Omvang geding; schending redelijke termijn; matiging boete
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht
Datum actualiteit: 13-04-2004
Blijkens de gedingstukken heeft betrokkene in eerste aanleg niet
aangevoerd dat het Uwv hem erop had moeten wijzen dat hij niet
verplicht was ter zake van de gedragingen die hebben geleid tot het
opleggen van boeten aan de vennootschap, enige verklaring af te
leggen. Evenmin heeft betrokkene enige grief naar voren gebracht
omtrent de informatievoorziening van de kant van het Uwv. De Raad moet
dan ook vaststellen dat de rechtbank met haar oordeel hierover is
getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil en
aldus het bepaalde in art. 8:69 van de Awb niet in acht heeft genomen.
Wel meent de Raad dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM
inmiddels ruimschoots is overschreden. Sinds de brief van het Uwv aan
gedaagde, waarin de aansprakelijkheidstelling is aangekondigd, zijn
meer dan zeven jaren verstreken. Hierin ziet de Raad aanleiding om met
toepassing van art. 8:72, vierde lid Awb de aansprakelijkheidstelling
te matigen met 50 %.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AO6433
Zie het origineel