Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7453 Zaaknr: 03/789 en 03/2090 ALGEM


Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 1-04-2004
Datum publicatie: 13-04-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nr.: ALGEM 03/798-NIF
ALGEM 03/2090-NIF

Uitspraak

in het geding tussen

VT Personnel Services B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres, gemachtigde: mr. E.R. Maas, belastingadviseur te Rotterdam,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 20 augustus 2002 heeft de gemachtigde van eiseres verzocht om restitutie van afgedragen premies werknemersverzekeringen over de loontijdvakken 1998 tot en met heden (lees: 2001) tot een bedrag van EUR 2.159.800,-.

Bij besluit van 4 december 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 2 januari 2003 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 29 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het besluit I) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 11 maart 2003, aangevuld bij brieven van 16 april 2003 en 16 mei 2003, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 30 juli 2003 een verweerschrift ingediend.

Bij premienota van 23 april 2003 heeft verweerder de door eiseres verschuldigde premies werknemersverzekeringen over het loontijdvak 2002 vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 16 mei 2003 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het besluit II) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 9 juli 2003, aangevuld bij brief van 6 augustus 2003, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brieven van 28 juli 2003 en 21 oktober 2003 een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft aanleiding gezien de beroepen gevoegd te behandelen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2003. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem.


2. Overwegingen

2.1. Wettelijk kader

Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden (eerste lid) en kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking (tweede lid).

De artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet sociale verzekering (hierna: CSV) bepalen wat tot het loon in de zin van deze wet behoort. Over dit loon is een werkgever premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Aan de hoogte van het loon is ingevolge artikel 9 van de CSV een maximumbedrag verbonden, waarboven premieheffing achterwege dient te blijven.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de CSV wordt de hoogte van het maximumbedrag berekend door het aantal dagen, waarover in het premiebetalingstijdvak loon is genoten, te vermenigvuldigen met een voor ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld bedrag (het maximum dagloon). Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien de werknemer uitsluitend als gevolg van ploegendienst op minder dan vijf dagen per week arbeid verrichtte, hij geacht wordt over het tijdvak waarin hij in ploegendienst werkzaam was, over vijf dagen per week loon te hebben genoten. Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden onder meer bedoeld dat het aantal dagen, waarover de werknemer gemiddeld per werkweek loon heeft genoten, geacht wordt niet meer dan 5 te bedragen. Ingevolge het tiende lid van dit artikel kan de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid nadere regelen stellen ter uitvoering van het bepaalde in de vorige leden. Onze Minister kan tevens nadere regelen stellen, welke afwijken van het bepaalde in de vorige leden.

In de Regeling van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid van 3 februari 2004, nr. SV/F&W/04/5689, houdende verduidelijking van het begrip dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9 van de Coördinatiewet sociale verzekering, Stcrt. 2004, 29, (hierna: de Regeling), heeft de voornoemde Minister nadere regelen gesteld ter uitvoering van het bepaalde in artikel 9, eerste, derde en vierde lid, van de CSV en heeft hij bepaald dat die regeling terugwerkt tot en met 1 januari 1995.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de CSV geschiedt de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering daarvan, door het uitvoeringsorgaan. Ingevolge het derde lid, van dat artikel stelt het uitvoeringsorgaan, indien ten onrechte geen bedrag aan premie is vastgesteld, dan wel na de vaststelling van het te betalen bedrag aan premie of voorschotpremie blijkt, dat een lager bedrag is vastgesteld dan verschuldigd is, het alsnog door de werkgever verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast, zowel voor wat betreft de reeds verstreken betalingstermijnen als, ten aanzien van de voorschotpremie, voor wat betreft de nog resterende periode van het lopende premiebetalingstijdvak. Ingevolge het vierde lid van dat artikel stelt het uitvoeringsorgaan, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan wel aan de werkgever terugbetaald.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de CSV wordt premie niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken. Ingevolge het derde lid van dit artikel verjaart de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie is vastgesteld.

2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen

Eiseres is een in 1991 opgerichte vennootschap die personeel detacheert op tankschepen. Het gedetacheerde personeel werkt telkenmale in ploegendiensten één week aaneen waarna één week rust wordt gehouden. Het loon wordt uitbetaald over perioden van vier weken, ook over niet gewerkte dagen.

Verweerder heeft bij de vaststelling van de verschuldigde premie telkenmale impliciet tot uitgangspunt genomen dat onder loondagen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de CSV, mede moet worden verstaan dagen waarover ook op niet gewerkte dagen loon is verschuldigd. Tegen de premienota's die betrekking hebben op loontijdvakken vóór 2002 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 (RSV 2001/184), in een geding waarbij eiseres geen partij was, heeft eiseres een aanvraag ingediend tot premierestitutie over de loontijdvakken 1998-2001 en heeft zij bezwaar gemaakt tegen de premienota over 2002.

2.3. Standpunten van partijen

In beroep tegen de besluiten I en II heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte premies werknemersverzekeringen heeft vastgesteld over de dagen waarop wel loon is genoten maar geen arbeid is verricht. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar voornoemde in RSV 2001/184 gepubliceerde uitspraak.

Met betrekking tot het beroep tegen besluit I is daarnaast als subsidiaire grondslag van het beroep aangevoerd dat sprake is van onverschuldigde betaling en meer subsidiair dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

In besluit I heeft verweerder overwogen dat het verzoek om premierestitutie in het primaire besluit van 4 december 2002 terecht is opgevat als herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, dat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichting nova te stellen en zij evenmin de evidente onjuistheid van eerdere premievaststelling heeft aangetoond. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat gewijzigde jurisprudentie op zichzelf geen plicht geeft terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden beslissing en dat de voornoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bovendien op een onjuiste wetsuitleg berust. Van onverschuldigde betaling is derhalve volgens verweerder geen sprake. Het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de CSV kan hier volgens verweerder niet aan afdoen.

In het verweerschrift is voorts weersproken dat sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Nu de onderneming die door de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 (RSV 2001/184) in het gelijk is gesteld juist wel was opgekomen tegen de oorspronkelijke premienota's, is geen sprake van gelijke gevallen.

Verweerder heeft zich in besluit II op het standpunt gesteld dat de Centrale Raad van Beroep een te beperkte uitleg aan het begrip loondagen geeft. De uitleg van de Centrale Raad van Beroep dat onder loondagen moet worden verstaan "de dagen waarop een werknemer tegen loon heeft gewerkt" acht verweerder in strijd met de letterlijke tekst van artikel 9 van de CSV, en overigens ook met de bedoeling van de wetgever. Verweerder heeft in dit verband zich op het standpunt gesteld dat de systematiek van de premieheffing ingevolge artikel 9, eerste lid, van de CSV een systeem van premieheffing per premiebetalingstijdvak betreft en niet een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Voorts is verweerder van oordeel dat in het gehele systeem van premieheffing werknemersverzekeringen geen verband wordt gelegd met daadwerkelijk verrichte arbeid en het ook niet de bedoeling van de wetgever is geweest om alleen arbeidsdagen als loondagen aan te merken. Toepassing van de door de Centrale Raad van Beroep gegeven definitie van het begrip loondag zou immers tot een onaanvaardbare rechtsongelijkheid leiden omdat bij gelijke lonen dan verschillende bedragen aan premies verschuldigd zou zijn. Bovendien zouden op deze wijze dagen waarover wel loon is genoten, maar waarop geen arbeid is verricht niet als loondagen kunnen worden aangemerkt. Verweerder is dan ook van oordeel dat de zinsnede in artikel 9, eerste lid, van de CSV, waarin wordt gerefereerd aan "dagen waarover loon is genoten" dient te worden gelezen als "dagen waarover loon of een aan loon gelijkgestelde uitkering is genoten".

In het aanvullende verweerschrift is tenslotte nog aangevoerd dat de uitspraak van 31 mei 2001 niet spoort met eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

2.4. Beoordeling

Uit besluit II blijkt dat verweerder het verzoek om restitutie heeft beoordeeld over de loontijdvakken 1998-2002. Het verzoek zag echter blijkens de daarbij gevoegde berekening op de periode 1998-2001. Die beperking ligt ook alleszins in de rede nu ten tijde van dat verzoek nog geen sprake was van (definitieve) premievaststelling over 2002. Bovendien heeft eiseres afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de (definitieve) premienota over 2002. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat besluit I ziet op de handhaving van de weigering over te gaan tot restitutie over de periode 1998-2001, terwijl besluit II ziet op handhaving van de nota over 2002. De beroepen strekken er toe dat aan eiseres een bedrag van totaal EUR 1.307.896,- wordt terugbetaald over de periode 1998-2002. Het oorspronkelijk verzoek om restitutie van 20 augustus 2002 is aldus neerwaarts bijgesteld.

De rechtbank stelt bij haar beoordeling verder voorop dat het restitutieverzoek van 20 augustus 2002 moet worden aangemerkt als een verzoek om toepassing te geven van het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de CSV. Het betreft hier derhalve het verzoek om toepassing van een dwingende bepaling waartoe verweerder - ook ambtshalve - is gehouden. Daarbij geldt voorts een duidelijke wettelijke begrenzing, namelijk dat verweerder ingevolge artikel 13, derde lid, van de CSV slechts is gehouden terug te komen binnen vijf jaar na vaststelling van de premie. In dit verband acht de rechtbank van belang dat tekst noch strekking van de artikel 11 en 13 van de CSV onderscheid maken tussen neerwaartse bijstelling van vastgestelde premie als bovenwaartse bijstelling, met dien verstande dat de mogelijkheid tot bovenwaartse bijstelling vervalt vijf jaar na het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, terwijl de mogelijkheid te vorderen dat wordt overgegaan tot neerwaartse bijstelling verjaart vijf sedert het einde van het jaar waarin de premie te hoog zou zijn vastgesteld. Steun voor dit oordeel ontleent de rechtbank aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 1990 (AB 1991/113) en 19 augustus 1987 (RSV 1987/236) in onderling verband.

Uit een en ander volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het algemene toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb - dat in beginsel analoog kan worden toegepast bij het verzoek om terug te komen van ambtshalve besluiten - in casu dient te wijken voor een afwijkend toetsingskader in een bijzondere wet, te weten artikel 11, vierde lid, van de CSV.

Gelet hierop kan besluit I in rechte geen stand houden wegens strijd met de wet. Het beroep tegen besluit I is derhalve reeds om die reden gegrond.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt echter niet met zich dat verweerder gehouden is om naar aanleiding van ieder willekeurig verzoek om toepassing te geven aan artikel 11, vierde lid, van de CSV tot een integrale herbeoordeling van eerdere premievaststelling te komen. Het spiegelbeeld, de verplichting van verweerder tot bovenwaartse bijstelling als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de CSV is overigens evenmin onbegrensd. De rechtszekerheid staat in de weg aan onbegrensde toepassing van de in artikel 11, derde en vierde lid, van de CSV neergelegde bevoegdheid, terug te komen van eerder opgelegde premienota's - niet zijnde voorschotnota's - die rechtens onaantastbaar zijn geworden. Dit geldt temeer indien aan de premienota's een eerder rechtsvaststellend besluit ten grondslag ligt met betrekking tot premieplicht. Indien premie is opgelegd conform loonopgave door de werkgever, is het uitvoeringsorgaan (behoudens nova) niet gehouden daarvan (met terugwerkende kracht) terug te komen, aldus de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 1985 (RSV 1986/28) en 30 juli 2003 (RSV 2003/235). Anderzijds heeft, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 april 1986 (RSV 1986/210), te gelden dat, indien indeling in een risicogroep niet in een separaat besluit is vervat, maar wel ten grondslag ligt aan premieheffing, ingeval van onjuiste indeling onverkort om restitutie kan worden verzocht en dat daarbij geen rol speelt aan wie die onjuistheid van te hoge premievaststelling is toe te rekenen.

In casu ligt er blijkens de stukken en hetgeen verweerder in besluit I heeft overwogen aan de premievaststelling, anders dan in de zaak Inter-Services B.V., kennelijk geen voorafgaand besluit voor inzake het aantal loondagen dat in onderhavige situatie in aanmerking moet worden genomen, terwijl de premie evenmin is vastgesteld op grond van een eerder door eiseres zelf uitdrukkelijk ingenomen standpunt. De rechtszekerheid staat er naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet aan in de weg dat het onderhavige restitutieverzoek leidt tot een volle beoordeling van de vraag of juiste interpretatie van het loondagenbegrip ertoe moet leiden dat de premie over de loontijdvakken 1998-2001 neerwaarts moet worden bijgesteld.

Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 31 mei 2001 (RSV 2001/184), in de zaak Inter-Services B.V., het volgende overwogen met betrekking tot artikel 9, eerste lid, van de CSV:

"Aan de orde is derhalve primair de vraag wat verstaan moet worden onder "het aantal dagen ........., waarover de werknemer loon heeft genoten".
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, de Raad verwijst hiertoe naar zijn uitspraken van 15 maart 1976, RSV 1976/219 en 6 december 1985, RSV 1986/162, kunnen de onderhavige woorden geen andere betekenis hebben dan "dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt".
De omstandigheid dat de onderhavige groep werknemers een loon genieten, dat zoals van de kant van gedaagde is gesteld ook betrekking heeft op de weken waarin niet wordt gewerkt, kan hieraan niet afdoen. In dit verband gaat de verwijzing naar 's Raads uitspraak van 24 december 1985, RSV 1986/124 niet op, nu in deze uitspraak een andere rechtsvraag, namelijk een vraag van verzekeringsplicht aan de orde was en niet een de premieheffing betreffende.
Het standpunt van gedaagde dat art. 9, vijfde lid, van de CSV noopt tot zijn standpunt gaat naar het oordeel van de Raad niet op. De Raad is van oordeel dat bedoeld artikellid gezien moet worden vanuit de systematiek van premieheffing zoals die is neergelegd in het eerste lid van art. 9 CSV, namelijk een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Tegen die achtergrond en de omstandigheid dat het zich bij ploegendienst kan voordoen dat op meer dan 5 dagen per week wordt gewerkt, dient naar het oordeel van de Raad het vijfde lid en ook het zesde lid aanhef en onder b, van de CSV geïnterpreteerd te worden. Dit betekent dat die bepalingen in het bijzonder ten doel hebben om het aantal loon- en derhalve ook werkdagen af te toppen tot op 5, terwijl het loon dan aan maximaal 5 dagen kan worden toegerekend.".

Deze motivering houdt in dat de Centrale Raad van Beroep eerder het thans door verweerder ingenomen standpunt uitdrukkelijk heeft verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding thans tot een afwijkende invulling van het loondagenbegrip te komen.

In de in rechte onaantastbaar geworden premie- en correctienota's over de jaren 1998 tot en met 2001 is verweerder bij de berekening van de premie voor het vaste personeel van eiseres, werkzaam in een arbeidspatroon van zeven dagen op en zeven dagen af, voor een arbeidsperiode van vier weken onder toepassing van de middelingsregels uitgegaan van 20 loondagen. Onweersproken is dat die berekening, indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van meergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de zaak Inter-Services B.V., als onjuist moet worden aangemerkt. Uit die uitspraak volgt immers dat als loondagen in de zin van artikel 9, eerste lid, van de CSV slechts kunnen worden aangemerkt: dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt. Voorts volgt uit die uitspraak dat, gelet op artikel 9, vijfde lid en zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV per week maximaal 5 dagen als loondagen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen reden die uitspraak niet te volgen. Derhalve dient in het geval van eiseres bij het vaststellen van de premie op het juiste bedrag voor het vaste personeel voor een arbeidsperiode van vier weken te worden uitgegaan van een aantal van 10 loondagen.

De in rubriek 2.1. genoemde Regeling kan hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen. Integendeel. In de toelichting daarvan wordt verwezen naar de uitspraak in RSV 2001/184 en uitspraken van deze rechtbank omtrent het loondagenbegrip en blijkt dat de regelgever met de Regeling heeft beoogd om vakantiedagen en ziektedagen in afwijking van de uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2004, PREMIE 03/1102-HRK wel onder het loondagenbegrip te brengen. Omtrent dagen waarin niet wordt gewerkt in verband met ploegendiensten, zoals in casu aan de orde, heeft de regelgever geen nadere regeling getroffen met de Regeling. Nu de regelgever die kwestie heeft laten rusten, terwijl de Regeling terugwerkt tot 1 januari 1995, is er temeer reden onverkort en met terugwerkende kracht toepassing te geven aan de meergenoemde uitspraak in RSV 2001/184.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt voorts dat het beroep tegen besluit II gegrond moeten worden verklaard en dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen inzake de loontijdvakken 1998-2002. De rechtbank ziet gelet op het cijfermatige karakter van de premievast- en bijstelling geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien als is verzocht door eiseres.

Nu verweerder een nieuwe beslissing zal dienen te nemen kan thans niet worden vastgesteld over welk bedrag wettelijke rente zal zijn verschuldigd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb zoals is verzocht. Verweerder zal bij het nemen van dat besluit tevens dienen te beslissen omtrent betaling van wettelijke rente over de te restitueren premiebedragen.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op EUR 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart beide beroepen gegrond,

vernietigt de besluiten I en II, en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren beslist,

bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 464,- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als voorzitter en mr. A. van Sonsbeeck en mr. M.K. Bulterman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.