Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3170 Zaaknr: C03/060HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/060HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., rechtsopvolgster van Centraal Beheer
Schadeverzekering N.V., gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot
van 22 december 1997 verweerster in cassatie - thans verder te noemen:
Achmea - met versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht
en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Achmea te
veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te
betalen een bedrag van f 61.500,-- ter vergoeding van het immaterieel
nadeel dat heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van
het haar op 27 mei 1992 overkomen verkeersongeval, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 1992 tot aan de dag der
voldoening, en Achmea te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan te vergoeden de overige schade die voor haar
het gevolg is van voormeld ongeval, met inbegrip van de daarover
verschuldigde wettelijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet.
Achmea heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 juli 1998 een
deskundigenonderzoek bevolen, drie deskundigen benoemd en een aantal
vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij
tussenvonnis van 5 april 2000 de zaak naar de rol verwezen voor het
nemen van een akte door en bij eindvonnis van 6 september
2000 de vorderingen van toegewezen en het vonnis uitvoerbaar
bij voorraad verklaard.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft Achmea hoger beroep ingesteld
bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 oktober 2002 heeft het hof de vonnissen van de
rechtbank van 29 juli 1998 en 5 april 2000 bekrachtigd, haar vonnis 6
september 2000 vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, Achmea
veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan voor
immateriële schade EUR 911,77 te betalen, te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 1992 tot de dag van betaling,
alsmede Achmea veroordeeld om aan te vergoeden de materiële
schade die lijdt ten gevolge van het ongeval van 27 mei
1992, met inbegrip van de terzake verschuldigde wettelijke rente, op
te maken bij staat, en hetgeen meer of anders is gevorderd, afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor
mede door mr. J. Brandt en voor Achmea mede door mr. J.H.M. van
Swaaij, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
, geboren 1964 is op 27 mei 1992 als
bestuurster van een bromfiets aangereden door een personenauto, die
werd bestuurd door een verzekerde van Centraal Beheer (van wie Achmea
rechtsopvolgster is). In het ziekenhuis is als diagnose gesteld dat er
geen aanwijzingen waren voor fracturen en dat er mogelijk een zeer
lichte hersenschudding was. Er was pijn aan nek, linker bovenbeen,
knie en enkel, en aan de rechter elleboog. is niet
opgenomen. Zij hield pijnklachten aan knie en nek. Later kreeg zij
steeds meer klachten, in schouders, armen, rug en benen,
heeft (na verloop van tijd) ook geklaagd over vermoeidheid, slaap- en
concentratiestoornissen, prikkelbaarheid en dergelijke. is
diverse malen onderzocht.
3.2 heeft gevorderd dat Centraal Beheer ter zake van
vergoeding van immateriële schade f 61.500,-- zal betalen en dat zij
voor het overige zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade, op
te maken bij staat.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis een deskundigenonderzoek te
hebben bevolen, bij eindvonnis de vorderingen van
toegewezen.
Het hof heeft, samengevat, het eindvonnis vernietigd en, in zoverre
opnieuw rechtdoende, Achmea veroordeeld aan voor immateriële
schade EUR 911,77 te betalen alsmede te vergoeden de
materiële schade die zij lijdt ten gevolge van het ongeval van 27 mei
1992.
3.3.1 Het hof heeft in 4.7 geoordeeld dat het in het onderhavige geval
gaat om de vraag of de als fibromyalgie aangeduide klachten als
ongevalsgevolg zijn te beschouwen. Fibromyalgie is, aldus het hof, een
vorm van chronische pijn, die vooralsnog in de regel niet wordt
beschouwd als een op zichzelf staande aandoening of ziekte. Over de
oorzaak of oorzaken van het ontstaan van fibromyalgie bestaat geen
duidelijkheid, hetgeen onder andere blijkt uit het in het geding
overgelegde, als gezaghebbend aangeduide Consensus Document on
Fibromyalgia van 20 augustus 1992, opgesteld op de Consensus
Conference at the 2nd World Congress on Myofascial Pain and
Fibromyalgia Myopain '92.
In rov. 4.8 heeft het hof onder meer een brief van de reumatoloog
geciteerd, geschreven na kennisneming van het
geanonimiseerde dossier in deze zaak, waarin onder meer staat: "Dat
bepaalde vormen van stress, zoals een verkeersongeluk, een
fibromyalgie kan veroorzaken is niet aangetoond en lijkt ook niet
aannemelijk."
In rov. 4.9 haalt het hof de deskundigen en [betrokkene
3] aan die beiden uitgaan van de onbekendheid van de oorzaak van
fibromyalgie en de deskundige , die op onderdelen een
afwijkend standpunt lijkt in te nemen doch evenmin aangeeft wat
fibromyalgie veroorzaakt, maar wel verbanden legt: "Er zijn legio
voorbeelden dat fibromyalgie pleegt te ontstaan na momenten van een
combinatie van sterke somatische en psychische stress als: zware
koortsige ziekten, operaties als appendectomie, galblaas- en
baarmoederoperaties, echtscheidingen, sterfgevallen, auto- en
skiongevallen etc. etc."
In rov. 4.10 heeft het hof geconcludeerd dat naar de huidige stand van
de medische wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en
de als fibromyalgie te benoemen klachten niet aantoonbaar is. Nu de
oorzaak of de oorzaken van fibromyalgie tot op heden niet zijn
vastgesteld, zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende
aanknopingspunten om tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige
ongeval het risico van de als fibromyalgie te benoemen klachten, zoals
die zich bij voordoen, in het leven heeft geroepen. Het
causaal verband tussen het ongeval en die klachten kan daarom, aldus
het hof, niet als in beginsel gegeven worden aangenomen.
In rov. 4.11 heeft het hof geconcludeerd dat het vorenstaande
meebrengt dat op de bewijslast rust van het causaal verband
tussen het ongeval en haar klachten.
3.3.2 In de rov. 4.12-4.15 geeft het hof de kern weer van de rapporten
van de orthopedisch chirurg (geen ongevalsgevolg
onderscheidenlijk psychiatrische expertise nodig) van de psychiater
(uitgebreide medische onderscheidenlijk psychiatrische
voorgeschiedenis; "Ik ben van mening, dat uitsluitend herbelevingen,
enige prikkelbaarheid en enige concentratiezwakte in het kader van een
posttraumatische stress-stoornis als directe ongevalsgevolgen zijn te
beschouwen. Voor het overige zijn er andere factoren in het spel die
een bijdrage leveren aan de klachten en symptomen van betrokkene.") en
van de (door de rechtbank benoemde) deskundige
betreffende de medische voorgeschiedenis van ("al jarenlang
migraineuze hoofdpijnaanvallen met aura").
In rov. 4.16 gaat het hof in op de bevindingen van (alle) door de
rechtbank benoemde deskundigen over het eventuele verband tussen het
ongeval en de fibromyalgie van .
In rov. 4.17 heeft het hof geoordeeld dat het ontstaan van de
fibromyalgieklachten van niet op basis van de (in elke geval
deels op onjuiste veronderstellingen gebaseerde) bevindingen van de
deskundigen en aan het ongeval kunnen
worden toegeschreven. Naast de daarvan afwijkende oordelen van de
andere deskundigen kunnen die bevindingen, aldus het hof, niet los
gezien worden van de in de medische literatuur bestaande onzekerheid
over oorzaken van fibromyalgie: "Voor zover bekend kan een ieder als
fibromyalgie aangeduide klachten krijgen." Voorts zijn deze
fibromyalgieklachten niet typische ongevalsklachten. Het hof vervolgt:
"Voor zover verbanden worden gelegd, met name in chronologische zin,
wordt geconstateerd dat fibromyalgie kan volgen na diverse soorten van
lichamelijke of psychische stress. Dat maakt met name bij
het leggen van een verband tussen het ongeval en de klachten
hachelijk. Gebleken is immers dat vóór het ongeval in het leven van
zich meer traumatische gebeurtenissen hebben voorgedaan en
bovendien dat zij een uitgebreide medische voorgeschiedenis had. Ook
toen deden zich pijnen en andere klachten voor, waarvoor geen
objectief medische oorzaak aanwijsbaar was, ook reeds toen
presenteerde zich bij gelegenheid in een rolstoel, zoals zij
bij latere onderzoeken na het ongeval heeft gedaan."
In rov. 4.18 heeft het hof geconcludeerd dat in dit geval onvoldoende
is komen vast te staan dat de fibromyalgieklachten van een
gevolg zijn van het ongeval en tevens dat voor het oordeel dat deze
klachten zonder het ongeval niet of niet in dezelfde mate zouden zijn
ontstaan, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Nu geen
gespecificeerd aanbod heeft gedaan om (nader) bewijs bij te brengen,
betekent dit, aldus het hof, dat grief V van Achmea (welke grief de
kernvraag aan de orde stelt of kan worden aangenomen dat de
gezondheidsklachten van een gevolg van het ongeval zijn)
slaagt.
3.4.1 Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.7 tot en
met 4.18.
Onderdeel 1a klaagt dat 's hofs oordelen in deze overwegingen rechtens
onjuist althans niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zouden zijn
omdat Achmea/Centraal Beheer de aansprakelijkheid voor de gevolgen van
de aanrijding volledig heeft erkend; daarom zou het in dit geding nog
slechts mogen gaan om de vraag of de gezondheidsklachten van
in de zin van art. 6:98 BW aan het ongeval kunnen worden toegerekend.
Vooropgesteld zij dat erkenning van aansprakelijkheid voor de gevolgen
van een bepaald ongeval (welhaast vanzelfsprekend) beperkt is tot
hetgeen ook daadwerkelijk als ongevalsgevolg moet worden aangemerkt.
Het hof heeft in deze zin geoordeeld: willen de fibromyalgieklachten
van in de zin van art. 6:98 BW aan het ongeval toegerekend
kunnen worden, dan moet eerst het condicio sine qua non-verband tussen
deze klachten en het ongeval voldoende vaststaan. De vraag naar het
condicio sine qua non-verband heeft het hof als kernvraag in de door
de klacht bestreden rechtsoverwegingen aan de orde gesteld. In rov. 18
heeft het hof deze vraag uiteindelijk, na uitvoerige motivering,
ontkennend beantwoord. Tegen deze motivering zijn op zichzelf geen
klachten gericht. Het hof heeft bij dit een en ander geen blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is niet
onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.4.2 De onderdelen 1b en 1c bouwen voort op onderdeel 1a en gaan
beide uit van de veronderstelling dat het door art. 6:98 BW vereiste
toerekeningsverband tussen het ongeval en de fibromyalgieklachten van
ook zou kunnen bestaan bij afwezigheid van het condicio sine
qua non-verband tussen het ongeval en bedoelde klachten.
De in de onderdelen vervatte klachten miskennen dat van "zodanig
verband" als bedoeld in art. 6:98 BW eerst sprake kan zijn, indien is
voldaan aan de eis van het condicio sine qua non-verband. De klachten
falen derhalve evenzo.
3.5.1 De onderdelen 2 en 3 keren zich beide tegen het oordeel in rov.
10 dat het causale verband tussen het verkeersongeval en de
fibromyalgieklachten van niet als in beginsel gegeven kan
worden aangenomen. Zij klagen kort gezegd dat het hof ten onrechte
niet is uitgegaan van de omkeringsregel dan wel die verkeerd heeft
toegepast.
3.5.2 Met de "omkeringsregel" wordt gedoeld op de door de Hoge Raad
voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en
billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering
dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier
voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine
qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en
het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt
aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren
tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade
ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor
toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een
gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een
specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene
die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting
aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke
gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft
verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, RvdW 2002,190).
3.5.3 In het onderhavige geval heeft het hof in rov. 10 kennelijk
geoordeeld dat de omkeringsregel geen toepassing kon vinden, reeds
omdat - in het algemeen - naar de huidige stand van de medische
wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als
fibromyalgie te benoemen klachten niet aantoonbaar is en omdat - in
het bijzonder -, nu de oorzaak of oorzaken van fibromyalgie tot op
heden niet zijn vastgesteld, er onvoldoende aanknopingspunten zijn om
tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige ongeval het risico van
de als fibromyalgie te benoemen klachten, zoals die zich bij
voordoen, in het leven heeft geroepen. Derhalve kan het causaal
verband, waarmee het hof kennelijk bedoelt het condicio sine qua
non-verband, tussen het ongeval en die klachten niet als in beginsel
gegeven worden aangenomen. Deze gedachtegang geeft niet blijk van
miskenning van de omkeringsregel.
3.5.4 Onderdeel 2b klaagt nog dat het hof zich in 2002 niet alleen had
mogen baseren op het in rov. 4.10 genoemde "Consensus Document on
Fibromyalgia" dat uit 1992 dateert. De klacht mist feitelijke
grondslag, omdat het hof, gelet op de rov. 4.7 - 4.9, zijn conclusie
dat de oorzaak/oorzaken van fibromyalgie onbekend is/zijn, niet alleen
op dit document heeft gestoeld, en kan derhalve, ook in het licht van
de van elkaar afwijkende meningen van , ,
en , niet tot cassatie leiden.
3.5.5 Onderdeel 3 klaagt nog dat het hof miskent dat er voor
toepasselijkheid van de omkeringsregel door het ongeval - 'slechts'-
een risico ter zake van het ontstaan van schade moet zijn en dat
derhalve niet hoeft vast te staan dát de gezondheidsklachten
veroorzaakt zijn door het ongeval. Deze klacht faalt op grond van
hetgeen hiervoor onder 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen.
3.5.6 Dit een en ander leidt tot de slotsom dat het hof met juistheid
heeft geoordeeld dat de omkeringsregel in een geval als het
onderhavige geen toepassing kan vinden, zodat de onderdelen 2 en 3
tevergeefs zijn voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op EUR 801,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop en E.J.
Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 9 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C03/060HR
mr J. Spier
Zitting 23 januari 2004 (bij vervroeging)(1)
Conclusie inzake
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: Achmea)
1. Feiten
1.1 In deze zaak kan worden uitgegaan van de navolgende feiten. Deze
zijn vastgesteld in rov. 2.1 tot en met 2.9 van het tussenvonnis van
de Rechtbank Utrecht van 29 juli 1998. Ook het Hof is daarvan,
blijkens zijn rov. 3 van zijn in cassatie bestreden arrest,
uitgegaan.(2)
1.2 is op 27 mei 1992 als bestuurster van een bromfiets
aangereden door een personenauto (hierna kortheidshalve: het ongeval).
De bestuurder van de personenauto was ten tijde van de aanrijding
ingevolge de WAM verzekerd bij Centraal Beheer. Achmea is de
rechtsopvolgster van Centraal Beheer.(3)
1.3 Op de datum van het ongeval is onderzocht op de afdeling
spoedeisende hulp van een ziekenhuis te Bennekom. In het verslag is
sprake van onder "wel wat draaierig, pijnlijke nek", pijn aan linker
bovenbeen, knie, heup en enkel, rechter elleboog en "Geen # en zeer
lichte commotio cerebri".
1.4 In een brief van de behandelend orthopedisch chirurg [betrokkene
7] van 8 december 1992 aan de raadsman van wordt melding
gemaakt van zijn diagnose: een slijmbeurs irritatie boven het
linkerkniegewricht die volledig is verdwenen na een locale injectie.
Er zijn door hem geen afwijkingen in het kniegewricht geconstateerd
ten gevolge van het letsel.
1.5 Op 18 december 1992 schrijft de huisarts van aan haar
advocaat:
"(...) Klachten: pijnlijke nek, draaierig, pijnlijk li. bovenbeen,
pijnlijke li. enkel, li. en re. elleboog pijnlijk. (...) Op 01-06-92
zag ik haar voor het eerst na ongeval ivm kneuzingen. Zij had veel
last van braken. (...)"
1.6 In een verslag van de neuroloog van 23 september
1993 aan de huisarts wordt geconcludeerd:
"Mogelijk vooral cervicale tendomyosis bij slechte konditie en
knieproblematiek. Geen aanwijzingen voor neurogene claudicatie. Het is
niet uitgesloten dat de cervicale tendo-myosis het gevolg is van het
bromfietsongeval. (...)"
1.7 Het verslag van 2 februari 1994 van de revalidatiearts [betrokkene
9] geeft aan dat door hem "werd gezien" in verband met
klachten van de nek en de linkerknie na een trauma in mei 1992. Het
verslag vermeldt onder "huidige situatie" dat pijnklachten
in hoofd en nek heeft, dat haar hoofd zwaar aanvoelt en dat zij het
idee heeft dat er iets klem zit in de nek. Het concentreren en lezen
is bemoeilijkt. concludeert dat sprake is van klachten
in de rechterknie, de nek, moeheid en mogelijk lichte
neuropsychologische stoornissen. "Enerzijds komt patiënte reëel over,
anderzijds heb ik er mij twijfels bij", zo schrijft hij.
1.8 De reumatoloog maakt gewag van "diffuse lokomotore
klachten (...) passend bij fibromyalgiesyndroom."
1.9 In een brief van 18 april 1995, gericht aan de advocaat van
, schrijft dat er een fibromyalgie-syndroom
is.
1.10 Op verzoek van Centraal Beheer is op 17 mei 1995 door
, orthopedisch chirurg, onderzocht. De samenvatting en
conclusie geeft aan dat bij het ongeval primair een contusie
van het linkerkniegewricht opliep, alsmede andere verwondingen. In de
loop van de afgelopen drie jaren is een scala klachten opgetreden.
Deze klachten zijn door de "behandelende sector" aangeduid als
fibromyalgie. vermeldt de indruk te hebben dat
depressief is, maar hij kan niet beoordelen in hoeverre dat
met het ongeval te maken heeft. In de beantwoording van vragen
schrijft hij onder meer dat er geen medisch aantoonbaar of aanwijsbaar
letsel op zijn vakgebied is als gevolg van het ongeval. Hij is van
mening dat de gestelde diagnose fibromyalgie geen relatie met het
ongeval heeft. Hij kan geen uitspraak doen of de depressiviteit en de
daarmee samenhangende klachten het gevolg zijn van het ongeval.
1.11.1 Op 2 oktober 1996 is op verzoek van een voorlopig
deskundigenbericht gelast. heeft met Centraal Beheer
overeenstemming bereikt over de te benoemen deskundige ([betrokkene
4]) en de aan deze deskundige voor te leggen vragen.
1.11.2 Het deskundigenrapport van vermeldt onder meer:
"(...) Mijn bevindingen heb ik verzameld uit de bij haar afgenomen
anamnese, het daaropvolgend lichamelijk onderzoek en uit de door de
advocaten van beide partijen (...) ter beschikking gestelde (medische)
correspondentie.
(...)
Inleiding:
(...)
Als o.m. expert op het gebied van fibromyalgie kon ik, geheel de
criteria volgend voor anamnese en diagnostiek van het American College
of Reumatology (ACR) 1990 de diagnose fibromyalgie bij haar
bevestigen. Dit ziektebeeld zou bij haar in 1994 reeds door een
reumatoloog te Veenendaal (...) gesteld zijn. Bij het onderzoek bleken
echter ook nog restverschijnselen aanwezig te zijn van een
hyperesthesisch-emotioneel syndroom in de vorm van overgevoeligheid
voor licht en geluidsprikkels, sterke concentratiestoornissen, snel
geïrriteerd raken en bovendien kleine huidgebieden in de nek- en
schouderstreek die wisselend dan een hyperesthetisch dan weer
hypesthetisch waren. Deze genoemde verschijnselen lijken mij, na
zorgvuldige bestudering van de post-ongeval gegevens met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitvloeisels te zijn van het
ongeval, gedurende welke betrokkene een whiplash-syndroom moet hebben
opgelopen.
Gebruikmakend van mijn uitgebreide expertise bij de behandeling en
begeleiding van ruim 600 fibromyalgiepatiënten stelde ik de
uiteindelijke diagnose bij betrokkene op: "fibromyalgie op grond van
een doorgemaakt traumatisch (wegens ongeval) whiplash-syndroom. Er
zijn legio voorbeelden dat fibromyalgie pleegt te ontstaan na momenten
van een combinatie van sterke somatische én psychische stress (...).
Het staat vrijwel vast dat de fibromyalgie bij betrokkene zich dus
"bovenop" een whiplashsyndroom heeft ontwikkeld. (...)"
1.11.3 Als antwoord op één van de vragen schrijft :
"Ik ben van mening dat de als fibromyalgie vastgestelde klachten het
indirecte gevolg zijn van het verkeersongeval (...)."
1.12 Centraal Beheer heeft het deskundigenbericht van ,
tezamen met andere medische gegevens, geanonimiseerd voorgelegd aan
, werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Leiden,
Stafcentrum Reumatologie. In zijn brief van 7 mei 1997 aan de medisch
adviseur van Centraal Beheer schrijft onder meer:
"ad.1.
De casus betreft een patiënte met de diagnose fibromyalgie. (...)
Met de diagnose fibromyalgie wordt een pijnsyndroom beschreven waarbij
biologisch gezien geen schade aan het menselijk lichaam optreedt.
Ondanks uitgebreid klinisch inventariserend onderzoek is geen oorzaak
bekend. Onderzoek naar erfelijke en omgevingsfactoren, die kunnen
samenhangen met het ontstaan van de ziekte, heeft tot nu toe geen
conclusies opgeleverd die herhaalbaar en verifieerbaar bleken. Dit
syndroom kan derhalve niet aan een ongeval worden toegeschreven. In
het rapport van collega worden tegenovergestelde
conclusies vermeld gebaseerd op persoonlijke observaties ten aanzien
van het optreden van fibromyalgie na aangrijpende lichamelijke en
geestelijke gebeurtenissen. Mede gezien het feit dat fibromyalgie een
chronisch ziektebeeld is met een sluipend begin en het bij ieder
individu voorkomen van lichamelijke en geestelijke stress, is de basis
van deze conclusie niet valide. Uit de praktijk van de reumatologie
kan ik hieraan toevoegen dat nagenoeg iedere patiënt met een
chronische ziekte, waarvan de oorzaak niet bekend is, geneigd is
correlaties te leggen tussen het ontstaan ervan en belangrijke
ervaringen in het leven. Alleen zorgvuldig uitgevoerd klinisch
epidemiologisch onderzoek kan met onderbouwde gegevens komen. Dat
bepaalde vormen van stress, zoals een verkeersongeluk, een
fibromyalgie kan veroorzaken is niet aangetoond en lijkt mij ook niet
aannemelijk.
ad.2. Vanwege het feit dat de oorzaak van fibromyalgie niet bekend is
en bovenbesproken afwezigheid van relaties tussen het ontstaan van
fibromyalgie en ongevallen, moet worden geconcludeerd dat het
ziektebeeld van patiënte in dezelfde mate aanwezig zou zijn geweest,
indien er geen ongeval zou hebben plaatsgevonden. (...)"
1.13 heeft in een brief van 14 april 1997, gericht aan
de raadsman van , een (verdere) uitvoerige verantwoording
afgelegd over de door hem gevolgde werkwijze inzake het
deskundigenbericht. Hij heeft daarbij verwezen naar de richtlijnen van
het American College of Reumatology 1990 en naar het protocolformulier
van het Whiplashcentrum Nederland. Zijn conclusie luidt: "Ik blijf bij
mijn mening dat de fibromyalgie waaraan betrokkene thans lijdende is,
voortkomt uit, resp. "getriggerd" werd door de whiplash die
ongetwijfeld bij het ongeval van 1992 werd veroorzaakt."
2. Korte schets van het procesverloop(4)
2.1 Op 22 december 1997 heeft Centraal Beheer gedagvaard
voor de Rechtbank te Utrecht. Zij heeft f 61.500 aan immateriële
schadevergoeding en voor het overige schadevergoeding op te maken bij
staat gevorderd.
2.2 Naar de kern genomen is de inzet van de procedure de vraag of
sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de fibromyalgie
waaraan is komen te lijden. Onder punt 6 van de inleidende
dagvaarding wordt onder meer aangevoerd:
"(...) Als gevolg van de situatie waarin na en door het
ongeval is komen te verkeren - kort gezegd: een situatie van
chronische pijn, sterke vermoeidheid en een posttraumatisch
stresssyndroom - is het risico terzake van het ontstaan van
fibromyalgie in het leven geroepen. Dat risico heeft zich vervolgens
verwezenlijkt. Daarmee is het causaal verband tussen het ongeval en de
aldus ontstane fibromyalgie in beginsel gegeven, zodat het aan
Centraal Beheer is om te stellen en te bewijzen dat de fibromyalgie
ook zonder ongeval zou zijn ontstaan."
2.3 Centraal Beheer heeft de vordering bestreden. Zij heeft onder
andere betwist dat op medische gronden het door gestelde
oorzakelijk verband kan worden aangenomen. In dat verband heeft zij
benadrukt dat de oorzaak van het ziektebeeld fibromyalgie tot op heden
onbekend is (cva onder 2.3).
2.4 In haar tussenvonnis van 29 juli 1998 heeft de Rechtbank een
deskundigenonderzoek bevolen met betrekking tot de in rov. 4.8
genoemde vragen. Zij heeft drie deskundigen benoemd: ,
en . Zij heeft de deskundigen opgedragen
om een gezamenlijk schriftelijk bericht in te dienen (rov. 5.6).
2.5 De deskundigen hebben ieder afzonderlijk een schriftelijk
deskundigenbericht uitgebracht.
2.6.1 In haar eindvonnis van 6 september 2000 heeft de Rechtbank de
vorderingen toegewezen. Zij geeft in de eerste plaats de bevindingen
van de deskundigen weer.
2.6.2 Zij wijst er op dat de drie deskundigen eensluidend zijn in hun
oordeel dat voldoet aan de (klinische) criteria van het
fibromyalgie syndroom. Vervolgens overweegt zij in rov. 10.5:
" heeft aangegeven dat zonder het ongeval de
fibromyalgie zich hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben ontwikkeld.
acht het zeer waarschijnlijk dat het fibromyalgie beeld
is geluxeerd en dat dit zich waarschijnlijk geleidelijk heeft
ontwikkeld in de periode tussen 3 en 12 maanden na het ongeval.
concludeert, overigens slechts op basis van de
anamnese, dat het fibromyalgiesyndroom zich na het ongeval heeft
ontwikkeld.
Gezien deze in belangrijke mate met elkaar overeenstemmende oordelen
van de drie deskundigen acht de rechtbank in voldoende mate
dat zonder het ongeval niet aan de
(internationaal aanvaarde) criteria van fibromyalgie had voldaan, en
daarmee dat in voldoende mate van aannemelijkheid is komen vast te
staan dat tussen het overkomen ongeval (...) en de door de
deskundigen vastgestelde pijnklachten een zodanig oorzakelijk verband
bestaat, dat die pijnklachten als ongevalsgevolg moeten worden
aangemerkt en voor welker gevolgen Centraal Beheer aansprakelijk is."
2.6.3 Aan het voorafgaande doet niet af
"dat en (in tegenstelling tot
) hebben vermeld dat er voor een medisch oorzakelijk
verband in de medische literatuur geen bewijs is te vinden."
Dat oordeel wordt in rov. 10.6 nader uitgewerkt.
2.7.1 Als rechtsopvolgster van Centraal Beheer is Achmea in hoger
beroep gekomen tegen de vonnissen van de Rechtbank. In cassatie is
vooral de vijfde grief van belang. Daarin verwijt Achmea de Rechtbank
te hebben aangenomen dat de fibromyalgieklachten van een
gevolg zijn van het ongeval.
2.7.2 heeft verweer gevoerd.
2.8.1 In zijn arrest van 24 oktober 2002 heeft het Hof - voor zover
thans van belang - het eerste tussenvonnis bekrachtigd en het
eindvonnis vernietigd.
2.8.2 Het Hof stelt voorop dat door - bevestigd door
andere artsen - na onderzoek is geconcludeerd
"dat diffuse klachten had, passend bij een
fibromyalgiesyndroom."
Het Hof tekent daarbij aan dat deze conclusie "in dit geding niet
omstreden" (rov. 4.6).
2.8.3 Vervolgens zet het Hof zich aan beantwoording van de vraag of
causaal verband bestaat tussen het ongeval en de als fibromyalgie
aangeduide klachten. Onder verwijzing naar het als gezaghebbend
aangeduide "Consensus Document on Fibromyalgia" van 20 augustus 1992
wordt overwogen:
"Fibromyalgie is een vorm van chronische pijn, die vooralsnog in de
regel niet wordt beschouwd als een op zichzelf staande aandoening of
ziekte. Over de oorzaak of oorzaken van het ontstaan van fibromyalgie
bestaat geen duidelijkheid."
Voorts wordt geciteerd uit de brochure van het Nationaal Reumafonds
over fibromyalgie: "Evenals voor de meeste reumatische aandoeningen is
de oorzaak van fibromyalgie niet bekend" (alles rov. 4.7).
2.8.4 Het Hof staat vervolgens stil bij en citeert ampel uit stukken
afkomstig van (rov. 4.8) en de deskundigen [betrokkene
2] en en (de op onderdelen afwijkende opvatting van)
(rov. 4.9).
2.8.5 In rov. 4.10 concludeert het Hof:
"(...) dat naar de huidige stand van de medische wetenschap een
oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als fibromyalgie te
benoemen klachten niet aantoonbaar is. Nu de oorzaak of oorzaken van
fibromyalgie tot op heden niet vastgesteld zijn (zoals blijkt uit de
hiervoor geciteerde conclusie in het Consensus Document on
Fibromyalgia) zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende
aanknopingspunten -anders dan in het geval het om voor een
whiplashletsel kenmerkende klachten zou gaan - om tot uitgangspunt te
nemen dat het onderhavige ongeval het risico van de als fibromyalgie
te benoemen klachten, zoals die zich bij voordoen, in het
leven heeft geroepen. Het causaal verband tussen het ongeval en die
klachten kan daarom niet als in beginsel gegeven worden aangenomen."
2.8.6 In rov. 4.11 overweegt het Hof dat het voorafgaande meebrengt
dat de bewijslast van het causaal verband tussen het ongeval en de
klachten op rust. Ten aanzien van het causaal verband acht
het Hof van belang de resultaten van een aantal in rov. 4.12 - 4.16
besproken en ten dele geciteerde onderzoeken.
2.8.7 In rov. 4.17 wordt hierop overwogen:
"Hoewel derhalve in de bevindingen van de deskundigen
en steun kan worden gevonden voor het aannemen van een
causaal verband tussen het ongeval en de fibromyalgieklachten, acht de
hof dat onvoldoende om het ontstaan van die klachten aan het ongeval
toe te schrijven. Het hof heeft bij dit oordeel in de eerste plaats in
aanmerking genomen - naast het feit dat de conclusie van de door de
rechtbank benoemde en de andere deskundigen op dit punt niet
eensluidend is - dat de bevindingen niet los kunnen worden gezien van
de in de medische literatuur bestaande onzekerheid over de oorzaak of
oorzaken van fibromyalgie. Voor zover bekend kan een ieder als
fibromyalgie aangeduide klachten krijgen. De klachten zijn voorts niet
typische ongevalsklachten. Voor zover verbanden worden gelegd, met
name in chronologische zin, wordt geconstateerd dat fibromyalgie kan
volgen na diverse soorten van lichamelijke of psychische stress. Dat
maakt met name bij het leggen van een verband tussen het
ongeval en de klachten hachelijk. Gebleken is immers dat vóór het
ongeval in het leven van zich meer traumatische
gebeurtenissen hebben voorgedaan en bovendien dat zij een uitgebreide
medische voorgeschiedenis had. Ook toen deden zich pijnen en andere
klachten voor, waarvoor geen objectief medische oorzaak aanwijsbaar
was, ook reeds toen presenteerde zich bij gelegenheid in een
rolstoel, zoals zij bij latere onderzoeken na het ongeval heeft
gedaan. Dit is ook de reden dat aan de bevindingen van de deskundige
geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Uit het eerste rapport van deze deskundige, van 5 december 1996,
blijkt - en ook uit zijn latere rapportage komt naar voren - dat zijn
bevindingen voor een belangrijk del steunen op twee
vooronderstellingen, die beide niet voor waar kunnen worden
aangenomen, te weten een blanco medische voorgeschiedenis en de
aanwezigheid van whiplashletsel (...).
Uit het onderzoek door de deskundige blijkt evenmin dat
de reeds vóór het ongeval bestaande factoren, uit welke de
ontwikkeling van fibromyalgie mogelijk (mede) kan worden verklaard, in
de diagnose zijn betrokken."
2.8.8 In rov. 4.18 rondt het Hof af met het oordeel
"dat onvoldoende is komen vast te staan dat de fibromyalgieklachten
van een gevolg zijn van het ongeval."
2.8.9 Na nog een aantal andere grieven gegrond te hebben bevonden,
wordt Achmea veroordeeld tot betaling van EUR 911,77 aan immateriële
schadevergoeding. Tevens moet Achmea de materiële schade, op te maken
bij staat, vergoeden.
2.9 heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Achmea heeft
verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.
3. Bespreking van het middel
3.1 De inzet van deze zaak is met name de betekenis en inhoud van de
zogenaamde omkeringsregel. Over deze regel en over de reeks arresten
waarin deze is neergelegd, is zeer veel geschreven.(6) Daaraan is in
een reeks conclusies van het Parket ruim aandacht besteed. Aan al deze
beschouwingen heb ik weinig toe te voegen.
3.2 Voldoende maar tevens noodzakelijk is thans m.i. om stil te staan
bij de belangrijke arresten van 29 november 2002(7) waarin Uw Raad
deze regel heeft geherformuleerd. Ook over die arresten is veel
geschreven.(8) De teneur van een aantal beschouwingen is kritisch.(9)
De kritiek komt er, voor een deel, op neer dat de arresten niet ten
volle duidelijk zijn en/of dat de daarin neergelegde regel niet
(gemakkelijk) valt toe te passen.
3.3 De zojuist genoemde kritiek lijkt mij niet terecht. Zoals hierna
zal blijken, zijn de arresten in mijn ogen wél duidelijk. Daaraan doet
niet af dat het niet steeds eenvoudig is om de regel toe te passen op
een concreet geval. Dat is evenwel geen tekortkoming van de
"omkeringsregel nieuwe stijl", maar veeleer van de weerbarstigheid van
de materie. Of, anders gezegd, het scala gevallen dat potentieel door
de regel wordt beheerst, is zo gevarieerd(10) dat het onmogelijk is
een regel te verwoorden die zich leent voor eenvoudige toepassing op
alle in aanmerking komende gevallen.
3.4 Veeleer is het m.i. een voordeel dat de omkeringsregel een zekere
ruimte biedt om maatoplossingen mogelijk te maken. Dat is niet anders
voor een veelheid van andere regels. Te denken valt - om me te
beperken tot het aansprakelijkheidsrecht in ruime zin - aan de
artikelen 6:98, 6:101 en 6:162 BW. Ook in de meeste andere landen
geldt dat het recht het daar moet stellen met (enigszins) globale
regels.(11) Dat geldt trouwens ook voor allerhande regels van het
contractenrecht, zoals genoegzaam duidelijk wordt bij bestudering van
bijvoorbeeld de Principles of European Contract Law (PECL).
3.5.1 Het lijkt goed eerst letterlijk de formulering weer te geven uit
het arrest Kastelijn/Achtkarspelen.(12) Ik heb me de vrijheid
veroorloofd om enkele passages te cursiveren.
"3.6. Het middel stelt de vraag aan de orde of in een geval als het
onderhavige de ,,omkeringsregel" van toepassing is. Hiermee wordt
bedoeld de door de Hoge Raad in een reeks arresten aanvaarde ,,regel"
dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te
merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in
het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt,
daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane
schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van
die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat
die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (zie laatstelijk
HR 19 januari 2001, nr. C99/093, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, nr.
C99/089, NJ 2001, 649; HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386;
HR 23 november 2001, nr. C00/069, NJ 2002, 387).
Ter toelichting en uitwerking van deze regel waarvan de toepassing
niet is beperkt tot een duidelijk afgebakende groep van gevallen,
diene het volgende:
(i) In de vorenbedoelde rechtspraak wordt tot uitdrukking gebracht dat
in de daarin bedoelde gevallen op grond van een bijzondere, uit de
redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel een uitzondering
dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177
oud) in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van
conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of
tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij
degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het
hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt- dat de
bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn
ontstaan.
(ii) Voor het maken van de in (i) bedoelde uitzondering is alleen
plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een
specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te
voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen in
aanmerkelijke mate wordt vergroot.
(iii) In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een
dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs,
ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm
beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, zulks een gevolg moet
zijn geweest van deze normschending.
Voor de toepassing van voormelde regel is dus blijkens het
vorenstaande vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest
van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen
van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat
degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting
aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke)
gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft
verwezenlijkt.
Opmerking verdient nog dat het hier bedoelde vermoeden zich niet
zonder meer uitstrekt tot de omvang van de schade die in beginsel door
de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt."
3.5.2 In het concrete geval bestond voor toepassing van de
omkeringsregel geen grond omdat(13) het Hof er kennelijk en niet
onbegrijpelijk van uit ging dat
"mede gelet op de aard van de schade, causaal verband tussen die
onrechtmatige gedragingen en de beweerde schade niet zonder meer voor
de hand lag en dat de benadeelde gelet op het door de aangesprokene
gevoerde verweer niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem
gestelde schade wel het gevolg was van de onrechtmatige gedraging"
(rov. 3.7).
Daaromtrent oordeelt Uw Raad - kort gezegd - dat de omstandigheid het
Hof, hiervan uitgaande, de bewijslast van het causaal verband op grond
van de hoofdregel van art. 150 Rv. op de eisende partij heeft gelegd,
geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6 Naar de kern genomen, geeft Uw Raad in deze arresten, naar mijn
mening, de volgende regel. De omkeringsregel moet worden toegepast
wanneer:
* het condicio sine qua non-verband (hierna: c.s.q.n.-verband)
aannemelijk is;(14) dan wel
* een norm ter voorkoming van een specifiek gevaar(15) is
geschonden,(16) terwijl het c.s.q.n.-verband aannemelijk moet
zijn.(17)
Op de vraag waarop het c.s.q.n.-verband betrekking moet hebben, wordt
onder 3.10 ingegaan.
3.7 In het eerste onder 3.6 genoemde geval komt het m.i. in feite aan
op de aloude res ipsa loquitur-regel.
3.8 In het tweede onder 3.6 genoemde geval zal niet alleen moeten
worden gekeken naar de vraag of aannemelijk is dat de pretense schade
- in de zin van c.s.q.n. - een gevolg is van de voorgevallen feiten.
Dat ligt ook voor de hand nu in dat geval sprake is van schending van
een norm ter voorkoming van een specifiek gevaar. Uiteraard moet die
normschending worden meegewogen. Afhankelijk van de aard en de inhoud
van die norm brengt de enkele schending mee dat er reeds daarom sprake
is van een (zekere) kansverhoging op schade. De specifieke
normschending kan intussen alleen worden meegewogen als het gevaar
daardoor in het algemeen in aanmerkelijke mate wordt vergroot.(18) Het
komt in dit soort gevallen daarom aan op een saldering van beide
aannemelijkheden: de mate van kansverhoging door de schending van de
specifieke norm(19) en de mate van aannemelijkheid van
c.s.q.n.-verband vanwege de vaststaande feiten.(20)
3.9.1 Dit wat abstracte betoog kan aan de hand van een voorbeeld
worden geïllustreerd. Een bepaald apparaat kan bij langdurig en
intensief gebruik zekere klachten veroorzaken. Dat was bekend ten
tijde van het in het verkeer brengen van het apparaat. De klachten
kunnen evenwel ook het gevolg zijn van een natuurlijk
verouderingsproces, aanleg voor dit soort klachten of andere
persoonlijke omstandigheden. Laten we aannemen dat een persoon deze
klachten niet had voordat hij het apparaat gebruikte. Na het enkele
jaren wél te hebben gebruikt worden de klachten vastgesteld.
3.9.2 Bij de beantwoording van de vraag of het c.s.q.n.-verband op de
voet van de omkeringsregel in dit geval voldoende aannmelijk is,
moeten twee omstandigheden in aanmerking worden genomen:
a. dat - neem ik veronderstellenderwijs aan - sprake is van een
normschending ter voorkoming van een specifiek gevaar;(21)
b. dat de klachten vóór het gebruik niet en nadien wel aanwezig waren.
3.9.3 Of, na saldering van beide factoren, waaruit ieder voor zich een
zekere mate van aannemelijkheid valt af te leiden, sprake is van een
voldoende aannemelijkheid om toepassing van de omkeringsregel te
rechtvaardigen,(22) is m.i. in sterke mate verweven met een waardering
van feitelijke aard. Als de rechter de juiste maatstaf heeft
toegepast, zal de toetsing in cassatie slechts in beperkte mate kunnen
plaatsvinden.(23)
3.9.4 De hiervoor bepleite benadering brengt voor gevallen als de
onderhavige mee dat de enkele specifieke normschending in beginsel(24)
onvoldoende is om de omkeringsregel inwerking te stellen. Daarnaast
zal in het algemeen nodig zijn dat voldoende aannemelijk is dat er een
c.s.q.n.-verband bestaat. Het al dan niet met vrucht kunnen inroepen
van de omkeringsregel hangt dan af van de vraag of door de combinatie
van de aannemelijkheid van het c.s.q.n.-verband op grond van de feiten
en de specifieke normschending voldoende aannemelijkheid is ontstaan.
3.10.1 In het kader van de "salderingsoperatie" kan, als gezegd,
alleen een specifieke normschending worden meegewogen. Akkermans heeft
zich, voor gevallen die een sterke gelijkenis vertonen met de
onderhavige, over dit laatste vereiste helder en overtuigend
uitgelaten. Het lijkt goed zijn betoog letterlijk weer te geven:
"(...) de omkeringsregel niet (...) worden toegepast op het
mogelijke verband tussen de normschending en ieder evenement dat zich
maar laat betitelen als een "risico dat zich heeft verwezenlijkt",
maar alléén op het mogelijke verband met dát evenement waartegen de
geschonden norm specifiek beoogt te beschermen. Bij verkeersregels is
dat evenement gelegen in het ongeval, en niet in de mogelijke gevolgen
daarvan die zich verder in de causale keten bevinden, zoals het door
het ongeval ontstaan van whiplashklachten, het door die
whiplashklachten ontstaan van arbeidsongeschiktheid, het door die
arbeidsongeschiktheid ontstaan van inkomensschade, enzovoort. Ten
aanzien van die risico's wordt niet voldaan aan het
specificiteitsvereiste."(25)
3.10.2 Ter vermijding van misverstand: het onder 3.10.1 met instemming
weergegeven citaat betekent niet dat de omkeringsregel nimmer van stal
kan worden gehaald in het kader van een c.s.q.n.-verband tussen een
concrete schadepost én een gebeurtenis waarvoor een ander
aansprakelijk is.(26) Dat ligt reeds besloten in het citaat waarin
niet meer of anders staat dan dat overtreding van een verkeersregel
geen specifiek gevaar in het leven roept voor het ontstaan van
whiplashklachten.(27)
3.10.3 Uit de formulering van de arresten van 29 november 2002 zou a
prima vista wellicht kunnen worden afgeleid dat Uw Raad de onder
3.10.2 verwoorde opvatting niet deelt. Immers wordt daarin gesproken
over een norm die strekt ter voorkoming van "het specifieke gevaar
terzake van het ontstaan van schade".(28) Uit de wijze waarop de regel
wordt toegepast, blijkt duidelijk dat het in voorkomende gevallen mede
kan gaan om de vraag of de omkeringsregel moet worden toegepast op het
c.s.q.n.-verband tussen de specifieke normovertreding en de schadepost
waarvan vergoeding wordt gevraagd.(29) Ik juich dat toe omdat de regel
aldus een adequate bescherming kan bieden aan benadeelden. Het ligt
m.i. ook voor de hand omdat zich zeer wel situaties kunnen voordoen
waarin een norm specifiek is geschreven ter bescherming tegen concrete
schade(posten). Niet valt in te zien waarom de omkeringsregel dan niet
zou kunnen of mogen worden toegepast.(30)
3.11 Wanneer de gedaagde voldoende aannemelijk weet te maken dat er
geen c.s.q.n.-verband is, dan verdwijnt de omkeringsregel uitbeeld en
moet de hoofdregel van art. 150 Rv. worden toegepast.(31)
3.12 De nieuwe omkeringsregel biedt, als gezegd, de nodige speelruimte
aan de feitenrechter. Dat geldt heel in het bijzonder voor de vraag of
iets in voldoende mate aannemelijk is in de hiervoor bedoelde zin. Dat
Uw Raad deze ruimte heeft gecreëerd, is m.i. nuttig én
noodzakelijk.(32) Strakkere regels zouden allicht leiden tot
toepassingen waarvan de redelijkheid of wenselijkheid geenszins
terstond in het oog springt.
Bespreking van de klachten ten gronde
3.13 Na al het voorafgaande kan ik over de klachten betrekkelijk kort
zijn.
3.14 Naar de kern genomen komt 's Hofs oordeel op het volgende neer:
a. de wetenschap heeft nog geen oorzaak van fibromyalgie kunnen
vaststellen (rov. 4.7 en 4.10);
b. een aantal artsen heeft - met een uiteenlopende mate van
stelligheid - een verband gelegd tussen het ongeval en de fibromyalgie
waaraan lijdt. Aan dat oordeel komt evenwel onvoldoende
gewicht toe omdat:
* de conclusie van de door de Rechtbank benoemde en andere deskundigen
op dit punt niet gelijkluidend is;
* het oordeel niet los kan worden gezien van de onder a vermelde
onzekerheid;
* ieder kan fibromyalgie krijgen;
* de klachten zijn geen "typische ongevalklachten";
* fibromyalgie kan ook het gevolg zijn van diverse soorten
lichamelijke of psychische stress;
* vóór het ongeval was reeds sprake van pijnen en andere klachten
waarvoor geen objectief medische oorzaak aanwijsbaar was, terwijl zich
voordien bij traumatische gebeurtenissen hebben voorgedaan
en sprake was van een "uitgebreide medische voorgeschiedenis";
* de bevindingen van berusten op twee - naar later is
gebleken - onjuiste vooronderstellingen; datzelfde lijkt het geval
voor die van (rov. 4.17).
3.15 Door het Hof is niets vastgesteld waaruit zou kunnen blijken dat
om deze of gene reden het c.s.q.n.-verband desalniettemin aannemelijk
zou zijn.
3.16 Het Hof is er, zoals onder 3.14 sub b reeds geschetst,
klaarblijkelijk vanuit gegaan dat vóór het geval reeds
klachten had die, geparafraseerd weergegeven, zouden kunnen wijzen op
een toen reeds bestaand fibromyalgie-syndroom. Zie met name rov. 4.17,
in het bijzonder de passage: "Voor zover verbanden worden gelegd, met
name in chronologische zin, wordt geconstateerd dat fibromyalgie kan
volgen na diverse soorten lichamelijke of psychische stress. Dat maakt
met name bij het leggen van een verband tussen het ongeval
en de klachten hachelijk".
3.17 Onderdeel 1 is, mede in het licht van de s.t. onder 10 e.v., in
zijn geheel gestoeld op de gedachte dat de vraag of de gestelde schade
door Achmea moet worden betaald louter een toerekeningsvraag is.
3.18 Door Achmea is aangevoerd dat de toerekening eerst aan de orde
komt als er sprake is van een c.s.q.n.-verband (s.t. onder 31).
3.19 Algemeen wordt aangenomen dat het c.s.q.n.-vereiste een minimum
vereiste is.(33) Vrijwel algemeen wordt in Nederland - en in de meeste
andere landen - aangenomen dat de enkele omstandigheid dat van zodanig
verband sprake is niet betekent dat alle schade ook aan de
aansprakelijke persoon kan worden toegerekend. In de loop der tijd
zijn in ons land - en daarbuiten - oplossingen gezocht om te voorkomen
dat alle financiële gevolgen die - bij wegdenking van een bepaalde
gebeurtenis - achterwege zouden zijn gebleven ten laste van de
aansprakelijke persoon zouden moeten komen. In dat kader zijn naar
thans geldend recht - het onderdeel wijst daar terecht op - de aard
van de schade en van de aansprakelijkheid van belang.(34)
3.20 Het onderdeel poogt in dit stelsel een bres te schieten. Niet
meer van belang is of een bepaalde schade al dan niet het
c.s.q.n.-gevolg is van een gebeurtenis. Ook als zij dat niet is, kan
vergoeding toch geïndiceerd zijn, zo begrijp ik.
3.21 De door het onderdeel bepleite opvatting leidt m.i. niet tot een
redelijk of maatschappelijk nuttig/aanvaardbaar resultaat. Blijkbaar
zou ook schade waarvan niet vaststaat of zelfs maar (in voldoende
mate) aannemelijk is dat zij een gevolg van een gebeurtenis waarvoor
een ander aansprakelijk is aan de aansprakelijke persoon kunnen worden
toegerekend. Deze rechtsopvatting vindt geen steun in het recht.(35)
Dat blijkt ook hieruit dat art. 6:162 lid 1 BW(36) spreekt over de
verplichting "de schade die een ander dientengevolge lijdt" te
vergoeden. Dit "dientengevolge" wijst op een c.s.q.n.-verband.(37)
3.22 In dit verband is, anders dan onderdeel 1a aanvoert, zonder
gewicht of Achmea al dan niet aansprakelijkheid heeft erkend (rov. 4.2
bestreden arrest). Duidelijk is immers dat zij dat slechts heeft
gedaan voor schade waarvoor zij rechtens aansprakelijk is.
Verdergaande erkenningen van aansprakelijkheid zijn hoogst
ongebruikelijk; het zou dan trouwens veeleer gaan om daden van
liberaliteit.
3.23 Onderdeel 1c voert nog aan dat onder meer betekenis toekomt aan
de daar genoemde feiten en omstandigheden. Dat zou juist zijn als
sprake was van een c.s.q.n.-verband. Nu het Hof daarvan evenwel niet
is uitgegaan, komt de toerekeningsvraag niet aan bod.
3.24 Alle klachten lopen op het bovenstaande stuk.
3.25.1 Onderdeel 2 vertrekt van een diametraal tegenovergesteld
uitgangspunt. Het verwijt het Hof de omkeringsregel niet te hebben
toegepast.
3.25.2 Onderdeel b poneert in de eerste plaats de algemene stelling
dat het enkele in het leven roepen van het risico van het ontstaan van
schade voldoende is om, bij verwezenlijking van dat risico, de
omkeringsregel toe te passen. In dat verband wordt er op gewezen dat
sprake is van gezondheidsklachten.
3.26.1 Deze klacht berust, met alle respect, ten dele op een
cirkelredenering. De vraag is nu juist óf het risico zich heeft
verwezenlijkt. Anders gezegd: of de litigieuze gezondheidsklachten een
ongevalsgevolg zijn.
3.26.2 Daar komt nog bij dat door het Hof niets is vastgesteld waaruit
zou kunnen worden afgeleid dat het veroorzaken van het ongeval het
risico van de onderhavige gezondheidsklachten in het algemeen in
aanmerkelijke mate heeft verhoogd. Zoals hiervoor onder 3.14 en 3.15
al werd aangegeven, is zelfs het tegendeel het geval.
3.27 Inhoudelijke bespreking van de nader in het onderdeel verwoorde
klachten voert niet tot een andere uitkomst.
3.28.1 In 's Hofs arrest ligt, als gezegd, besloten dat het
c.s.q.n.-verband onvoldoende aannemelijk is in de onder 3.6 bedoelde
zin.
3.28.2 Het is alleszins begrijpelijk en getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting dat het Hof geen concrete normschending heeft ontwaard
die - op zich of tezamen met de reeds door de vaststaande feiten
ontstane aannemelijkheid van een c.s.q.n.-verband - toereikend zou
zijn voor toepassing van de omkeringsregel ten aanzien van de
fibromyalgieklachten.(38) Voor zover nodig valt daarbij nog te
bedenken dat niets is vastgesteld over de aard of de oorzaak van het
ongeval. Het middel doet daarop (dan ook) geen beroep.
3.28.3 De s.t. probeert de stelling ingang te doen vinden dat het
ongeval het specifieke gevaar van gezondheidsklachten in het leven
riep (onder 24). Die stelling gaat evenwel (zeker in haar
algemeenheid) niet op, zoals onder 3.26.2 en 3.28.2 reeds werd
betoogd. Aan het slot van deze conclusie(39) sta ik daarbij nog wat
langer stil.
3.29 Bij deze stand van zaken heeft het Hof de omkeringsregel terecht
niet toegepast.
3.30 Het onderdeel voert nog aan dat het Hof zich niet (louter) had
mogen baseren op het in rov. 4.10 genoemde consensus document. In dat
verband wordt erop gewezen dat dit document dateert uit 1992 en dat
het Hof in 2002 arrest heeft gewezen.
3.31.1 Ook deze klacht faalt. De enkele omstandigheid dat sprake is
van een tijdsverloop tussen het stuk waarop het Hof zich beroept en de
datum van het arrest is onvoldoende om dit stuk zonder belang te
achten. Het middel strekt niet ten betoge dat in feitelijke aanleg is
aangevoerd dat dit document verouderd was, laat staan dat er nieuwere
inzichten waren. Daarom valt niet in te zien waarom het Hof zich er
niet op kon beroepen.
3.31.2 Daar komt bij - Achmea heeft daar terecht op doen wijzen; s.t.
onder 50 - dat het Hof zich niet alleen op dit document heeft
gebaseerd.
3.32 Het Hof heeft gemotiveerd waarom het onvoldoende belang hecht aan
de afwijkende inzichten van en . De
klacht voert niet aan dat, laat staan waarom, dit oordeel onjuist of
onbegrijpelijk zou zijn. De slotklacht van het onderdeel ("Een en
ander spreekt temeer") stuit daarop af.
3.33 De s.t. onder 24 voert nog aan dat ná het ongeval sprake was van
gezondheidsklachten. Deze stelling bouwt voort op de verwijzing in het
onderdeel naar rov. 4.1.
3.34 Voor zover wordt bedoeld te stellen dat er vóór het ongeval geen
sprake was van het gezondheidsklachten, wordt over het hoofd gezien
dat het Hof in rov. 4.17 in andere zin heeft geoordeeld; zie onder
3.14. Niet wordt aangegeven dat, laat staan waarom, dit oordeel
onjuist zou zijn.
3.35 In het licht van 's Hofs uitvoerige motivering in rov. 4.17 en
tegen de achtergrond van zijn - in cassatie niet (met vrucht)
bestreden - oordeel dat de wetenschap nog geen oorzaak voor
fibromyalgie heeft weten vast te stellen, is begrijpelijk waarom en
rechtens niet onjuist dat het Hof in de aanwezigheid van deze
gezondheidsklachten onvoldoende grond heeft gezien de omkeringsregel
toe te passen.
3.36.1 Ten overvloede merk ik hierbij nog op dat het Hof niet heeft
vastgesteld - en, voor zover al relevant, het middel ook niet aangeeft
onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken - welke klachten
passen bij fibromyalgie.
3.36.2 Weliswaar werpen de vastgestelde feiten en 's Hofs arrest enig
licht op deze kwestie. Zo valt daaruit (mogelijk) op te maken dat het
gaat om pijnklachten die verband houden met reumatische aandoeningen;
zie hierboven onder 1.12 en 2.8.3. Maar niet is komen vast te staan
dat de klachten die de inzet zijn van deze procedure - kort gezegd -
(in essentie of in belangrijke mate) reumaklachten zijn.
3.36.3 Hooguit klachten die bij de onder 3.36.2 vermelde aandoening
passen, zouden wellicht aanleiding hebben kunnen zijn voor toepassing
van de omkeringsregel.
3.37 Onderdeel 3 verwijt het Hof - kort gezegd - te hebben miskend dat
er in casu (in rov. 4.1 en 4.5) voldoende aanknopingsunten waren om de
omkeringsregel toe te passen.
3.38 Onder 3.14 - 3.16 gaf ik de kern van 's Hofs oordeel reeds weer.
Dat oordeel geeft op de in deze conclusie ampel aangegeven gronden
m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door het
onderdeel genoemde feiten en omstandigheden dwongen het Hof allerminst
tot toepassing van de omkeringsregel. Het is zeker niet onbegrijpelijk
dat het Hof daaruit niet de conclusie heeft getrokken dat het
c.s.q.n.-verband voldoende aannemelijk was voor toepassing van de
omkeringsregel.
Ten slotte
3.39 De hiervoor verdedigde opvatting sluit, als gezegd, m.i. geheel
aan bij de recente rechtspraak inzake de omkeringsregel. Ook los
daarvan leidt zij m.i. tot de minst onbevredigende uitkomst.
3.40 Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de
wetenschap nog geen oorzaak voor fibromyalgie heeft ontdekt. Het is
zeker mogelijk dat de klachten waaraan lijdt op het ongeval
zijn terug te voeren. Over de grootte van die kans heeft het Hof niets
vastgesteld. Noch ook heeft het Hof aangegeven dat er geen andere
oorzaken (kunnen) zijn;(40) veeleer het tegendeel is het geval.(41)
Het middel behelst daarover geen klacht. Daarom zal er in cassatie
m.i. van moeten worden uitgegaan dat over die kans, bij de huidige
stand van de wetenschap, niets zinnigs valt te zeggen.
3.41 Bij die stand van zaken gaat het te ver om de omkeringsregel van
stal te halen. Dat zou er immers toe leiden dat vergoeding
van haar schade zou krijgen terwijl deze mogelijk - of wellicht zelfs
hoogst waarschijnlijk - in geen enkel verband staat met het ongeval.
Zou in casu de omkeringsregel worden tegepast, dan zou Achmea met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen tegenbewijs - in de zin
van bedoelde arresten - kunnen leveren.(42)
3.42 Geheel bevredigend is de in deze conclusie bepleite oplossing,
naar ik onderken, niet. Zij brengt immers mee dat de goede kans van
aanwezigheid van het c.s.q.n.-verband het slachtoffer wordt onthouden.
Voor dat probleem zal m.i. evenwel een andere oplossing moeten worden
gezocht. Ons recht biedt daartoe - ten minste in een aantal
situaties(43) - m.i. voldoende mogelijkheden. Ik behoef daarop thans
niet nader in te gaan.(44)
3.43 Nog minder bevredigend is evenwel om zonder meer alle kwade
kansen - over de omvang waarvan niets zinnigs valt te zeggen - ten
laste van de aansprakelijke persoon te brengen.(45) Niet voor niets
wordt de omkeringsregel door gezaghebbende juristen gezien als een
reddingsboei voor het "laatste restje onzekerheid".(46) Dat geldt
reeds voor individuele gevallen. Wellicht - zelf zou ik, zoals in deze
conclusie uitvoerig wordt aangegeven, menen van niet - zou de aan het
begin van dit nummer genoemde oplossing al met al nog aanvaardbaar
zijn indien de schade door verzekering is gedekt (zoals in casu)(47)
of wanneer deze in een concreet geval binnen zekere perken blijft.
3.44 Een onoverkomelijk probleem lijkt mij dat aldus de last van het
nog niet tot klaarheid zijn gebracht van bepaalde kwesties door de
medische of technische wetenschap ten volle zou worden afgewenteld op
betrekkelijk willekeurige personen. Bezien vanuit de optiek van het
aansprakelijkheidsrecht valt, in zekere zin, te vrezen dat in veel
gevallen door voortschrijdende inzichten van de wetenschap verbanden
zullen kunnen worden aangetoond die niet zelden kunnen leiden tot
claims op ruime schaal. Of dat ook daadwerkelijk zal gebeuren, ligt in
der goden schoot verborgen. Iedere speculatie daarover is op drijfzand
gebouwd. Ik waag mij daaraan niet.
3.45 Men kan mij tegenwerpen dat het met de door sommigen gevreesde
claimrage vooralsnog wel mee lijkt te vallen. Daar heeft het inderdaad
de schijn van(48), al werpen de beschikbare cijfers geen licht op de
vraag hoe het bijvoorbeeld zit met - kort gezegd - nieuwe
risico's.(49) En om zodanige risico's gaat het hier. Hoe dat zij, het
legt m.i. een veel te zware hypotheek op de toekomst om alle
onzekerheiden - ongeacht de omvang daarvan - af te wentelen op de
"aansprakelijke" personen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Gezien de aard van deze zaak, het principiële karakter van de in
cassatie aan de orde gestelde rechtsvragen en de omstandigheid dat het
"omkeringszaken regent", heb ik gemeend bij vervroeging te moeten
concluderen. Voorts hebben de persoonlijke omstandigheden van
, zoals deze met name uit de vaststaande feiten en het
eindvonnis van de Rechtbank blijken, een rol gespeeld. De
cassatieadvocaten van partijen hebben doen weten daartegen geen
bezwaar te hebben.
2 Het Hof heeft slechts in beperkte mate teruggegrepen op deze feiten.
Voor een juist beeld van deze trieste zaak leek het toch goed ze weer
te geven.
3 Zie blz. 1 van 's Hofs arrest.
4 Hetgeen aan deze procedure vooraf is gegaan, speelt thans geen rol
meer. Het blijft onvermeld.
5 Zie over de mate van aannemelijkheid ook rov. 10.7.
6 De meest uitvoerige en diepgravende beschouwing is van A.J.
Akkermans, De "omkeringsregel" bij het bewijs van causaal verband;
voor eerdere bronnen zij naar deze rede verwezen. Zie voorts
Schadevergoeding (Boonekamp) art. 98 aant. 13.3.
7 RvdW 2002, 190 en 191. Deze regel is verkorte vorm herhaald in HR 18
april 2003, RvdW 2003, 81 rov. 3.8; er is geen enkele reden aan te
nemen dat met deze verkorte weergave is bedoeld enig deel van de
eerdere en uitvoerigere regel, zoals verwoord in de arresten van 29
november 2002, prijs te geven.
8 Zie onder meer P-G Hartkamp voor HR 18 april 2003, RvdW 2003, 81; de
annotaties van T. Hartlief, AA 2003, 298 e.v.; J.W. Hoekzema, NTBR
2003 blz. 232 e.v.; Chr. van Dijk, TVP 2003 blz. 7 e.v. en G.E. van
Maanen, NTBR 2002 blz. 111 e.v. Zie ook nog G.R. Rutgers, AA 2003 blz.
307 e.v. en P. Abas, NTBR 2003 blz. 448 e.v.
9 Zie voor een reactie op die kritiek de conclusie van 19 december
2003 van mijn ambtgenoot Huydecoper in de zaak met rolnr. C 02/331
voetnoot 7.
10 Zie met zoveel woorden HR 29 november 2002, RvdW 2002, 191 rov. 3.6
tweede alinea.
11 Zie voor nadere uitwerking de serie Unification of Tort Law zomede
de eerste gepubliceerde versie van de Principles van de European Group
on Tort Law in Helmut Koziol en Barbara C. Steininger (red.), European
Tort Law 2002 blz. 562 e.v. Zie eveneens de beide delen van Christian
von Bar, Gemeineuropäisches Deliktsrecht.
12 RvdW 2002, 191.
13 Ik heb in het citaat een aantal "veralgemeniseringen" en
abstracties aangebracht. Dat geldt voor de namen van partijen, de
onrechtmatige gedraging en de schade.
14 Zie hierboven onder 3.5.2.
15 Betoogd is wel dat het begrip "specifiek gevaar" niet steeds
duidelijk is; bijvoorbeeld T. Hartlief AA 2003 blz. 304. Op zich is
dat uiteraard juist. Ik denk evenwel dat het niet goed mogelijk is om
in een abstracte regel - die Uw Raad in dit soort gevallen nu eenmaal
moet geven - meer houvast te bieden. Zie nader Akkermans, a.w. blz.
139/140 en 143 e.v.
16 Hoekzema heeft - m.i. terecht - betoogd dat voor de vraag of
daarvan sprake is in beginsel de hoofdregel van art. 150 Rv. geldt:
NTBR 2003 blz. 235.
17 Zie hierboven onder 3.5.1, met name de gecursiveerde passages.
18 RvdW 2002, 191 rov. 3.6 onder ii en RvdW 2002, 190 rov. 3.5.3 onder
ii. P-G Hartkamp wijst er in zijn conclusie voor HR 18 april 2003,
RvdW 2003, 81 onder 14 terecht op dat de eis van de aanmerkelijke
kansverhoging in het algemeen in rov. 3.6 voorlaatste alinea niet meer
terugkomt. Ik denk dat de reden daarvan is dat in de ogen van Uw Raad
voor de hand ligt dat de schending van een specifieke norm, die in het
algemeen geen voldoende relevante kansverhoging teweeg brengt,
onvoldoende gewicht in de schaal kan leggen. Te bedenken valt nog -
zoals expliciet wordt vermeld en de P-G ook signaleert - dat in deze
voorlaatste alinea sprake is van een bondige samenvatting van de
regel. Daarin is het nu eenmaal niet (steeds) zinvol of mogelijk alle
elementen - ook die welke voor de hand liggen - te herhalen. In
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (2003) nr 215 gaat
Hartlief er - als gezegd m.i. terecht - vanuit dat de aanmerkelijke
kansverhoging een wezenlijk onderdeel van de regel is.
19 Die in elk geval in het algemeen aanmerkelijk moet zijn.
20 In zijn conclusie voor HR 18 april 2003, RvdW 2003, 81 onder 13
laatste alinea is P-G Hartkamp veel minder stellig op dit punt.
Hartlief is duidelijk een voorstander van een dergelijke benadering en
interpreteert het arrest ook in de in de tekst verdedigde zin: AA 2003
blz. 302/3; in vergelijkbare zin J.W. Hoekzema, NTBR 2003 blz. 241.
Een vergelijkbare gedachtegang als in de tekst ontwikkeld, komt reeds
voor in de al genoemde belangwekkende rede van Akkermans: blz. 132/3
en 136 e.v. Akkermans' betoog is niet volledig hetzelfde; maar het is
ook geschreven voordat de arresten werden gewezen; zijn betoog wordt
herhaald in Causaliteit (LSA-bundel 2003) blz. 21 e.v. met een visuele
voorstelling op blz. 24. In essentie kan zijn opvatting van de
"communicerende vaten" (rede blz. 140) m.i. in veel gevallen, ook
onder de vigeur van de arresten van 29 november 2002, goede diensten
bewijzen. Chr. van Dijk leest de arresten anders: TVP 2003 blz. 13.
21 Of dat daadwerkelijk zo is in een concreet geval zal mede afhangen
van de interpretatie van art. 6:186 lid 1 BW. Ik ga daarop
uitdrukkelijk niet in. Zie in meer algemene zin hierna onder 3.10.
22 Of het omslagpunt steeds 50% zal moeten zijn, zoals Akkermans
oppert, laat ik rusten (Causaliteit blz. 24 e.v.). Te bedenken valt in
elk geval dat alle onzekerheden die nu eenmaal inherent zijn aan
situaties waarin de omkeringsregel in stelling wordt gebracht het
praktisch onmogelijk zullen maken om op goede gronden te verdedigen
dat de aannemelijkheid 50% (of een vergelijkbaar percentage) is. In
bijvoorbeeld een aantal common law-stelsels - waar ingeval van
onzekerheid over het causaal verband in theorie een waarschijnlijkheid
van meer dan 50% wordt verlangd - is dit probleem welbekend: zie nader
Prosser & Keeton on Torts (5e dr) blz. 269 e.v.; Winfield & Jolowicz
on Tort (2002; bewerkt door Rogers) nrs 6.6. e.v.; Markesinis/Deakin,
Tort Law (1999) blz. 174 e.v. In ander verband is Akkermans - terecht
- tegen deze common law-benadering ten strijde getrokken:
Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband blz. 89
e.v.
23 Vgl. HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190 rov. 3.5.5; zie nader ook
de conclusie van A-G Huydecoper rolnr C 02/331 onder 11 en 12.
24 Denkbaar is dat de specifieke normschending een zó sterk vermoeden
van c.s.q.n.-verband oplevert dat zij voldoende is om de
omkeringsregel toe te passen.
25 A.w. blz. 142. Hij keert zich verderop tegen een (schijnbaar)
andere benadering van mijn toenmalige ambtgenoot Bakels voor HR 8 juni
2001, NJ 2001, 433 in voetnoot 5. Deze kritiek lijkt mij - onder de
vigeur van de huidige rechtspraak - juist. Daarbij moet evenwel de
kanttekening worden geplaatst dat Bakels deze uiteraard nog niet kon
kennen. Het pleidooi van Akkermans - dat is herhaald in de al vaker
genoemde bundel Causaliteit blz. 18 e.v. en 27 e.v. - heeft steun
gekregen van Van Dijk, TVP 2003 blz. 11.
26 Dat is m.i. ook de consequentie van de hierna verdedigde opvatting
dat zo'n verband vereist is met iedere afzonderlijke
schadepost. Vgl. C.H. Sieburgh, WPNR 6450 (2001) blz. 590.
27 Of die laatste stelling voor zodanige klachten in alle gevallen
juist is, kan hier blijven rusten.
28 O.m. RvdW 2002, 191 rov. 3.6 voorlaatste alinea.
29 HR 29 november 2002, RvdW 2002, 191 rov. 3.7 (gesproken wordt over
het causale verband met de "gestelde schade").
30 In vergelijkbare zin Akkermans, a.w. blz. 143 e.v.
31 Zie bijvoorbeeld HR 29 november 2002, RvdW 2002, 191 rov. onder i
en voor een concrete toepassing HR 18 april 2003, RvdW 2003, 81 met
name rov. 3.9. Hartlief heeft terecht gewezen op het praktische belang
van deze overweging: AA 2003 blz. 302.
32 Deze noodzaak wordt onderschreven door Akkermans, Causaliteit blz.
21.
33 Daarop bestaan uitzonderingen, maar die spelen in casu geen rol.
Zie nader Asser-Hartkamp I (2000) nrs 440 e.v.
34 Zie nader Asser-Hartkamp I (2000) nrs 426 e.v.; Schadevergoeding
(Boonekamp) art. 98 aant. 9 e.v. en voor rechtsvergelijking
bijvoorbeeld J. Spier (red.), Unification of Tort Law: Causation.
35 Zie, ook voor verdere bronnen, Schadevergoeding (Boonekamp) art. 98
aant. 9 en bijvoorbeeld HR 11 april 1997, NJ 1998, 240 MS.
36 Hetzelfde geldt voor art. 6:74 lid 1 BW.
37 Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (Hartlief) (2003) nr
214.
38 Zie onder 3.10.
39 Onder 3.39 e.v.
40 Terecht heeft het lid van Uw Raad Hammerstein er op gewezen dat ook
dán causaal verband zou kunnen worden aangenomen: Causaliteit
(LSA-bundel 2003) blz. 3.
41 Zie hierboven onder 3.14.
42 Vgl. in meer algemene zin Van Maanen, NTBR 2002 blz. 113 en H.J.
Snijders onder HR 24 december 1999, NJ 2001, 428 sub 2.
43 Vermoedelijk niet in gevallen waarin de vraag of van - kort gezegd
- een normschending sprake is onlosmakelijk is verbonden met die of
schade is berokkend. Ook daarop wordt thans niet verder ingegaan.
44 Zie nader Akkermans, a.w. blz. 153 e.v. en 163 e.v. en Van Dijk,
TVP 2003 blz. 9 (beiden inzake proportionele aansprakelijkheid) en
Hammerstein, a.w. blz. 5 (de aan het bewijs van gezondheidsklachten te
stellen eisen; zie daaromtrent ook HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 rov.
3.5.2).
45 In gelijke zin Akkermans, a.w. blz. 142/3 en G.C. Endedijk, TVP
2001 blz. 91. Terecht hebben Hammerstein en Schaafsma-Beversluis erop
gewezen dat de omkeringsregel geen panacee is voor iedere vorm van
bewijsnood: NJB 2003 blz. 504.
46 O.m. A-G Bakels sub 2.6 voor en Vranken sub 6 onder HR 19 januari
2001, NJ 2001, 524; in gelijke zin Hartlief, AA 2003 blz. 302.
Vermoedelijk anders - maar m.i. niet juist - Van Maanen,
NTBR 2002 blz. 114. Akkermans noemt deze uitleg - op sterke gronden -
"onvolledig": Causaliteit (LSA-bundel 2003) blz. 17; daaraan doet niet
af dat ook hij lijkt te erkennen dat deze rechtvaardiging van de regel
voor een aantal gevallen wel degelijk opgaat.
47 Zie onder 1.2.
48 Zie bijvoorbeeld het WODC-onderzoek van R.J.J. Eshuis, Claims bij
de rechtbank; Verzekerd! 08 (17 december 2003; uitgave van Verbond van
verzekeraars) blz. 13 zomede J.H. Hubben, Medische schadeclaims in bij
MediRisk verzekerde ziekenhuizen, Een onderzoek over de periode
1993-2001. Tijdens een door het ministerie van Justitie georganiseerd
symposium werd namens verzekeraars opgemerkt dat enige voorzichtigheid
past bij de interpretatie van het WODC-onderzoek. Door toenemende
veiligheid zou een aantal claims aanzienlijk afnemen. Dat de claims in
totaliteit niet wezenlijk stijgen, betekent z.i. daarom niet dat geen
sprake is van een toenemend claimgedrag. Ik teken verder nog aan dat
het WODC- onderzoek aangeeft dat sprake is van aanzienlijk hogere
claims dan worden toegewezen. Duidelijk is (voor mij) dat zulks in elk
geval leidt tot - vermoedelijk aanzienlijke - behandelingskosten; ook
deze vormen een onderdeel van de schadelast.
49 Bovendien komen daarin vermoedelijk de effecten van de aanzienlijke
wijzigingen in het sociale verzekeringsrecht nog niet (ten volle) tot
uitdrukking.