Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7453 Zaaknr: 03/789 en 03/2090 ALGEM
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 1-04-2004
Datum publicatie: 13-04-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: ALGEM 03/798-NIF
ALGEM 03/2090-NIF
Uitspraak
in het geding tussen
VT Personnel Services B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. E.R. Maas, belastingadviseur te Rotterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 20 augustus 2002 heeft de gemachtigde van eiseres
verzocht om restitutie van afgedragen premies werknemersverzekeringen
over de loontijdvakken 1998 tot en met heden (lees: 2001) tot een
bedrag van EUR 2.159.800,-.
Bij besluit van 4 december 2002 heeft verweerder dit verzoek
afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 2
januari 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het besluit I) heeft de gemachtigde van
eiseres bij brief van 11 maart 2003, aangevuld bij brieven van 16
april 2003 en 16 mei 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 30 juli 2003 een verweerschrift
ingediend.
Bij premienota van 23 april 2003 heeft verweerder de door eiseres
verschuldigde premies werknemersverzekeringen over het loontijdvak
2002 vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 16
mei 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het besluit II) heeft de gemachtigde van
eiseres bij brief van 9 juli 2003, aangevuld bij brief van 6 augustus
2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brieven van 28 juli 2003 en 21 oktober 2003 een
verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de beroepen gevoegd te
behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2003.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.T. van
Arnhem.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende
beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken
feiten of veranderde omstandigheden te vermelden (eerste lid) en kan
het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel
4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende
beschikking (tweede lid).
De artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet sociale verzekering
(hierna: CSV) bepalen wat tot het loon in de zin van deze wet behoort.
Over dit loon is een werkgever premies werknemersverzekeringen
verschuldigd. Aan de hoogte van het loon is ingevolge artikel 9 van de
CSV een maximumbedrag verbonden, waarboven premieheffing achterwege
dient te blijven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de CSV wordt de hoogte van het
maximumbedrag berekend door het aantal dagen, waarover in het
premiebetalingstijdvak loon is genoten, te vermenigvuldigen met een
voor ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld bedrag (het maximum
dagloon). Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien de
werknemer uitsluitend als gevolg van ploegendienst op minder dan vijf
dagen per week arbeid verrichtte, hij geacht wordt over het tijdvak
waarin hij in ploegendienst werkzaam was, over vijf dagen per week
loon te hebben genoten. Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt
voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden onder meer
bedoeld dat het aantal dagen, waarover de werknemer gemiddeld per
werkweek loon heeft genoten, geacht wordt niet meer dan 5 te bedragen.
Ingevolge het tiende lid van dit artikel kan de Minister van Sociale
zaken en Werkgelegenheid nadere regelen stellen ter uitvoering van het
bepaalde in de vorige leden. Onze Minister kan tevens nadere regelen
stellen, welke afwijken van het bepaalde in de vorige leden.
In de Regeling van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid
van 3 februari 2004, nr. SV/F&W/04/5689, houdende verduidelijking van
het begrip dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld
in artikel 9 van de Coördinatiewet sociale verzekering, Stcrt. 2004,
29, (hierna: de Regeling), heeft de voornoemde Minister nadere regelen
gesteld ter uitvoering van het bepaalde in artikel 9, eerste, derde en
vierde lid, van de CSV en heeft hij bepaald dat die regeling
terugwerkt tot en met 1 januari 1995.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de CSV geschiedt
de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede
de invordering daarvan, door het uitvoeringsorgaan. Ingevolge het
derde lid, van dat artikel stelt het uitvoeringsorgaan, indien ten
onrechte geen bedrag aan premie is vastgesteld, dan wel na de
vaststelling van het te betalen bedrag aan premie of voorschotpremie
blijkt, dat een lager bedrag is vastgesteld dan verschuldigd is, het
alsnog door de werkgever verschuldigde bedrag aan premie of
voorschotpremie vast, zowel voor wat betreft de reeds verstreken
betalingstermijnen als, ten aanzien van de voorschotpremie, voor wat
betreft de nog resterende periode van het lopende
premiebetalingstijdvak. Ingevolge het vierde lid van dat artikel stelt
het uitvoeringsorgaan, indien een hoger bedrag aan premie of
voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het verschuldigde
op het juiste bedrag vast. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan
wel aan de werkgever terugbetaald.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de CSV wordt premie niet meer
vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het
kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn
verstreken. Ingevolge het derde lid van dit artikel verjaart de
rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie
door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar,
waarin de premie is vastgesteld.
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiseres is een in 1991 opgerichte vennootschap die personeel
detacheert op tankschepen. Het gedetacheerde personeel werkt
telkenmale in ploegendiensten één week aaneen waarna één week rust
wordt gehouden. Het loon wordt uitbetaald over perioden van vier
weken, ook over niet gewerkte dagen.
Verweerder heeft bij de vaststelling van de verschuldigde premie
telkenmale impliciet tot uitgangspunt genomen dat onder loondagen als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de CSV, mede moet worden
verstaan dagen waarover ook op niet gewerkte dagen loon is
verschuldigd. Tegen de premienota's die betrekking hebben op
loontijdvakken vóór 2002 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
31 mei 2001 (RSV 2001/184), in een geding waarbij eiseres geen partij
was, heeft eiseres een aanvraag ingediend tot premierestitutie over de
loontijdvakken 1998-2001 en heeft zij bezwaar gemaakt tegen de
premienota over 2002.
2.3. Standpunten van partijen
In beroep tegen de besluiten I en II heeft eiseres aangevoerd dat
verweerder ten onrechte premies werknemersverzekeringen heeft
vastgesteld over de dagen waarop wel loon is genoten maar geen arbeid
is verricht. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar voornoemde in
RSV 2001/184 gepubliceerde uitspraak.
Met betrekking tot het beroep tegen besluit I is daarnaast als
subsidiaire grondslag van het beroep aangevoerd dat sprake is van
onverschuldigde betaling en meer subsidiair dat het
gelijkheidsbeginsel is geschonden.
In besluit I heeft verweerder overwogen dat het verzoek om
premierestitutie in het primaire besluit van 4 december 2002 terecht
is opgevat als herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de
Awb, dat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichting nova te
stellen en zij evenmin de evidente onjuistheid van eerdere
premievaststelling heeft aangetoond. Hiertoe heeft verweerder
overwogen dat gewijzigde jurisprudentie op zichzelf geen plicht geeft
terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden beslissing en
dat de voornoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bovendien
op een onjuiste wetsuitleg berust. Van onverschuldigde betaling is
derhalve volgens verweerder geen sprake. Het bepaalde in artikel 13,
derde lid, van de CSV kan hier volgens verweerder niet aan afdoen.
In het verweerschrift is voorts weersproken dat sprake zou zijn van
schending van het gelijkheidsbeginsel. Nu de onderneming die door de
Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 (RSV 2001/184) in het gelijk
is gesteld juist wel was opgekomen tegen de oorspronkelijke
premienota's, is geen sprake van gelijke gevallen.
Verweerder heeft zich in besluit II op het standpunt gesteld dat de
Centrale Raad van Beroep een te beperkte uitleg aan het begrip
loondagen geeft. De uitleg van de Centrale Raad van Beroep dat onder
loondagen moet worden verstaan "de dagen waarop een werknemer tegen
loon heeft gewerkt" acht verweerder in strijd met de letterlijke tekst
van artikel 9 van de CSV, en overigens ook met de bedoeling van de
wetgever. Verweerder heeft in dit verband zich op het standpunt
gesteld dat de systematiek van de premieheffing ingevolge artikel 9,
eerste lid, van de CSV een systeem van premieheffing per
premiebetalingstijdvak betreft en niet een systeem van premieheffing
per gewerkte dag. Voorts is verweerder van oordeel dat in het gehele
systeem van premieheffing werknemersverzekeringen geen verband wordt
gelegd met daadwerkelijk verrichte arbeid en het ook niet de bedoeling
van de wetgever is geweest om alleen arbeidsdagen als loondagen aan te
merken. Toepassing van de door de Centrale Raad van Beroep gegeven
definitie van het begrip loondag zou immers tot een onaanvaardbare
rechtsongelijkheid leiden omdat bij gelijke lonen dan verschillende
bedragen aan premies verschuldigd zou zijn. Bovendien zouden op deze
wijze dagen waarover wel loon is genoten, maar waarop geen arbeid is
verricht niet als loondagen kunnen worden aangemerkt. Verweerder is
dan ook van oordeel dat de zinsnede in artikel 9, eerste lid, van de
CSV, waarin wordt gerefereerd aan "dagen waarover loon is genoten"
dient te worden gelezen als "dagen waarover loon of een aan loon
gelijkgestelde uitkering is genoten".
In het aanvullende verweerschrift is tenslotte nog aangevoerd dat de
uitspraak van 31 mei 2001 niet spoort met eerdere jurisprudentie van
de Centrale Raad van Beroep.
2.4. Beoordeling
Uit besluit II blijkt dat verweerder het verzoek om restitutie heeft
beoordeeld over de loontijdvakken 1998-2002. Het verzoek zag echter
blijkens de daarbij gevoegde berekening op de periode 1998-2001. Die
beperking ligt ook alleszins in de rede nu ten tijde van dat verzoek
nog geen sprake was van (definitieve) premievaststelling over 2002.
Bovendien heeft eiseres afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de
(definitieve) premienota over 2002. De rechtbank houdt het er derhalve
voor dat besluit I ziet op de handhaving van de weigering over te gaan
tot restitutie over de periode 1998-2001, terwijl besluit II ziet op
handhaving van de nota over 2002. De beroepen strekken er toe dat aan
eiseres een bedrag van totaal EUR 1.307.896,- wordt terugbetaald over
de periode 1998-2002. Het oorspronkelijk verzoek om restitutie van 20
augustus 2002 is aldus neerwaarts bijgesteld.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling verder voorop dat het
restitutieverzoek van 20 augustus 2002 moet worden aangemerkt als een
verzoek om toepassing te geven van het bepaalde in artikel 11, vierde
lid, van de CSV. Het betreft hier derhalve het verzoek om toepassing
van een dwingende bepaling waartoe verweerder - ook ambtshalve - is
gehouden. Daarbij geldt voorts een duidelijke wettelijke begrenzing,
namelijk dat verweerder ingevolge artikel 13, derde lid, van de CSV
slechts is gehouden terug te komen binnen vijf jaar na vaststelling
van de premie. In dit verband acht de rechtbank van belang dat tekst
noch strekking van de artikel 11 en 13 van de CSV onderscheid maken
tussen neerwaartse bijstelling van vastgestelde premie als
bovenwaartse bijstelling, met dien verstande dat de mogelijkheid tot
bovenwaartse bijstelling vervalt vijf jaar na het einde van het
kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, terwijl de
mogelijkheid te vorderen dat wordt overgegaan tot neerwaartse
bijstelling verjaart vijf sedert het einde van het jaar waarin de
premie te hoog zou zijn vastgesteld. Steun voor dit oordeel ontleent
de rechtbank aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4
april 1990 (AB 1991/113) en 19 augustus 1987 (RSV 1987/236) in
onderling verband.
Uit een en ander volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het
algemene toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb - dat in beginsel
analoog kan worden toegepast bij het verzoek om terug te komen van
ambtshalve besluiten - in casu dient te wijken voor een afwijkend
toetsingskader in een bijzondere wet, te weten artikel 11, vierde lid,
van de CSV.
Gelet hierop kan besluit I in rechte geen stand houden wegens strijd
met de wet. Het beroep tegen besluit I is derhalve reeds om die reden
gegrond.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt echter niet met zich dat
verweerder gehouden is om naar aanleiding van ieder willekeurig
verzoek om toepassing te geven aan artikel 11, vierde lid, van de CSV
tot een integrale herbeoordeling van eerdere premievaststelling te
komen. Het spiegelbeeld, de verplichting van verweerder tot
bovenwaartse bijstelling als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de
CSV is overigens evenmin onbegrensd. De rechtszekerheid staat in de
weg aan onbegrensde toepassing van de in artikel 11, derde en vierde
lid, van de CSV neergelegde bevoegdheid, terug te komen van eerder
opgelegde premienota's - niet zijnde voorschotnota's - die rechtens
onaantastbaar zijn geworden. Dit geldt temeer indien aan de
premienota's een eerder rechtsvaststellend besluit ten grondslag ligt
met betrekking tot premieplicht. Indien premie is opgelegd conform
loonopgave door de werkgever, is het uitvoeringsorgaan (behoudens
nova) niet gehouden daarvan (met terugwerkende kracht) terug te komen,
aldus de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 1985
(RSV 1986/28) en 30 juli 2003 (RSV 2003/235). Anderzijds heeft, gelet
op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 april 1986 (RSV
1986/210), te gelden dat, indien indeling in een risicogroep niet in
een separaat besluit is vervat, maar wel ten grondslag ligt aan
premieheffing, ingeval van onjuiste indeling onverkort om restitutie
kan worden verzocht en dat daarbij geen rol speelt aan wie die
onjuistheid van te hoge premievaststelling is toe te rekenen.
In casu ligt er blijkens de stukken en hetgeen verweerder in besluit I
heeft overwogen aan de premievaststelling, anders dan in de zaak
Inter-Services B.V., kennelijk geen voorafgaand besluit voor inzake
het aantal loondagen dat in onderhavige situatie in aanmerking moet
worden genomen, terwijl de premie evenmin is vastgesteld op grond van
een eerder door eiseres zelf uitdrukkelijk ingenomen standpunt. De
rechtszekerheid staat er naar het oordeel van de rechtbank derhalve
niet aan in de weg dat het onderhavige restitutieverzoek leidt tot een
volle beoordeling van de vraag of juiste interpretatie van het
loondagenbegrip ertoe moet leiden dat de premie over de loontijdvakken
1998-2001 neerwaarts moet worden bijgesteld.
Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 31 mei 2001
(RSV 2001/184), in de zaak Inter-Services B.V., het volgende overwogen
met betrekking tot artikel 9, eerste lid, van de CSV:
"Aan de orde is derhalve primair de vraag wat verstaan moet worden
onder "het aantal dagen ........., waarover de werknemer loon heeft
genoten".
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, de Raad verwijst hiertoe
naar zijn uitspraken van 15 maart 1976, RSV 1976/219 en 6 december
1985, RSV 1986/162, kunnen de onderhavige woorden geen andere
betekenis hebben dan "dagen waarop de werknemer tegen loon heeft
gewerkt".
De omstandigheid dat de onderhavige groep werknemers een loon
genieten, dat zoals van de kant van gedaagde is gesteld ook betrekking
heeft op de weken waarin niet wordt gewerkt, kan hieraan niet afdoen.
In dit verband gaat de verwijzing naar 's Raads uitspraak van 24
december 1985, RSV 1986/124 niet op, nu in deze uitspraak een andere
rechtsvraag, namelijk een vraag van verzekeringsplicht aan de orde was
en niet een de premieheffing betreffende.
Het standpunt van gedaagde dat art. 9, vijfde lid, van de CSV noopt
tot zijn standpunt gaat naar het oordeel van de Raad niet op. De Raad
is van oordeel dat bedoeld artikellid gezien moet worden vanuit de
systematiek van premieheffing zoals die is neergelegd in het eerste
lid van art. 9 CSV, namelijk een systeem van premieheffing per
gewerkte dag. Tegen die achtergrond en de omstandigheid dat het zich
bij ploegendienst kan voordoen dat op meer dan 5 dagen per week wordt
gewerkt, dient naar het oordeel van de Raad het vijfde lid en ook het
zesde lid aanhef en onder b, van de CSV geïnterpreteerd te worden. Dit
betekent dat die bepalingen in het bijzonder ten doel hebben om het
aantal loon- en derhalve ook werkdagen af te toppen tot op 5, terwijl
het loon dan aan maximaal 5 dagen kan worden toegerekend.".
Deze motivering houdt in dat de Centrale Raad van Beroep eerder het
thans door verweerder ingenomen standpunt uitdrukkelijk heeft
verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding thans tot een
afwijkende invulling van het loondagenbegrip te komen.
In de in rechte onaantastbaar geworden premie- en correctienota's over
de jaren 1998 tot en met 2001 is verweerder bij de berekening van de
premie voor het vaste personeel van eiseres, werkzaam in een
arbeidspatroon van zeven dagen op en zeven dagen af, voor een
arbeidsperiode van vier weken onder toepassing van de middelingsregels
uitgegaan van 20 loondagen. Onweersproken is dat die berekening,
indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van meergenoemde
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de zaak Inter-Services
B.V., als onjuist moet worden aangemerkt. Uit die uitspraak volgt
immers dat als loondagen in de zin van artikel 9, eerste lid, van de
CSV slechts kunnen worden aangemerkt: dagen waarop de werknemer tegen
loon heeft gewerkt. Voorts volgt uit die uitspraak dat, gelet op
artikel 9, vijfde lid en zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV per
week maximaal 5 dagen als loondagen kunnen worden aangemerkt. De
rechtbank ziet geen reden die uitspraak niet te volgen. Derhalve dient
in het geval van eiseres bij het vaststellen van de premie op het
juiste bedrag voor het vaste personeel voor een arbeidsperiode van
vier weken te worden uitgegaan van een aantal van 10 loondagen.
De in rubriek 2.1. genoemde Regeling kan hier naar het oordeel van de
rechtbank niet aan afdoen. Integendeel. In de toelichting daarvan
wordt verwezen naar de uitspraak in RSV 2001/184 en uitspraken van
deze rechtbank omtrent het loondagenbegrip en blijkt dat de regelgever
met de Regeling heeft beoogd om vakantiedagen en ziektedagen in
afwijking van de uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2004,
PREMIE 03/1102-HRK wel onder het loondagenbegrip te brengen. Omtrent
dagen waarin niet wordt gewerkt in verband met ploegendiensten, zoals
in casu aan de orde, heeft de regelgever geen nadere regeling
getroffen met de Regeling. Nu de regelgever die kwestie heeft laten
rusten, terwijl de Regeling terugwerkt tot 1 januari 1995, is er
temeer reden onverkort en met terugwerkende kracht toepassing te geven
aan de meergenoemde uitspraak in RSV 2001/184.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt voorts dat het beroep tegen
besluit II gegrond moeten worden verklaard en dat besluit voor
vernietiging in aanmerking komt.
Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe
beslissing op bezwaar dienen te nemen inzake de loontijdvakken
1998-2002. De rechtbank ziet gelet op het cijfermatige karakter van de
premievast- en bijstelling geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien
als is verzocht door eiseres.
Nu verweerder een nieuwe beslissing zal dienen te nemen kan thans niet
worden vastgesteld over welk bedrag wettelijke rente zal zijn
verschuldigd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet toepassing te
geven aan artikel 8:73 van de Awb zoals is verzocht. Verweerder zal
bij het nemen van dat besluit tevens dienen te beslissen omtrent
betaling van wettelijke rente over de te restitueren premiebedragen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart beide beroepen gegrond,
vernietigt de besluiten I en II, en bepaalt dat verweerder met
inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren beslist,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, aan
eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 464,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 644,-
en wijst het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan als de
rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als voorzitter
en mr. A. van Sonsbeeck en mr. M.K. Bulterman als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De
termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en
vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.
Hoge Raad der Nederlanden