Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7448 Zaaknr: 04/151 VBC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 13-02-2004
Datum publicatie: 13-04-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VBC 04/151-NIF
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedure tussen
, h.o.d.n. , wonende te Amsterdam,
verzoeker,
gemachtigde: mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam,
en
De Nederlansche Bank N.V., verweerster,
gemachtigden: mr. A.J.P. Tillema en mr. C. Doetz, advocaten te
Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 23 december 2003 heeft verweerster verzoeker bericht
besloten te hebben dat:
1. verzoeker de verzochte inschrijving in het register als bedoeld in
artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet inzake de
geldtransactiekantoren (hierna: de Wgt) niet te verlenen;
2. het verzoeker ingaande 26 december 2003 op grond van artikel 3,
eerste lid, van de Wgt niet meer is toegestaan werkzaam te zijn als
geldtransactiekantoor door het uitvoeren van geldtransferactiviteiten
dan wel het beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam zijn bij de
totstandkoming van geldtransfertransacties;
3. de aan verzoeker verleende ontheffing als bedoeld in artikel 82 van
de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: de Wtk 1992) wordt
ingetrokken per 26 december 2003.
Voorts is in die brief aangegeven onder welke voorwaarden een drietal
bankgaranties als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wgt op
verzoek zullen worden geretourneerd.
Tegen deze brief (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekers
gemachtigde bij brief van 16 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoekers gemachtigde bij ongedateerde brief (ontvangen
op 20 januari 2004) de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen, inhoudende dat verzoeker zal worden behandeld
als ware hij ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 2 van
de Wgt, althans dat wordt bepaald dat het verzoeker zal zijn
toegestaan zijn bedrijfsmatige geldtransacties voort te zetten totdat
op het beroep dan wel bezwaar is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2004.
Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich
laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voorts waren namens
verweerster aanwezig W.P.H. Oldenburger en mr. C. Mayne, beiden
werkzaam bij verweerster.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat
oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, c, ten derde, en e, van de Wgt
wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. geldtransactiekantoor: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of
vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op
verzoek van een derde geldtransacties uitvoert, dan wel beroeps- of
bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming daarvan;
c. geldtransactie:
3°. het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking
krijgen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of
geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders
betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of
betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze
gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter
beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op
zichzelf staande dienst is.
e. register: het openbare register van geldtransactiekantoren dat door
de zorg van de Minister van Financiën (hierna: de Minister of Onze
Minister) wordt gehouden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgt draagt de Minister zorg
voor de inschrijving in het register van ieder geldtransactiekantoor
dat daarom verzoekt, tenzij de Minister op grond van de beoordeling
van de betrouwbaarheid van een van de in het derde lid, onder a, b, c
of d, bedoelde personen of op grond van de bedrijfsvoering of de
administratieve organisatie:
a. van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële
stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden
aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien Onze Minister een
redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer
van de in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen zich
schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van
geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van
misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake
terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
b. van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve
organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te
bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor
rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
De in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen zijn
ondermeer de bestuurders, de dagelijks beleidsbepalers en degenen die
een gekwalificeerde deelneming houden in het geldtransactiekantoor.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgt is het verboden als
geldtransactiekantoor werkzaam te zijn. Ingevolge het tweede lid,
aanhef en onder a, van dat artikel is dit verbod - voor zover hier van
belang - niet van toepassing op: degene die als geldtransactiekantoor
is ingeschreven in het register als bedoeld in deze wet.
Artikel 11 van de Wgt luidt als volgt;
"Het is aan een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
a, van de Wet identificatie bij dienstverlening, met uitzondering van
de instelling genoemd in onderdeel 6, verboden om een dienst als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van die wet, met
uitzondering van de dienst genoemd in onderdeel 8, te verlenen aan een
geldtransactiekantoor waarop, naar de instelling weet of
redelijkerwijs kan vermoeden, het verbod van artikel 3, eerste lid,
van toepassing is.".
Ingevolge artikel 18 van de Wgt heeft de Minister met het
Overdrachtsbesluit Wet inzake de geldtransactiekantoren - ondermeer -
zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2 van de Wgt overgedragen aan
verweerster.
Ingevolge artikel 19 van de Wgt is in afwijking van artikel 8:7 van de
Awb voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank
te Rotterdam bevoegd.
Artikel 48 van de Wgt luidt als volgt:
"1. Het verbod, bedoeld in artikel 3, eerste lid, blijft tot de eerste
dag van de derde kalendermaand na de datum van inwerkingtreding van
deze wet buiten toepassing ten aanzien van geldtransactiekantoren die
op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet beschikken over een
ontheffing ingevolge artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992
voor het uitvoeren van geldtransacties als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van deze wet.
2. Ten aanzien van het geldtransactiekantoor dat in de periode
voorafgaande aan de in het eerste lid bedoelde dag bij Onze Minister
een verzoek tot inschrijving heeft ingediend, blijft het verbod,
bedoeld in artikel 3, eerste lid, buiten toepassing tot aan de tweede
dag nadat de beslissing op het verzoek door Onze Minister is
verzonden.".
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 is het een ieder
verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van
het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter
beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake
van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking
verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.
Ingevolge artikel 82, derde lid, van de Wtk 1992 kan de Minister
vrijstelling of, op verzoek en verweerster gehoord, ontheffing
verlenen van de in het eerste lid genoemde verboden, indien de
belangen die deze wet beoogt te beschermen, naar zijn oordeel
anderszins voldoende worden beschermd. Een ontheffing kan worden
geweigerd, indien naar het oordeel van de Minister de betrouwbaarheid
van één of meer personen die het beleid van de betrokken onderneming
of instelling bepalen of mede bepalen, of die het beleid bepalen of
mede bepalen van de groep waartoe de betrokken onderneming of
instelling behoort en tevens uit dien hoofde het beleid van de
onderneming of instelling mede bepalen, niet buiten twijfel staat.
Ingevolge artikel 2 van het Mandaatbesluit artikelen 82, 83, 90b en
90c van de Wet toezicht kredietwezen 1992 oefent verweerster in naam
van de Minister - ondermeer - de volgende bevoegdheid uit: het
verlenen van ontheffingen ingevolge artikel 82, derde lid, van de Wtk
1992.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, van de Wtk 1992 is in afwijking van
artikel 8:7 van de Awb voor beroepen tegen besluiten op grond van deze
wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
Artikel 9, eerste lid, van de Wet Melding ongebruikelijke transacties
(hierna: Wet MOT) luidt als volgt:
"Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, is
verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke
transactie onverwijld te melden aan het meldpunt.".
Ingevolge de op artikel 8 van de Wet MOT gebaseerde Regeling
vaststelling indicatoren beoordeling (Stcrt. 2001, 63) geldt voor
contante geldtransfertransacties boven de EUR 2.000,- een
meldingsplicht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet MOT.
De wijze waarop verweerster de betrouwbaarheid van één of meer
personen, die het beleid van de onderneming of instelling bepalen of
mede bepalen, in financiële toezichtswetgeving vaststelt, is
neergelegd in de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van
(kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde
deelnemingen in onder toezicht staande instellingen, Stcrt. 2000, 78
(hierna: de Beleidsregel).
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Bij brief van 19 juli 2002 heeft verweerster aan verzoeker, die
beschikte over een ontheffing als bedoeld in artikel 82, derde lid,
van de Wtk 1992 voor geldtransferactiviteiten, ondermeer bericht dat
de Wgt op 19 juli 2002 in werking is getreden, dat die wet ziet op
verzoekers geldtransferactiviteiten en dat verzoeker indien hij die
activiteiten wil blijven voortzetten ingevolge het overgangsrecht (als
bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Wgt) voor 1 oktober 2002 een
verzoek tot inschrijving in het register ingevolge die wet zal moeten
indienen. Verweerster heeft verzoeker daarbij voorts bericht dat
zijnerzijds kosten zijn verbonden aan het toezicht ingevolge de Wgt en
aan de behandeling van een aanvraag tot inschrijving en dat met de
invoering van de Wgt gelijk is besloten tot een periodieke hertoetsing
van de betrouwbaarheid van bestuurder en (mede)beleidsbepalers.
Na een schriftelijke herinnering heeft verzoeker op 26 september 2002
een aanvraagformulier Wet inzake geldtransactiekantoren ingevuld en
aan verweerster gezonden.
Na indiening van dit verzoek is herhaaldelijk gecorrespondeerd over de
met de aanvraag in te dienen bescheiden en gegevens. In welk verband
verweerder onder toepassing van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb
de beslistermijn heeft opgeschort.
Op 14 augustus 2003 hebben de toezichthouders van verweerster mr. F.
Demenint, A.J. Verhoeven bc en W.P.H. Oldenburger ingevolge artikel 8
van de Wgt een onderzoek uitgevoerd ten kantore van verzoeker. Tijdens
dit onderzoek is een aantal kopieën gemaakt van een aantal documenten
waaromtrent verweerster verzoeker bij brief van 22 augustus 2003 heeft
bericht.
Oldenburger voornoemd heeft naar aanleiding hiervan op 19 december
2003 verslag gedaan van de onderzoeksbevindingen uit een
steekproefsgewijs controleonderzoek naar de gegarandeerde
geldtransfers door verzoeker waarbij geld in Nederland is gestort door
een opdrachtgever en elders wordt uitbetaald aan een begunstigde en de
vice versa geadviseerde geldtransfers.
Uit dat onderzoek komt naar voren dat verzoeker in de periode mei tot
en met augustus 2003 geldtransfers heeft verricht met een aantal
agenten. Het betreft hier vooral gegarandeerde geldtransfers waarbij
de uitbetaling vermoedelijk in Suriname via verzoeker loopt. De
betreffende tussenpersonen beschikken niet over een ontheffing als
bedoeld in artikel 82 van de Wtk 1992 en zijn niet geregistreerd in
het register van geldtransactiekantoren. Verzoeker zou aldus hebben
gehandeld in strijd met artikel 11 van de Wgt. Voorts komt uit dat
onderzoek naar voren dat verzoeker in strijd met artikel 9 van de Wet
MOT zou hebben gehandeld door in elk geval een twaalftal
geldtransacties waarbij meer dan EUR 2.000,- was gemoeid niet te
melden aan het meldpunt als bedoeld in die bepaling.
Van de beweerde overtreding van artikel 9 van de Wet MOT heeft
verweerster bij brief van 20 november 2003 melding gemaakt bij het
Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Voorts heeft zij bij brieven van
20 november en 19 december 2003 aangifte gedaan van overtreding van
artikel 9 van de Wet MOT en artikel 11 van de Wgt.
Verweerster heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
2.3. Standpunten van partijen
Verweerster heeft overwogen dat de indicatorenlijst behorende bij de
Wet MOT alsmede de tekst van de Wgt op 17 juli 2002 aan verzoeker zijn
toegezonden, dat de aangiften bij het Landelijk Parket inzake
overtreding van artikel 9 van de Wet MOT en artikel 11 van de Wgt
ieder op zich toezichtsantecendenten vormen als bedoeld in artikel 1,
tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met bijlage C van de
Beleidsregel en dat deze antecedenten kunnen worden toegerekend aan
verzoeker als eigenaar/dagelijks beleidsbepaler. Voorts heeft
verweerster overwogen dat zij op grond van een weging van deze
toezichtsantecedenten tot het oordeel is gekomen dat de
betrouwbaarheid van verzoeker niet buiten twijfel staat nu verzoeker
gedragingen (die ten grondslag liggen aan de aangiften) heeft getoond
die blijk geven van het niet hebben van de voor de functie van
eigenaar/beleidsbepaler vereiste eigenschappen als wetsgetrouwheid,
verantwoordelijkheidszin en rechtschapenheid.
Nu gelet op de belangen die de Wgt beoogd te beschermen - de
integriteit van het financiële stelsel en het tegengaan van witwassen
van misdaadgelden - de betrouwbaarheid van bestuurders en/of
beleidsbepalers van een geldtransactiekantoor buiten twijfel dient te
staan en de financiële belangen van verzoeker niet opwegen tegen het
willens en wetens overtreden van de regels meent verweerster dat zij
in redelijkheid ertoe kon overgaan geen inschrijving in het register
te verlenen.
In het bezwaarschrift is tegen het bestreden besluit aangevoerd dat
verzoeker sinds 1995 geldtransacties verricht, waartoe hij over een
vrijstelling beschikte ingevolge de Wtk 1992, dat hij tijdig een
verzoek om inschrijving in het register van de Wgt heeft ingediend,
dat hij alle verzochte gegevens en bescheiden, waaronder
accountantsverklaringen, aan verweerster heeft verstrekt, dat hem
nimmer is meegedeeld dat zijn handelswijze in strijd was met de wet en
hij er ook op mocht vertrouwen dat zijn werkwijze voldeed aan de Wgt
en aan verweersters beleid, dat verzoeker betwist dat sprake is
geweest van een situatie waarin hij meldingplichtig was ingevolge de
Wet MOT - zodat ten onrechte aangifte is gedaan en derhalve geen
sprake is van dat toezichtsantecedent - en dat indien wel sprake is
geweest van overtreding van de Wet MOT volstaan had moeten worden met
een bestuurlijke boete.
Van de zijde van verzoeker is verder aangevoerd dat hij een
spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorziening nu hij
door het bestreden besluit geheel is verstoken van inkomsten, nu ook
zijn nevenactiviteiten vrijwel stilliggen, terwijl hij wel loon- en
overige bedrijfskosten draagt.
Ter zitting is van de zijde van verzoeker - voor zover van belang -
nog aangevoerd dat de gestelde overtredingen alle zien op geadviseerde
transfers en dat verzoeker niet wist dat artikel 9 van de Wet MOT en
artikel 11 van de Wgt daar mede op zien en dat geen sprake zal zijn
van een daadwerkelijke bestuurlijke heroverweging van het bestreden
besluit nu mr. C. Mayne die in de hoorzitting in bezwaar optrad als
hoorder, tevens hier ter zitting aanwezig is om het bestreden besluit
te verdedigen.
Van de zijde van verweerster is ter zitting ondermeer opgemerkt dat de
overtredingen niet uitsluitend betrekking hadden op geadviseerde
transfers, dat de genoemde toezichtsantecedenten worden gezien als
andere feiten of omstandigheden als bedoeld in Bijlage C van de
Beleidsregel en dat de omstandigheid dat Mayne voornoemd ter zitting
aanwezig is om kennis te nemen van alle argumenten over en weer
geenszins in de weg staat aan een zorgvuldige heroverweging in
bezwaar.
2.4. Beoordeling
Nu onderhavig verzoek ertoe strekt dat verzoeker in elk geval totdat
op het bezwaar zal zijn beslist bij wege van voorziening wordt
toegestaan zijn bedrijfsmatige geldtransfertransacties toe te staan
ziet de voorzieningenrechter aanleiding zich te buigen over de vraag
welke onderdelen (1 tot en met 3) van het bestreden besluit op
zelfstandig rechtsgevolg zijn gericht.
Naar haar voorlopig oordeel is het bestreden besluit slechts op
rechtsgevolg gericht voorzover besloten is (1) het ingevolge artikel
2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgt niet inschrijven in het
register als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Wgt.
De mededeling (2) dat het verzoeker per die datum niet langer is
toegestaan werkzaam te zijn als geldtransactiekantoor is naar
voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op enig zelfstandig
rechtsgevolg gericht nu dit rechtsgevolg tengevolge van onderdeel 1
rechtstreeks uit de wet, te weten artikel 3, eerste lid, in verbinding
met artikel 48, tweede lid, van de Wgt, voortvloeit.
Met betrekking tot onderdeel (3), de intrekking van de ingevolge
artikel 82, derde lid, van de Wtk 1992 verleende ontheffing per 26
december 2003, komt de voorzieningenrechter tot eenzelfde oordeel.
Ingevolge het bepaalde in artikel 48, eerste lid, van de Wgt is het
verbod van artikel 3, eerste lid, van de Wgt niet van toepassing ten
aanzien van geldtransactiekantoren die op het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet beschikken over een ontheffing ingevolge
artikel 82, derde, van de Wtk 1992 voor het uitvoeren van
geldtranfertransacties. Nu door onderdeel 1 van het bestreden besluit
het rechtsgevolg is ingetreden dat het verbod als besloten in artikel
3, eerste lid, van de Wgt onverkort van toepassing is geworden op
verzoeker, volgt daaruit tevens dat de (tijdelijke) ontheffing uit
hoofde van de Wtk 1992, ook indien de oorspronkelijke ontheffingsduur
nog niet zou zijn verlopen op 26 december 2003, geacht moet worden van
rechtswege te zijn komen te vervallen nu die ontheffing zag op
geldtransfertransacties die thans imperatief zijn verboden. Een nader
besluit hiertoe van de Minister kan dan ook niet op enig zelfstandig
rechtsgevolg zijn gericht.
Nu de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk acht dat
verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft ziet zij aanleiding
in te gaan of het bestreden besluit (onderdeel 1) naar alle
waarschijnlijkheid in bezwaar stand zal kunnen houden.
Met betrekking tot de weigering verzoeker in te schrijven in het
openbare register van geldtransactiekantoren is de
voorzieningenrechter van oordeel dat dit besluit naar alle
waarschijnlijkheid in bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. Zij
overweegt hiertoe als volgt.
In het bevindingenrapport van 19 december 2003 is gemotiveerd
aangegeven op welke wijze artikel 11 van de Wgt en artikel 9 van de
Wet MOT door verzoeker meermaals zijn overtreden. Verzoeker heeft een
en ander niet weerlegd. De voorzieningenrechter houdt het er dan ook
voor dat de bevindingen in voornoemd rapport als voldoende vaststaand
moeten worden aangenomen.
Verweerster heeft van die overtredingen aangifte gedaan en die
aangiften als toezichtsantecedenten aangemerkt als bedoeld in Bijlage
C van de Beleidsregel. De voorzieningenrechter acht dit niet onjuist
nu de Bijlage C ondermeer bevat:
"Onder toezichtsantecedenten, van belang voor de beoordeling van de
daaraan ten grondslag liggende gedraging(en), worden in ieder geval de
volgende verstaan:
Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden aangaande betrokkene die wijzen op
betrokkenheid bij één of meer gedragingen op de financiële markten,
voorzover die redelijkerwijs voor de toezichthouder van belang kunnen
zijn.".
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel betrekt de
toezichthouder bij zijn oordeelsvorming omtrent de vraag of de
betrouwbaarheid niet meer buiten twijfel staat:
- in voorkomend geval het onderliggende verband tussen de aan een
antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige
omstandigheden van het geval;
- de belangen die de toezichtwet beoogt te beschermen, alsmede
- de overige belangen van de financiële instelling en betrokkene.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan in navolging
van de jurisprudentie van het College van Beroep voor het
bedrijfsleven niet worden gezegd dat verweerster met de Beleidsregel
onjuiste invulling heeft gegeven aan haar beoordelingsruimte.
Met verweerster is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze
antecedenten ernstig zijn. De daaraan ten grondslag liggende
gedragingen te weten overtreding van artikel 11 van de Wgt en artikel
9 van de Wet MOT zijn blijkens hetgeen hiervoor is overwogen ieder
meermalen gepleegd, terwijl verzoeker op de hoogte behoorde te zijn
van de betreffende wettelijke ge- en verboden. Naar het voorlopig
oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster geen onjuiste
invulling gegeven aan haar beoordelingsruimte door in haar afweging of
de toezichtsantecedenten aanleiding dienen te geven tot het oordeel
dat de betrouwbaarheid van verzoeker niet meer buiten twijfel staat
geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de belangen van
verzoeker. De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat de
doelstellingen van de Wgt daartoe te minder aanleiding geven.
Daarmee is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tevens
door verweerster voldoende gemotiveerd dat artikel 2, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Wgt wordt toegepast. In dit verband merkt de
voorzieningenrechter nog op dat dit betrouwbaarheidsoordeel met zich
brengt dat verweerster van oordeel is dat door het verzoek om
inschrijving in te willigen de integriteit van het financiële stelsel
wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast
en dat verweerster voorts, gelet op de aard van de
toezichtsantecedenten, een redelijk vermoeden kan hebben dat verzoeker
zich schuldig maakt of zal maken aan witwassen (althans aan het
faciliteren daarvan).
Aan hetgeen van de zijde van verzoeker is aangevoerd omtrent de
(uiteindelijke) volledige medewerking aan het verstrekken van de voor
de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens als bedoeld in
artikel 2, derde lid, van de Wgt gaat de voorzieningenrechter voorbij
nu de weigering tot inschrijving kennelijk niet is gegrond op hetgeen
is bepaald in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgt.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar
verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het
treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal
dan ook daarlaten de stelling dat gevreesd moet worden dat geen sprake
zal zijn van een inhoudelijke heroverweging.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter
geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als
voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op:
Hoge Raad der Nederlanden