de inzet van Geldstroom BKV in 2005-2008. Deze doelstelling is richtinggevend voor de inzet van de Geldstroom BKV in de periode 2005-2008. Binnen het kader van deze doelstelling wordt aan provincies en gemeenten de gelegenheid geboden om op basis van specifieke lokale of regionale omstandigheden zelf prioriteiten te stellen. Daarnaast zijn twee randvoorwaarden geformuleerd om de beleidsuitvoering transparanter te maken en het instrumentarium van de verschillende overheden beter op elkaar op de markt af te stemmen.

Centrale doelstelling

De Geldstroom BKV wordt ingezet ter versterking van de beeldende kunst en vormgeving: dit betreft zowel de infrastructuur van deze sector als de relatie tussen aanbod en afname. De Geldstroom is bestemd voor voorzieningen, investeringen en activiteiten met een bovenlokale uitstraling.

Hierbij wordt het accent gelegd op:

· Het faciliteren van collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van individuele kunstenaars en vormgevers (kunstenaarsinitiatieven, presentatie-instellingen, ateliers, technische faciliteiten nieuwe media).

· Het benadrukken van de relatie tussen aanbod en afname door meer aandacht voor het middensegment, vermindering van (aanbod)subsidiëring en ­ waar mogelijk ­ marktwerking.

Randvoorwaarden

Individuele subsidies1

VNG, IPO en OCW zijn van mening dat het Fonds Beeldende Kunst, Vormgeving en Bouwkunst, de postacademische werkplaatsen, de WIK, het flankerend beleid in het kader van de WIK en het Materiaal Fonds voldoende ondersteuningsmogelijkheden bieden aan kunstenaars en vormgevers voor productie en presentatie. Daarom wordt vanaf 1 januari 2005 de Geldstroom BKV niet meer besteed aan


1 In het bestuurlijk overleg van 15 maart 2004 is besloten een overgangsregeling op dit punt uit te werken.
---

(subsidies/regelingen/fondsen ten behoeve van) individuele kunstenaars en vormgevers.2 Opdrachten of

aankopen op het gebied van kunst in de openbare ruimte worden niet beschouwd als individuele subsidies.

Collectievorming

Vanaf 1 januari 2005 worden middelen uit de Geldstroom BKV niet meer ingezet voor aankopen en huurvergoedingen ten behoeve van presentatie, verhuur, uitleen of verkoop van kunstinstellingen met een uitleen. De Geldstroom BKV wordt evenmin ingezet voor aankopen van kunst ter verfraaiing van overheidsgebouwen.3. Aankopen van kunst in de openbare ruimte en aankopen voor en door musea blijven mogelijk uit de Geldstroom BKV.

Lokale en provinciale kunstuitleencentra zijn in de afgelopen jaren in ruime mate gefinancierd uit de Geldstroom BKV. Subsidies werden vooral besteed aan collectievorming en publieksactiviteiten. Hoewel uitleencentra een schakelfunctie vervullen tussen kunst en publiek, hebben de ontwikkelingen in de afgelopen periode een nieuw licht geworpen op de ideële kunstuitleen en de positie die de overheid ten opzichte daarvan inneemt.
Een onderzoek in 2001 heeft aangegeven, dat in de afgelopen jaren steeds meer galeries en commerciële kunstbemiddelaars zich op de uitleenmarkt hebben begeven. In tegenstelling tot ideële kunstuitlenen lijken zij wel te profiteren van de absolute groei van het aantal geïnteresseerden in kunst.4 Uit hetzelfde onderzoek is gebleken, dat 30% van de gesubsidieerde collecties van ideële kunstuitleencentra incourant is.5 In dit onderzoek zijn handreikingen voor een kostendekkende kunstuitleen geboden. Subsidies voor collectievorming (en huurvergoedingen) laten zich tegen deze achtergrond maar moeilijk legitimeren. Zeker nu er naast de commerciële bemiddelaars een groeiend aantal voorbeelden van succesvol verzelfstandigde ideële kunstuitleencentra zijn, noopt dit de overheid ­ vooral op het punt van collectievorming ­ tot een terughoudende benadering.


4. UITVOERING: CONCENTRATIE EN VERDEELSLEUTEL

In ´Meer dan de som´ heeft de Staatssecretaris aangegeven de middelen selectiever in te willen zetten op plekken die de beste kansen voor doelrealisatie bieden. Dit uitgangspunt in combinatie met de hierboven gezamenlijk geformuleerde doelstelling leidt tot een substantiële inzet van de Geldstroom BKV op een beperkter aantal gemeenten. Op verzoek van IPO en VNG heeft de Staatssecretaris zelf de verantwoordelijkheid genomen voor de selectie van gemeenten en de vaststelling van de verdeelsleutel.

Concentratie

2 Indien provincies en gemeenten vanuit een provinciale of lokale context toch aanleiding zien dergelijke individuele subsidies toe te kennen, dan worden die ten laste van het autonome budget gebracht.
3 Indien provincies en gemeenten vanuit een provinciale of lokale context om dergelijke subsidies toe te kennen, dan worden die ten laste van het autonome budget gebracht.
4 De toekomst van de kunstuitleen, Bureau Berenschot, mei 2001
5 De toekomst van de kunstuitleen, Bureau Berenschot, mei 2001
---

Op basis van `Meer dan de Som' zijn de volgende uitgangspunten voor een geconcentreerde inzet van de

Geldstroom BKV op een beperkt aantal steden geformuleerd. In aanmerking komende steden beschikken over:

· eigen profiel, budget en ambities op het terrein van beeldende kunst en vormgeving;
· aanwezigheid van kunstvakonderwijs op het gebied van beeldende kunst en vormgeving, een tweede fase opleiding en/of een postacademische werkplaats;
· een breed en hoogwaardig cultureel voorzieningenniveau, vooral op het gebied van beeldende kunst en vormgeving;

· een groot aantal stedelijke instellingen en organisaties, die onderdeel zijn van of participeren in (inter)nationale netwerken;

· de geselecteerde steden dienen landelijk gespreid te zijn.

Door de ambtelijke werkgroep zijn verschillende scenario's geschetst, waarvan het zogenaamde knooppuntenmodel de beste mogelijkheden biedt om deze uitgangspunten te verwezenlijken. Dit model verwijst naar de stedelijke conglomeraties die vanwege hun landelijke betekenis in het kader van het ruimtelijke ordeningsbeleid door het rijk als nationale stedelijke netwerken zijn benoemd. Concreet gaat het hier om:

· Groningen, Assen;

· Twente: Enschede, Hengelo en Almelo;

· Arnhem, Nijmegen;

· Deltametropool: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Almere, Amersfoort, Delft, Dordrecht, Haarlem, Hilversum, Hoofddorp Leiden, Zaanstad en Zoetermeer;
· Brabantstad: 's-Hertogenbosch, Tilburg, Breda, Eindhoven en Helmond;
· Maastricht, Heerlen.

Deze stedelijke netwerken hebben een landelijke betekenis omdat zij gunstig liggen in het infrastructuurnetwerk, kansrijke bedrijfssectoren huisvesten en al over een (redelijk) hoog voorzieningenniveau met bijbehorend draagvlak beschikken, ook op het gebied van kunst en cultuur. Binnen de Deltametropool hebben de vier grote steden een voortrekkersrol. In de andere netwerken wordt één gemeente geselecteerd, die binnen zijn netwerk een voortrekkersrol op het gebied van de beeldende kunst en vormgeving vervult of kan vervullen. Een geconcentreerde, substantiële bijdrage stelt deze steden in staat zich zowel op (inter)nationaal als op regionaal niveau, in overleg met de andere netwerksteden en de provincie, verder te profileren.

De Staatssecretaris kiest voor Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Groningen, Enschede, Arnhem, Eindhoven en Maastricht, omdat deze gemeenten binnen hun netwerken het best aan de hierboven genoemde uitgangspunten voldoen.
Aangezien het hier om een ontwikkelingsmodel gaat is in overleg met IPO en VNG besloten om de vijf gemeenten, die er als gevolg van deze keuze aanzienlijk op vooruit gaan ten opzichte van de vorige periode, in de periode 2005-2008 budgettair te onderscheiden van de vier grote steden.
---

Tevens is besloten dat de steden Leeuwarden, Zwolle, Den Bosch, Tilburg en Breda, die over

kunstvakonderwijs voor beeldende kunst en vormgeving beschikken, in de komende periode een basisvoorziening ontvangen voor de facilitaire ondersteuning van de infrastructuur, zoals aangegeven in de centrale doelstelling).
Bij de verdeling van de geldstroommiddelen wordt uitgegaan van concentratie op twee niveaus: door het rijk en door provincies. In dit model heeft de provincie een duidelijke regiefunctie. Provincies signaleren en faciliteren ontwikkelingen in de regio en dragen in overleg met de gemeenten zorg voor de concentratie van middelen op steden en instellingen, die passen binnen de hierboven omschreven centrale doelstelling.

Financiële verdeelsleutel

OCW, IPO en VNG hebben op basis van bovenstaande een verdeelsleutel vastgesteld, die voor 2005-2008 verhoudingsgewijs tot de volgende verdeling leidt:
· G4: 43,8 % van het budget, te verdelen per inwoner;
· Eindhoven, Maastricht, Arnhem, Enschede en Groningen: 75% van het bedrag per inwoner van de G4;
· Leeuwarden, Zwolle, Den Bosch, Tilburg en Breda: 20% van het bedrag per inwoner van de G4;
· Provincies: het totaalbudget minus de bijdrage aan de G14, te verdelen per inwoner (minus het aantal inwoners van de G14).

Deze verdeling vormt de basis voor de toekenning van middelen. Uiteindelijk zijn inhoudelijke plannen en eigen ambities doorslaggevend. Deze ambities worden financieel vertaald in de autonome bijdrage van steden en provincies voor beeldende kunst en vormgeving.6 Het bedrag aan de negen steden, waarop substantieel wordt ingezet, is nooit hoger dan het eigen budget van deze steden. Voor provincies geldt dit subsidieplafond alleen voor het deel dat ze zelfstandig besteden en uitkeren. Voor het deel van de plannen van provincies, dat in samenwerking met steden wordt uitgevoerd (gedeelde ambities), wordt geen eigen financiële ambitie in de vorm van een autonoom budget verlangd.


5. UITWERKING

Conform de afspraken van dit beleidskader zullen de volgende punten door VNG, IPO en OCW op korte termijn ambtelijk verder worden uitgewerkt:

· juridisch kader

· ministeriële regeling

· aanvraag en verantwoording

· monitoring en evaluatie

· communicatie
Hierbij wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de afspraken, zoals gemaakt in het kader van het Actieplan Cultuurbereik 2005-2008.


6 In het bestuurlijk overleg van 15 maart 2004 is besloten het begrip `autonoom budget' nader te definiëren.
---