Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5123 Zaaknr: C04/014HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C04/014HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CORPORATE VALUE ASSOCIATES B.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.B. Schutte,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), gevestigd te
's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij
exploot van 13 mei 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: CVA -
in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de
rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de voorzieningenrechter bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, CVA zal gebieden om
binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan het
onderzoek van de Staat ex artikel 8 WIB juncto Hoofdstuk VIII,
afdeling 2 AWR, haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te
verlenen, waarbij CVA ondermeer inzage geeft in de documenten als
weergegeven in de brief van de Belastingdienst aan CVA van 10
september 2002 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) op straffe
van een dwangsom van EUR 10.000,-- voor iedere overtreding van dit
gebod, te vermeerderen met een dwangsom van EUR 5.000,-- voor iedere
dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt.
CVA heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard
vonnis van 12 juni 2003 CVA veroordeeld om binnen zeven dagen na
betekening van dit vonnis aan bovengenoemd verzoek van de Staat haar
volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, op straffe van
een dwangsom van EUR 5.000,-- voor iedere overtreding van dit gebod,
te vermeerden met EUR 2.500,-- voor iedere dag of dagdeel dat deze
overtreding voortduurt, alles met een maximum van EUR 1.000.000,--. De
voorzieningenrechter heeft voorts het meer of anders gevorderde
afgewezen en CVA veroordeeld in de kosten van het geding, tot op de
dag van dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op EUR 273,20 aan
verschotten, waaronder EUR 205,-- wegens vastrecht, en op EUR 703,--
aan salaris procureur.
Tegen dit vonnis heeft CVA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te Amsterdam.
Bij arrest van 13 november 2003 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank bekrachtigd en CVA veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep, tot op de dag van dit arrest aan de zijde van de Staat begroot
op EUR 2.559,29. Het hof heeft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CVA beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
CVA heeft de Staat gedagvaard om op 16 januari 2004 ter terechtzitting
van de Hoge Raad te verschijnen. Ter rolle van 16 januari 2004 is de
Staat verschenen. Hierna heeft CVA bij incidentele conclusie tot
schorsing van tenuitvoerlegging gevorderd dat de Hoge Raad zal bepalen
dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de
voorzieningenrechter van 12 juni 2003 met onmiddellijke ingang wordt
geschorst, en dat in casu verstaan dient te worden dat deze schorsing
meebrengt dat de Staat de inlichtingen die hij reeds heeft ingewonnen
uit hoofde van het onderzoek waaraan de Staat CVA heeft onderworpen
krachtens voornoemd vonnis, niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande
toestemming van CVA mag aanwenden voor enig doel, en meer in het
bijzonder niet voor de in art. 8, lid 1, WIB bedoelde doelen,
en/althans met zodanige beslissing als de Hoge Raad in deze zaak juist
acht.
Ter rolle van 13 februari 2004 heeft de Staat in de hoofdzaak
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staat heeft voorts in
het incident de incidentele vordering bestreden en geconcludeerd dat
de Hoge Raad CVA in haar incidentele vordering niet-ontvankelijk zal
verklaren.
Ter rolle van 20 februari 2004 hebben partijen de Hoge Raad arrest
gevraagd in het incident.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
niet-ontvankelijkverklaring van CVA in haar incidentele vordering.
De advocaat van CVA heeft bij brief van 17 maart 2004 op de conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
De incidentele vordering van CVA strekt ertoe dat de Hoge Raad de
tenuitvoerlegging van het, door het hof bekrachtigde, vonnis van de
voorzieningenrechter zal schorsen. In deze vordering zal CVA
niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In de wet ontbreekt een
bepaling op grond waarvan de Hoge Raad bevoegd is de schorsende
werking van het cassatieberoep te herstellen. De vraag of reden
bestaat die bevoegdheid aan te nemen op grond van overeenkomstige
toepassing in cassatie van art. 351 Rv. (of in voorkomend geval van
art. 360 lid 2 Rv.), moet ontkennend worden beantwoord. In art. 406,
dat gold tot 1 januari 1992, was aan de Hoge Raad de bevoegdheid
gegeven de staking van de executie te gelasten, wanneer buiten de
gevallen bij de wet voorzien de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen
was. De wetgever heeft geoordeeld dat aan deze bepaling "minder
behoefte" bestaat, nu de rechter in het per 1 januari 1992 geldende
art. 54 bijna altijd de tenuitvoerlegging bij voorraad mag uitspreken
(zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) p. 28) en
heeft art. 406, evenals art. 352 (oud), met ingang van voormelde datum
doen vervallen. Bij de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580 tot
herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het
bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, is vanaf 1 januari
2002 art. 352 (oud) teruggekeerd in art. 351 doch is de opneming van
een soortgelijke bepaling voor de procedure in cassatie achterwege
gebleven. Uit dit een en ander moet als bedoeling van de wetgever
worden afgeleid dat in het huidige wettelijke stelsel geen plaats meer
is voor een incident tot schorsing in cassatie. Nu schorsing van de
tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde
rechterlijke beslissing alleen dan gerechtvaardigd kan zijn indien
deze, kort gezegd, misbruik van bevoegdheid oplevert, zal daartoe na
een uitspraak in hoger beroep slechts bij hoge uitzondering grond
bestaan. In een dergelijk geval kan een voorziening worden gevraagd
aan de rechter in kort geding. Deze laatste procesgang leent zich ook
beter voor een spoedige, vaak ook gedeeltelijk feitelijke, beoordeling
van, en beslissing over, een vordering tot schorsing dan een incident
in cassatie. Daarom ontbreekt, mede gelet op de hiervoor vermelde
schrapping van art. 406, een rechtsgrond om een incidentele vordering
tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een bij voorraad
uitvoerbaar verklaarde uitspraak in cassatie toe te staan, zoals de
Hoge Raad nog wel had gedaan in zijn beschikkingen van 12 september
1997 en 21 november 1997, NJ 1998, 345 en 346.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart CVA niet-ontvankelijk in haar incidentele vordering;
veroordeelt CVA in de kosten die op dit incident zijn gevallen en die
tot op heden aan de zijde van de Staat worden begroot op EUR 800,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J.
Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 9 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C04/014HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 5 maart 2004
conclusie inzake
Corporate Value Associates B.V.
tegen
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Financiën)
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 12 juni 2003 heeft de Voorzieningenrechter in de
Rechtbank Amsterdam in kort geding thans eiseres tot cassatie, hierna:
CVA, op vordering van thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat,
veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan het
onderzoek van de Staat ex artikel 8 Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) juncto
Hoofdstuk VIII, afdeling 2 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR),
haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, waarbij
CVA onder meer inzage geeft in de documenten bedoeld in de brief van
10 september 2002 zoals beschreven onder 1.c van het vonnis, op
straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 5.000,- voor iedere
overtreding van dit gebod, te vermeerderen met Euro 2.500,- voor
iedere dag of dagdeel dat deze overtreding voortduurt, alles met een
maximum van Euro 1.000.000,-, met veroordeling van CVA in de kosten
van het geding, tot op de dag van het vonnis aan de zijde van de Staat
begroot op Euro 273,20 aan verschotten, waaronder Euro 205,- wegens
vastrecht en op Euro 703,- aan salaris procureur. De
Voorzieningenrechter verklaarde het vonnis tot zover uitvoerbaar bij
voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.
2. CVA is van het vonnis van de Voorzieningenrechter in hoger beroep
gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest
van 13 november 2003 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd, met veroordeling van CVA in de kosten van het hoger
beroep, tot op de dag van het arrest aan de zijde van de Staat begroot
op Euro 2.559,29. Het Hof verklaarde deze kostenveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad.
3. CVA is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen.
De Staat is op de eerst dienende dag, 16 januari 2004, verschenen.
4. Ter rolle van 16 januari 2004, derhalve op de eerste in de
hoofdzaak bepaalde rechtsdag in cassatie, heeft CVA een incidentele
conclusie tot schorsing van tenuitvoerlegging genomen en daarbij
gevorderd dat de Hoge Raad zal bepalen dat de uitvoerbaarheid bij
voorraad van het vonnis van de Voorzieningenrechter van 12 juni 2003
met onmiddellijke ingang wordt geschorst, en in casu zal verstaan dat
deze schorsing meebrengt dat de Staat de inlichtingen die hij reeds
heeft ingewonnen uit hoofde van het onderzoek waaraan de Staat CVA
heeft onderworpen krachtens voornoemd vonnis, niet zonder
uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van CVA mag aanwenden voor
enig doel, en meer in het bijzonder niet voor de in art. 8. lid 1, WIB
bedoelde doelen, en/althans met zodanige verdere beslissing als de
Hoge Raad in deze zaak juist acht.
5. Ter rolle van 13 februari 2004 heeft de Staat zowel in de hoofdzaak
als in het incident van antwoord gediend. De Staat heeft de
incidentele vordering bestreden en geconcludeerd dat de Hoge Raad CVA
in deze vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal
afwijzen.
6. Ter rolle van 20 februari 2004 hebben partijen de Hoge Raad arrest
gevraagd in het incident.
7. Ingevolge art. 351 Rv kan, indien hoger beroep is ingesteld tegen
een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de hogere
rechter op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van
het vonnis schorsen. Een zodanige bevoegdheid kent de huidige wet aan
de cassatierechter niet toe (art. 406 (oud) Rv is in 1992 geschrapt).
8. Al aangenomen dat in cassatie plaats is voor analogische toepassing
van art. 351 Rv (vgl. wat rekestprocedures betreft HR 12 september
1997, NJ 1998, 345 en HR 21 november 1997, NJ 1998, 346 nt. HJS; zie
voorts W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 69) en dat de Hoge
Raad derhalve bevoegd is de schorsende werking van het cassatieberoep
te herstellen ingeval de in cassatie bestreden uitspraak uitvoerbaar
bij voorraad is verklaard door de rechter die de uitspraak heeft
gedaan, kan CVA niettemin in haar incidentele vordering niet worden
ontvangen. Die bevoegdheid van de Hoge Raad is naar haar aard immers
beperkt tot de uitspraak waarvan cassatieberoep is ingesteld, en
strekt zich derhalve niet uit tot uitspraken waartegen het
cassatieberoep niet is gericht (HR 21 november 1997, NJ 1998, 346 nt.
HJS).
9. Het cassatieberoep van CVA is gericht tegen het arrest van het Hof
van 13 november 2003, terwijl CVA schorsing heeft gevorderd van de
uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de
Voorzieningenrechter van 12 juni 2003. CVA kan in haar incidentele
vordering derhalve niet worden ontvangen.
10. Ten overvloede merk ik op dat voor schorsing van de
uitvoerbaarverklaring bij voorraad slechts plaats is indien
tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Hiervan
kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis
klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of
indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten
meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een
noodtoestand voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer
gelegd, zou doen ontstaan (zie bijv. HR 22 april 1983, NJ 1984, 145
nt. WHH, HR 24 februari 1989, NJ 1989, 551 en HR 30 oktober 1992, NJ
1993, 4). Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende
rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven (vgl. HR 26
november 1996, NJ 1997, 684). CVA heeft aan haar incidentele vordering
niet ten grondslag gelegd dat de Staat door het vonnis van de
Voorzieningenrechter te executeren zich schuldig maakt aan misbruik
van executiebevoegdheid in de hierbedoelde zin: CVA heeft niet gesteld
dat het vonnis van de Voorzieningenrechter klaarblijkelijk op een
juridische of feitelijke misslag berust, noch dat ná het vonnis feiten
zijn voorgevallen of aan het licht gekomen die meebrengen dat
tenuitvoerlegging van het vonnis klaarblijkelijk voor CVA een
noodtoestand doet ontstaan.
11. CVA kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij, indien zij bij
de Hoge Raad geen gehoor vindt in haar incidentele vordering, wordt
tekortgedaan in haar door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op
effectieve rechtsbescherming en toegang tot de rechter. Haar heeft de
weg van art. 351 Rv opengestaan.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van CVA in haar
incidentele vordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,