Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Beleidsreactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op het
Onderwijsverslag 2003 van de Inspectie van het Onderwijs
Inhoudsopgave
hoofdstuk blz.
1. De staat van het Nederlandse onderwijs 3
2. Onderwijspersoneel 4
3. Veiligheid 5
4. Vmbo 6
5. Voortijdig schoolverlaten 8
6. Kwaliteitszorg/zeer zwakke scholen 9
7. Hoger opgeleide bèta's en technici 10
8. Het groene onderwijs 11
---
1. De staat van het Nederlandse onderwijs
De Inspectie van het Onderwijs heeft ook dit jaar een gedegen verslag afgeleverd dat
uitgebreid ingaat op de kwalitatieve ontwikkelingen in het onderwijs en tegelijkertijd
aandacht vraagt voor urgente knelpunten in het onderwijs. Het onderwijsverslag
heeft dan ook een belangrijke functie: het houdt alle betrokkenen bij het onderwijs en
het onderwijsbeleid scherp. Ik ben de inspectie hiervoor erkentelijk.
De inspectie wijst in hoofdstuk één van het verslag terecht op knelpunten in het
onderwijs die, soms al gedurende langere tijd, extra aandacht vragen. Ik heb mijn
aanpak van een aantal knelpunten, zoals het lerarentekort en het voortijdig
schoolverlaten, al eerder neergelegd in brieven aan de Kamer. Voor enkele andere
knelpunten die de inspectie noemt, zoals het veiligheidsbeleid, zijn maatregelen in
voorbereiding. In deze brief reageer ik in hoofdlijnen op de meest actuele punten uit
het onderwijsverslag. De overige punten betrek ik bij de voorbereiding van de
beleidsagenda in de begroting 2005.
Ik wil benadrukken dat ik de oplossing voor knelpunten in het onderwijs niet zoek in
grote stelselwijzigingen, waarmee het onderwijs in de jaren 90 te maken heeft gehad.
Na ingrijpende veranderingen in het voortgezet onderwijs en recent in het hoger
onderwijs is de rust in dat opzicht teruggekeerd. Dat wil ik graag zo houden.
Ik wil daarmee zeker niet zeggen dat ik alles hetzelfde wil laten. Veranderende
politieke en maatschappelijke verhoudingen, problemen van de samenleving
waarmee het onderwijs kampt en de internationale positie van het Nederlands
onderwijs maken het noodzakelijk om andere accenten te leggen en extra te
investeren in kwaliteit. Daarom wil ik scholen en onderwijsinstellingen meer ruimte
geven, de regeldruk verminderen, werken in het onderwijs aantrekkelijker maken, de
deelname aan het onderwijs vergroten en de kennisinfrastructuur versterken.
Uit het onderwijsverslag blijkt dat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs over
het algemeen stabiel is. Dat is natuurlijk geen reden om tevreden achterover te
leunen, want ieder knelpunt is er één te veel. Maar ik vind het belangrijk om ook de
positieve ontwikkelingen te noemen. Op verschillende onderdelen is sprake van een
langzame verbetering van de kwaliteit. Zo concludeert de inspectie dat het primair
onderwijs (inclusief het speciaal onderwijs) zich afgezien van enkele zwakke schakels,
over het algemeen goed ontwikkelt, na een inzinking in de jaren 2001 en 2002.
De inspectie constateert in het onderwijsverslag dat de kwaliteit van het voortgezet
onderwijs het afgelopen jaar in grote lijnen vergelijkbaar is met die van de
voorafgaande twee jaren. Het voortgezet onderwijs heeft o.a. door
lumpsumfinanciering meer ruimte gekregen. De schoolleiding legt daardoor meer
gewicht in de schaal. Ze let meer op de kwaliteitszorg en drukt een nadrukkelijker
stempel op het onderwijs en de begeleiding van het personeel. Verder schrijft de
inspectie dat de eerste generaties studenten uit de tweede fase havo/vwo die zijn
ingestroomd in het hoger onderwijs, beter in staat zijn om actief en zelfstandig te
leren. Ook halen meer leerlingen de eindstreep dankzij de tweede fase.
---
In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie scoort 80 tot 90 procent van de
onderzochte opleidingen voldoende op een meerderheid van de kwaliteitsaspecten.
Ook de begeleiding van de schoolloopbaan van leerlingen is bij de meeste opleidingen
op orde.
In het hoger onderwijs is de inspectie tevreden over de bereikte kwalificaties van
studenten en over het langzaam stijgende aantal allochtone studenten.
Dit gunstige beeld van het onderwijs van hoog tot laag is ontstaan dankzij de grote
inzet van schoolleiders, onderwijspersoneel en universitaire medewerkers. Ik
realiseer me dat we er zonder hun betrokkenheid en werkplezier in het onderwijs een
stuk slechter voor zouden staan.
2. Onderwijspersoneel
De afgelopen jaren hebben we hard gewerkt om het tekort aan onderwijspersoneel
ook voor de komende jaren terug te dringen. Ook is er veel geïnvesteerd om werken in
het onderwijs aantrekkelijker te maken. Er is in die periode alles aan gedaan om de
van oudsher gesloten onderwijsarbeidsmarkt open te breken. In de scholen is een
flink aantal zij-instromers aan de slag gegaan. Het bedrag dat scholen krijgen per zij-
instromer voor opleiding en begeleiding wordt met ingang van 1 augustus 2004 flink
verhoogd. Het gaat van 9.000 euro in het basisonderwijs en 10.000 euro in het
voortgezet onderwijs naar 15.000 euro voor elke zij-instromer. Veel van deze nieuwe
leraren doen hun werk tot tevredenheid van de schoolleiders. Het personeelsbestand
van scholen wordt steeds gevarieerder. Naast de leraren werken steeds meer
onderwijsassistenten, leraarondersteuners en instructeurs in het onderwijs.
Op dit moment valt het lerarentekort mee. Door het slechte economische klimaat
kiezen meer mensen voor het onderwijs. Daarom liggen de banen niet meer voor het
oprapen in het onderwijs. Het aantal openstaande vacatures in het primair en het
voortgezet onderwijs en de bve-sector is in 2003 flink gedaald: van ruim 2.800
voltijdbanen in het derde kwartaal van 2002 naar ongeveer 1.250 voltijdbanen in het
derde kwartaal 2003. Deze daling is ook een gevolg van een flinke afname van het
aantal leerlingen (mede door het dalende aantal asielzoekers). De vacaturecijfers van
het vierde kwartaal 2003 laten voor PO een verdere, lichte daling zien. In het VO is het
aantal openstaande vacatures in het vierde kwartaal 2003 wel weer gestegen.
Deze cijfers over 2003 betekenen beslist niet dat het lerarentekort een gedane zaak
is. De situatie blijft precair. De komende jaren verlaten veel docenten het onderwijs
omdat ze met (pre)pensioen gaan. Ik maak me met de inspectie zorgen over mogelijke
gevolgen daarvan voor de langere termijn.
We hebben dus nog altijd veel nieuwe leraren nodig. Eind 2003 is een onderzoek
begonnen dat een beter inzicht moet geven in de loopbaan van (jonge) leraren. De
centrale vraag is waarom afgestudeerden van de lerarenopleiding wel of niet kiezen
voor een baan in het onderwijs. Het rapport van deze loopbaanmonitor is naar
verwachting eind september klaar.
---
Vorig jaar heb ik onderzoek aangekondigd naar de effecten van het tekort aan
onderwijspersoneel en ziekteverzuim op de kwaliteit van het onderwijs, in het
bijzonder op de zwakke scholen. Een eerste studie naar deze mogelijke effecten1
heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat zo'n verband bestaat. Ik ben daarom een
pilot-onderzoek begonnen naar de relatie tussen lesuitval en kwaliteit. De eerste
kwalitatieve resultaten daarvan verschijnen in de nota Werken in het Onderwijs in
september 2004. In het volgende schooljaar breid ik dit onderzoek uit. Dan wordt ook
de relatie met de kwaliteit van het onderwijs onder de loep genomen.
De Kamer heeft in februari de Wet Beroepen in het Onderwijs aangenomen. Met deze
wet kan het bevoegd gezag van een school bekwaamheidseisen stellen aan
onderwijspersoneel. Als de Eerste Kamer de Wet BIO heeft goedgekeurd, wil ik een
AMvB met de bekwaamheidseisen aan de Kamer voorleggen. Het grote aantal
onbevoegden in het voortgezet onderwijs dat de inspectie signaleert, is mij bekend.
De Wet BIO geeft heel duidelijk de grenzen aan van werken met onbevoegde leraren.
Met de vier grote gemeenten en Almere heb ik al een convenant gesloten om het
grote aantal onbevoegden dat daar werkzaam is in het voortgezet onderwijs alsnog
een bevoegdheid te laten halen.
De Wet BIO is ook een stimulans voor het integrale personeelsbeleid op scholen, dat
volgens de onderwijsinspectie nog onvoldoende uit de verf komt. Het schoolplan en de
bekwaamheidsdossiers die uit de wet volgen zijn belangrijke instrumenten voor het
personeelsbeleid. Bij het regeerakkoord van 1998 zijn extra middelen beschikbaar
gesteld voor integraal personeelsbeleid in scholen, oplopend tot 95,3 miljoen euro
structureel in 2009.
Verder kan de Kamer nog voor de zomer een beleidsplan onderwijspersoneel
tegemoet zien. In dat beleidsplan komen 15 tot 20 doelstellingen die van belang zijn
voor een samenhangend arbeidsmarkt- en personeelsbeleid in het onderwijs. Op dit
moment formuleert OCW deze doelstellingen samen met deskundigen uit het
onderwijsveld. In dit plan wil ik ook aangeven hoe ik functiedifferentiatie verder wil
stimuleren. Het beleidsplan onderwijspersoneel is een goede aanleiding om met de
Kamer van gedachten te wisselen over de koers die mij voor ogen staat bij de
vervolgaanpak van het tekort aan onderwijspersoneel.
3. Veiligheid
Het lijdt geen twijfel dat de onveiligheid op scholen een urgent probleem is. De
gewelddadige dood van een conrector van het Haagse Terra College in de eerste
maand van dit jaar, heeft alle betrokkenen nog eens met de neus op de feiten gedrukt.
Leraren, schoolleiders, koepelorganisaties en beleidsmakers van rijk en andere
overheden zijn extra doordrongen van de noodzaak om gezamenlijk de veiligheid op
scholen te vergroten. De cijfers van de inspectie liegen er niet om: op ongeveer vijf
1 Personeelsvoorziening en schoolkwaliteit in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs, maart 2003
---
procent van de basisscholen, 38 procent van de vmbo-scholen en bijna 25 procent
van de havo/vwo-scholen doen zich maandelijks incidenten voor. Natuurlijk zijn die
niet allemaal even ernstig. Soms gaat het om pesterijtjes of beschadiging van
andermans spullen. Dat is al kwalijk genoeg. Maar zeer ernstig fysiek geweld komt
ook voor. Op scholen in de grote steden en in het vmbo wordt de rust relatief vaker
verstoord dan elders.
Ondanks de niet te negeren cijfers over inbreuken op de veiligheid is de inspectie
positief over het klimaat op het overgrote deel van de basisscholen en scholen voor
voortgezet onderwijs. Het aangename schoolklimaat lijkt in tegenspraak met de
cijfers van de inspectie over incidenten op scholen. Blijkbaar is het aantal scholen
waarop zich écht ernstige feiten voordoet verhoudingsgewijs beperkt. Dat neemt niet
weg dat ik het veiligheidsprobleem op scholen zeer serieus neem.
Na de fatale schietpartij op het Terra College heb ik de Kamer begin februari laten
weten dat ik in mei van dit jaar kom met een plan van aanpak 'Veiligheid in het
onderwijs'. De ministeries van Justitie en VWS zijn betrokken bij de ontwikkeling van
dat plan. Daarbij maken we gebruik van rondetafelgesprekken met het veld, analyses
van de inspecties voor Onderwijs en Jeugdzorg en relevante projecten op het gebied
van veiligheid.
In dit plan van aanpak is er in ieder geval veel aandacht voor jongeren met
gedragsproblemen, die een soepele schoolloopbaan onmogelijk maken. Het is de inzet
van het plan om deze jongeren, ondanks hun grilligheden, toch aan een diploma te
helpen. Om dat voor elkaar te krijgen, moet het nodige veranderen in en rondom de
school en in de samenwerking tussen onderwijs, locale jeugdvoorzieningen, jeugdzorg
en de justitiële keten. Ik wil de aanbeveling van de inspectie om in te zetten op een
vroegtijdige aanpak voor risicoleerlingen bij het plan betrekken.
Het plan van aanpak zal ook een analyse bevatten van het veiligheidsprobleem en
ingaan op de rol en de verantwoordelijkheid van alle betrokkenen: schoolleiders,
docenten, leerlingen, ouders, jeugdvoorzieningen en overheden. Daar horen
maatregelen bij die de betrokkenen in positie brengen.
Tenslotte heb ik de Onderwijsraad gevraagd mij te adviseren over een 'Integrale
benadering van jongeren'. Daarbij zijn vragen aan de orde over de
verantwoordelijkheden die het onderwijs heeft en over de aansluiting tussen het
onderwijssysteem en andere voorzieningen voor de jeugd. Ik verwacht dit advies in
mei van dit jaar.
4. Vmbo
De inspectie stelt vast dat schoolleiders en leraren in het vmbo teleurgesteld zijn over
de geringschattende manier waarop de media het vmbo vaak afschilderen. Ook ik
maak me zorgen over de negatieve beeldvorming van het vmbo, omdat het een
aanslag is op de motivatie en het enthousiasme van het onderwijspersoneel.
De inspectie laat hierover geen misverstand bestaan; het negatieve imago wordt
veroorzaakt door de gedragsproblematiek van een beperkte groep jongeren. Het
verslag voegt hieraan toe dat de beeldvorming geen recht doet aan de kansen die het
---
vmbo biedt aan het merendeel van de leerlingen om zich goed voor te bereiden op hun
toekomstig beroep. De beeldvorming gaat ook voorbij aan de vele positieve
ontwikkelingen in het vmbo. Ik ben het op al deze punten met de inspectie eens.
Het vmbo werkt op verschillende fronten aan verbeteringen, zonder dat het hele
stelsel opnieuw op de schop gaat. Zo zijn er leer-werktrajecten gekomen om
leerlingen die beter werken met hun handen dan met hun hoofd, vast te houden. In de
vervolgtrajecten bouwt de leerling enige theoretische en algemene kennis op in
combinatie met praktijkvakken. Scholen kunnen hierover afspraken maken met
ROC's waardoor leertrajecten ontstaan die leerlingen gemakkelijk laten doorstromen.
Met de betrokken organisaties is afgesproken dat zij in 2004 voorrang geven aan de
ontwikkeling van deze leertrajecten. In de daaropvolgende jaren blijft dit belangrijk.
Ook komen er afspraken met het bedrijfsleven om het beroepsonderwijs beter aan te
laten sluiten op de praktijk.
De resultaten van de nieuwe aanpak zijn tot nu toe zeer bevredigend. Het zelfstandig
leren van de vmbo-leerlingen scoort volgens de inspectie goed.
Dergelijke verbeteringsslagen vergen natuurlijk wel het nodige van het
onderwijspersoneel. Ik ben me ervan bewust dat de werkdruk hoog is in het vmbo.
Door het leerproces anders te organiseren (teamteaching) ontstaan mogelijkheden
om verlaging van werkdruk en maatwerktrajecten van leerlingen te combineren.
Het vmbo heeft ook een voortrekkersrol bij andere onderwijsvernieuwing in het
voortgezet onderwijs. Dankzij het actieprogramma vmbo experimenteren veel
scholen met nieuwe vormen van leren, vaak in samenwerking met ROC's en
bedrijven. Dat maakt het leerproces veel uitdagender voor leerlingen. Ik ontwikkel op
dit moment innovatiebeleid voor het hele voortgezet onderwijs en daarbij komen de
ervaringen van het vmbo goed van pas.
Het vmbo begint dus een belangrijke eigen plek te verwerven in het voortgezet
onderwijs. Het is zaak om het enthousiasme van het onderwijspersoneel in die sector
vast te houden. Ik doe daarom een beroep op alle betrokkenen om zorgvuldiger en
genuanceerder te spreken over het vmbo. Het is heel belangrijk dat we ons oordeel
over de inhoud en kwaliteit van het vmbo niet baseren op problemen die het gevolg
zijn van maatschappelijke achterstandssituaties. Het is voor de zuiverheid van de
discussie zaak om het onderwijs zelf en de problemen die van buiten komen
gescheiden te houden.
De inspectie constateert dat de eerste examens in het vmbo goed zijn verlopen. De
slagingspercentages zijn hoog, terwijl scholen maar weinig van de uitslagnorm zijn
afgeweken. Ook de organisatie van de examens liep goed, terwijl toch de meeste
vmbo-scholen voor het eerst te maken hadden met centrale examens.
---
5. Voortijdig schoolverlaten
De inspectie staat in het onderwijsverslag terecht uitgebreid stil bij het voortijdig
schoolverlaten. De inspectie schrijft dat 15,5 procent van de 18 tot 24-jarigen
voortijdig het onderwijs heeft verlaten. Nederland zit daarmee overigens onder het
huidige Europese gemiddelde, dat ligt op 19,6 procent. Toch is het huidige percentage
schooluitval veel te hoog voor een land dat de kennissamenleving hoog in het vaandel
heeft. Nederland heeft op Europees niveau afgesproken om in 2010 het percentage
voortijdige schoolverlaters te hebben teruggedrongen tot 8 procent. In 2006 moet het
aantal jongeren dat zonder startkwalificatie de school verlaat, met een derde zijn
verminderd ten opzichte van 2002.
In het najaar van 2003 heb ik de Kamer een breed pakket met maatregelen
gepresenteerd om voortijdig schoolverlaten aan te pakken en uitvallers weer naar een
opleiding te krijgen. Maatwerk is daarbij het belangrijkste uitgangspunt. Daarnaast
hebben OCW en SZW gezamenlijk een plan van aanpak Jeugdwerkloosheid opgesteld.
Één van de maatregelen in dit plan is de oprichting van een Taskforce
Jeugdwerkloosheid. Die spreekt jongeren aan op hun verantwoordelijkheid, begeleidt
de benodigde acties en ondersteunt gemeenten bij een effectieve aanpak.
Ook in het nieuwe arrangement voor de bestrijding van onderwijsachterstanden in
het voortgezet onderwijs zal de preventie van voortijdig schoolverlaten een speerpunt
zijn. Dit arrangement stuur ik in juni van dit jaar aan de Kamer.
Om voortijdig schoolverlaten te voorkomen werk ik verder aan een onderwijsaanbod
dat aansluit op het niveau en de leerstijl van leerlingen. Een goed verzuimbeleid van
de scholen is een belangrijk aanvullend instrument om schooluitval te voorkomen. Uit
een verzuimmeting van het NIPO in 2002 blijkt dat het gemiddelde percentage
verzuimde schooltijd tegen de 8 procent zit. De uitkomsten van het uitgebreide
onderzoek dat de onderwijsinspectie in het verslagjaar heeft gedaan naar
ongeoorloofd schoolverzuim en de maatregelen die scholen nemen om verzuim te
bestrijden, vormen een waardevolle aanvulling op de gegevens die we al hadden.
Schoolverzuim, en het voorkomen ervan is in de kern een zaak van scholen, leerlingen
en ouders. Daarom hebben alle scholen voor voortgezet onderwijs begin december
2003 de brochure `Iedereen naar school' gekregen. Daarin staan de regels van de
leerplicht. Scholen kunnen die brochure gebruiken om ouders en leerlingen te
informeren. De Dag van de leerplicht op 22 april is een goede gelegenheid om nog
eens extra te benadrukken hoe belangrijk het is om schoolverzuim en uitval te
voorkomen. Op deze dag vindt een centraal debat over leerplicht plaats, waarvoor ook
de media worden uitgenodigd. Elders in het land worden lokale activiteiten
georganiseerd, gericht op de bestrijding van schoolverzuim.
---
6. Kwaliteitszorg/zeer zwakke scholen
De inspectie constateert dat de meeste onderwijsinstellingen nog onvoldoende
aandacht besteden aan kwaliteitszorg. Een kwart van de basisscholen heeft een
volwaardig systeem van kwaliteitszorg. In het voortgezet onderwijs heeft een derde
van de scholen de kwaliteitszorg onder de knie. In het BVE scoort bijna 40 procent van
de opleidingen voldoende op het punt kwaliteitszorg. Volgens plan is binnen drie jaar
de invoering van kwaliteitskaarten in deze sector afgerond.
De inspectie signaleert ook positieve ontwikkelingen. Zo beschikt ruim negentig
procent van de basisscholen nu over betrouwbare informatie over de vorderingen van
hun leerlingen. Vijf jaar geleden was dat nog maar vijftig procent. Uit die gegevens
blijkt dat allochtone achterstandsleerlingen vooruit gaan, vooral degenen van Turkse,
Marokkaanse en Surinaamse afkomst. Uitzondering hierop vormen autochtone
achterstandsleerlingen en leerlingen van Antilliaanse herkomst. Dit laatste punt zal
worden meegenomen bij de herziening van de gewichtenregeling die erop is gericht
beter aan te sluiten bij de feitelijke achterstand van leerlingen.
In alle sectoren zien de meeste scholen en instellingen het belang van kwaliteitszorg
in. Ze werken dan ook aan evaluatie en verbetering, maar vaak nog niet systematisch
genoeg.
Ik wil onderwijsinstellingen in staat stellen zelf een goede kwaliteitszorg op te zetten.
In de beleidsplannen PO, VO, BVE leggen we vast hoe de sectoren hun zelfregulerend
vermogen kunnen vergroten. We stimuleren samenwerking in de kwaliteitszorg met
concrete projecten, zoals Q*primair in het basisonderwijs en Q-5 voor het voortgezet
onderwijs. Dit beleid van OCW gaat samen met een toezicht- en handhavingsbeleid
nieuwe stijl dat met de invoering van de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) in 2003
is ingezet.
Nog dit jaar wordt de uitkomst bekend van het evaluatieonderzoek in opdracht van
OCW naar de werking van de nieuwe toezichtkaders van de inspectie. Deze evaluatie
moet onder meer duidelijk maken wat het effect is van het vernieuwde toezicht van de
onderwijsinspectie op het zelfregulerende vermogen van instellingen.
De inspectie constateert dat de kwaliteitszorg van zeer zwakke scholen achterblijft bij
die van andere scholen. De kwaliteit van het onderwijs wordt er niet systematisch
beoordeeld en er ontbreekt een plan om de kwaliteit te verbeteren. Dat onderstreept
nog eens extra het belang van een goed kwaliteitszorgsysteem.
Een kleine vier procent van de scholen is zeer zwak. Dat percentage is het afgelopen
jaar gelijk gebleven, maar het gaat jaarlijks om wisselende scholen. Ruim de helft van
de basisscholen die het oordeel `zeer zwak' kregen, bleek zichzelf bij een tweede
bezoek toch te hebben verbeterd. In het voortgezet onderwijs geldt dit zelfs voor zes
van de zeven eerder als zeer zwak aangemerkte scholen. Helaas kwamen daar in de
onderste regionen weer andere scholen voor in de plaats die aan kwaliteit hebben
ingeboet.
Zeer zwakke scholen komen volgens de WOT onder verscherpt toezicht van de
inspectie. Als blijkt dat een school bij herhaling ondermaats presteert en de inspectie
---
acht de school niet in staat zichzelf te verbeteren, krijg ik een signaal. In dat geval
maak ik rechtstreeks dwingende afspraken met de school over de gewenste
verbeteringen. Die prestatieafspraken hebben het karakter van een laatste kans. Als
het de school binnen een redelijke termijn niet lukt zichzelf uit het moeras omhoog te
trekken, zet ik de bekostiging stop. Het is dan niet verantwoord de school nog langer
open te houden. Dit is nieuw beleid.
In het hoger onderwijs beoordeelt de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie i.o.
(NVAO) sinds september 2003 de opleidingen. De NVAO beoordeelt ook de interne
kwaliteitszorg. Dit betekent dat in de toekomst de kwaliteitszorg zwaarder zal
meewegen dan tot nu toe het geval was bij de inspectie. De NVAO hanteert namelijk
als bindende voorwaarde voor accreditatie dat de kwaliteitszorg op orde is. De NVAO
hanteert overigens wel een overgangsperiode.
7. Hoger opgeleide bèta's en technici
De inspectie bevestigt in het onderwijsverslag de constatering van het kabinet dat ons
land in vergelijking met het gemiddelde in Europese landen minder hoger opgeleide
bèta's en technici aflevert. Nederland telt vooral weinig vrouwelijke bèta's en
technici. Tegen de achtergrond van de Europese én onze nationale ambities, is het
van groot belang dat we de komende jaren alle zeilen bijzetten om dit percentage
omhoog te brengen.
De bijdrage van de inspectie over het onderwijstraject voor hoger opgeleide bèta's en
technici sluiten goed aan bij het Deltaplan bèta en techniek dat ik samen met mijn
collega's van EZ en SZW in december 2003 aan de Kamer heb aangeboden.
Volgens de inspectie kan de aansluiting tussen onderwijsniveaus verbeteren door
curricula en gevraagde competenties aan te passen, zowel in het voortgezet als in het
hoger onderwijs. De inspectie plaatst daarbij de opmerking dat het basisonderwijs,
het voortgezet en het hoger onderwijs moeten afzien van `het (elkaar) toesturen van
verlanglijstjes (...)'. Ik kan me daarin vinden. De bal rondspelen levert niets op,
samenwerking en afstemming wel. Ik zal het overleg over curricula en competenties
tussen de betrokkenen bevorderen, te beginnen met het voortgezet en het hoger
onderwijs. Het op te richten platform bèta en techniek kan hierbij een belangrijke rol
vervullen.
Daarnaast wil ik de keuze voor bèta en techniek op alle niveaus aantrekkelijker
maken. Een belangrijk aandachtspunt is dat leerlingen in het voortgezet onderwijs
menen dat ze met de keuze voor een natuurprofiel hun bestemming in hoge mate
vastleggen. De inspectie waarschuwt voor dat misverstand. Nu al kunnen leerlingen
met een natuurprofiel alle kanten op; ze hebben vaak juist meer keuzemogelijkheden
voor een studie dan anderen.
Ten slotte neem ik mij de opmerkingen van de inspectie ter harte over het
pedagogisch-didactisch functioneren van bèta-leerkrachten en over de
10
`sorteercultuur' die meisjes buitensluit bij de keuze voor bèta- en techniekvakken. Het
is duidelijk dat het bij de bètavakken niet bij vakinhoudelijke vernieuwingen mag
blijven, maar dat er ook veranderingen op pedagogisch-didactisch terrein nodig zijn.
Ik kan mij vinden in de suggestie om het potentieel aan vrouwen beter te benutten. In
de verdere uitwerking van het Deltaplan zal ik daar specifiek op ingaan.
8. Het groene onderwijs
Het landbouwonderwijsverslag is dit jaar voor het eerst geïntegreerd in het
onderwijsverslag. Nog niet alle gegevens zijn vergelijkbaar met die voor het niet-
groene onderwijs. De inspectie streeft naar een volledige integratie in het volgende
onderwijsverslag. Dat past in het beleid om het groene onderwijs hetzelfde te
behandelen als andere scholen en instellingen.
Dit neemt niet weg dat de minister van LNV een eigen verantwoordelijkheid heeft voor
het groene onderwijs. Het groene onderwijs profileert zich op een aantal punten. Zo
zijn in het groene onderwijs het vmbo en het mbo in één instelling ondergebracht. Er
is een sterke binding met het bedrijfsleven en een nadrukkelijke afstemming met de
arbeidsmarkt. De landelijke en regionale spreiding is goed. Er is veel aandacht voor de
leerling en voor de doorstroom in de hele beroepskolom. De kleinschaligheid maakt
maatwerk mogelijk. Ook kent het groene onderwijs een bijzondere vorm van
praktijkleren door simulatie van de praktijk.
Naast deze positieve punten, signaleert de onderwijsinspectie een aantal knelpunten
dat verbetering behoeft. Zo staat er in het onderwijsverslag dat vmbo en mbo in het
groene onderwijs dan wel in één instelling zitten, maar dat de inhoudelijke
afstemming toch verbetering behoeft. De inspectie constateert ook dat de informatie
en ervaringen die zijn opgedaan tijdens de beroepspraktijkvorming te weinig worden
benut in de lessen op school.
LNV heeft deze problemen reeds onderkend en stimuleert daarom de totstandkoming
van doorlopende leerlijnen in het groene onderwijs. De eindtermen en examens van
vmbo en mbo worden op elkaar afgestemd. Om de wisselwerking met de praktijk te
bevorderen wordt sterk ingezet op competentiegericht leren en toetsen. Een positieve
constatering in het onderwijsverslag is dat het percentage geslaagden in het
leerwerktraject zeer hoog was vergeleken met het landelijke gemiddelde (96 procent
tegenover 88 procent).
Het onderwijsverslag vraagt aandacht voor de achterstand in computers en het
beperkte gebruik van ICT in de lessen. LNV onderkent dit en investeert dan ook in de
opbouw van een toereikende ICT-infrastructuur. Zo wordt subsidie beschikbaar
gesteld voor ICT-projecten met een specifiek groen karakter. Een goed voorbeeld
hiervan is Groen Kennisnet. Verder wil LNV de samenwerking op ICT-gebied in het
hele groene onderwijs versterken, met als doel een efficiëntere en effectievere
aanpak van ICT-onderwerpen. Dit speelt bij alle groene instellingen, van het vmbo tot
en met de Wageningen Universiteit.
---
De Inspectie meldt dat het aanbod van opleidingen niet voldoende duidelijk is en
spanning oproept. Dit geldt ook voor de samenwerking met Wageningen Universiteit
op het gebied van masteropleidingen. Een samenwerking zoals tussen Wageningen
Universiteit en de Holding Van Hall-Larenstein zou voor andere hogescholen niet
vanzelfsprekend zijn.
LNV is van mening dat voor een helder aanbod samenwerking tussen de instellingen
een eerste vereiste is. De grote bestuurlijke diversiteit mag daarbij geen belemmering
vormen. De instellingen hebben hierin hun eigen verantwoordelijkheid. LNV zal
evenwel instellingsoverstijgende activiteiten stimuleren ter bevordering van een
evenwichtig aanbod van opleidingen in het hoger landbouwonderwijs.
Ook voor de masteropleidingen berust de verantwoordelijkheid bij de instellingen.
LNV is van mening dat alle hogescholen afspraken met Wageningen Universiteit
kunnen maken die gelijkwaardig zijn aan de afspraken van Wageningen Universiteit
met de Holding Van Hall-Larenstein. LNV wil dit dan ook bevorderen.
12