Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3858 Zaaknr: C02/320HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/320HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AGIN HOLDING B.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R. de Mooij,
t e g e n
Mr. E.A.E.G.J. LIBOSAN, in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van , wonende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.A.E.G.J. Libosan.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Agin - heeft bij exploot van
27 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator -
gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de curator te
veroordelen aan Agin tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
een bedrag van f 400.000,--, althans een bedrag dat de rechtbank
redelijk voorkomt, vermeerderd met de wettelijke rente over de
hoofdsom vanaf 19 februari 1996 tot aan de dag der algehele
voldoening.
De curator heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd
bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat de door de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan
ten behoeve van diens motorviskotterschip " " afgegeven
visdocumenten en/of licenties, te weten: een visserij-licentie (300
pk), een tong- en scholcontigent, een garnalenvergunning en een
vergunning om te vissen binnen de 12-mijls-zone, behoren tot de boedel
van het faillissement van , en derhalve door de curator
in diens hoedanigheid rechtsgeldig - onder geldige titel van levering
- kunnen worden verkocht en overgedragen aan derden(n), en
2. Agin te veroordelen tot vergoeding van de door de boedel als gevolg
van het handelen van Agin geleden en te lijden schade, ex aequo et
bono te begroten op f 7.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 22 oktober 1996 tot aan de dag der algehele voldoening,
subsidiair te begroten op zodanig bedrag als de rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 22 oktober 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
Agin heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 juni 1998 in conventie de
zaak naar de rol verwezen ten einde partijen in de gelegenheid te
stellen zich uit te laten over de in rov. 3.4, 3.5 en 3.6 vermelde
punten. Na aktewisseling door partijen heeft de rechtbank bij
eindvonnis van 28 april 1999 in conventie de vordering afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat de hiervoor genoemde
visdocumenten en/of licenties indertijd tot de daar genoemde
faillissementsboedel zijn gaan behoren en dat zij daardoor vatbaar
zijn geworden voor verkoop door de curator en vervolgens voor
overdracht onder de voorwaarden die door de van toepassing zijnde
uitvoeringsmaatregelen daaraan worden gesteld, en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft Agin hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 16 juli 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Agin beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de twee herstelexploten zijn aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De curator heeft zelf de zaak schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Een onderhandse akte van 1 oktober 1993 vermeldt dat [betrokkene
1] voor een bedrag van f 226.762,24 een aantal visdocumenten aan Agin
heeft verkocht en overgedragen. De koopsom werd verrekend met een
vordering van Agin op .
(ii) heeft in die akte verklaard Agin alle medewerking
te zullen verlenen om de tenaamstelling van de documenten bij het
Ministerie te doen wijzigen in B.V. Agin Holding.
(iii) De onder (i) genoemde visdocumenten, die de Staat aan
heeft verleend/toegekend voor het vissen door
met het motorschip , omvatten:
a. een licentie tot het uitoefenen van de tong- en scholvisserij;
b. een vergunning voor het vissen op garnalen;
c. een contingent per 1 januari 1993 van 2310 kg schol;
d. een contingent per 1 januari 1993 van 1090 kg tong;
e. een vergunning om te vissen binnen de 12 mijlszone
(hierna samen ook te noemen: de visdocumenten).
(iv) Verzoeken tot overdracht van de onder a, c en d genoemde licentie
en contingenten zijn naar het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij gezonden en daar op 9 november 1993 ontvangen. Op de
betrokken formulieren is verzocht de toekenning van de overgedragen
licentie en contingenten aan te houden voor een nader door Agin aan te
wijzen vissersvaartuig.
(v) is op 17 januari 1996 failliet verklaard. De
visdocumenten zijn door de curator aan een derde verkocht.
3.2 Aan de hiervóór in 1 vermelde vordering heeft Agin ten grondslag
gelegd dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door de
visdocumenten die in eigendom aan Agin toebehoren aan een derde te
verkopen. De curator heeft daartegenover gesteld (en ten grondslag
gelegd aan de in reconventie gevorderde verklaring voor recht) dat de
visdocumenten tot de faillissementsboedel behoren, aangezien (vóór het
faillissement) geen geldige overdracht van de documenten door
aan Agin heeft plaatsgehad. De rechtbank en het hof
hebben, kort gezegd, de curator in het gelijk gesteld. Voorzover in
cassatie van belang heeft het hof aan zijn oordelen dat de
visdocumenten tot de faillissementsboedel behoorden en dat de curator
door deze in het belang van de boedel te gelde te maken niet
onrechtmatig jegens Agin heeft gehandeld, het volgende ten grondslag
gelegd (rov. 2.1-4):
a. De visdocumenten zijn te beschouwen als "andere rechten" als
bedoeld in art. 3:83 lid 3 BW, die bij gebreke van een wettelijke
bepaling dienaangaande niet overdraagbaar zijn.
b. Niettemin verzet het stelsel van de wet zich niet ertegen dat een
privaatrechtelijke overeenkomst ertoe strekt dat het recht op een door
de overheid verleende vergunning overgaat op een ander en derhalve een
publiekrechtelijk gevolg heeft; zolang dit publiekrechtelijke gevolg
nog niet is geëffectueerd blijft de oorspronkelijke vergunninghouder
rechthebbende.
c. Ten tijde van de faillietverklaring van was Agin nog
geen vergunninghouder; daarvoor waren nog nadere handelingen nodig.
d. Dat betekent niet alleen dat nog rechthebbende van
de vergunningen was maar ook dat Agin ingevolge het bepaalde in
artikel 26 Fw. haar vordering te dier zake alleen geldend kan maken
door aanmelding ter verificatie.
3.3 Het middel brengt in onderdeel 1, dat geen klacht behelst, in
herinnering dat rechtbank en hof zijn uitgegaan van de
rechtsgeldigheid van de overeenkomst waarbij de
visdocumenten aan Agin heeft verkocht. De onderdelen 2, dat slechts
een inleiding bevat, en 3 keren zich tegen de hiervóór in 3.2 onder b
tot en met d weergegeven oordelen met de klacht dat het hof aldus
ongemotiveerd het door Agin in haar appelgrief 2 gestelde heeft
miskend. De klacht verwijst, evenals de toelichting op grief 2, naar
het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1997, nr. 16261, NJ 1998, 238,
in welk arrest de Hoge Raad volgens het onderdeel heeft beslist dat de
privaatrechtelijke verhoudingen beslissend zijn voor de vraag of
vergunningen zijn overgegaan, en dus niet de publiekrechtelijke.
Volgens het onderdeel is in dit arrest tevens bepaald dat het enkele
feit dat de vergunning op naam van de verkoper is blijven staan, niet
eraan in de weg staat dat de vergunning privaatrechtelijk aan de koper
toekomt. Dit laatste doet zich hier voor: tussen Agin en [betrokkene
1] is (vóór het faillissement van ) ten aanzien van de
visdocumenten een rechtsgeldige overeenkomst totstandgekomen, maar
overschrijving van die documenten bleek vanwege een beslaglegging niet
vóór de datum van het faillissement van te zijn
gerealiseerd. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat
rechthebbende is gebleven en de visdocumenten niet tot
het vermogen van Agin zijn gaan behoren, aldus nog steeds de klacht.
3.4.1 In het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad is niet beslist
dat, zoals de klacht inhoudt, de privaatrechtelijke verhoudingen
beslissend zouden zijn voor de vraag of vergunningen zijn overgegaan,
en dus niet de publiekrechtelijke. In het arrest is, voorzover voor de
beoordeling van de klacht van belang, beslist dat in een geval waarin
het vergunningverlenende bestuursorgaan het beleid voert dat de
tenaamstelling van de vergunning wordt aangepast aan wijzigingen die
zich in de privaatrechtelijke verhoudingen voordoen, van de bij die
privaatrechtelijke verhouding betrokken partijen kan worden verlangd
dat zij aan een wijziging van de tenaamstelling meewerken, indien zij
daartoe op grond van die privaatrechtelijke verhouding verplicht zijn.
Daarin ligt besloten dat eerst door de wijziging van de tenaamstelling
van de vergunning door het betrokken bestuursorgaan, nadat daarom
(eventueel na een tot het doen van een dergelijk verzoek strekkende
veroordeling van de burgerlijke rechter) is verzocht, de
publiekrechtelijke rechtstoestand door het bestuursorgaan wordt
aangepast aan de inmiddels geldende privaatrechtelijke verhoudingen.
3.4.2 Uit dit een en ander moet, mede gelet op de strekking van art.
35 lid 1 F., worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of
de aan een vergunning verbonden rechten in de faillissementsboedel
vallen, niet beslissend is of zich vóór het faillissement een
wijziging in de privaatrechtelijke verhoudingen heeft voorgedaan, maar
of op de faillissementsdatum die wijziging door aanpassing van de
tenaamstelling van de vergunning langs publiekrechtelijke weg is
geëffectueerd.
3.4.3 Nu in het onderhavige geval de verkoop van de visdocumenten,
naar in cassatie niet wordt bestreden, ten tijde van de
faillietverklaring niet was gevolgd door een wijziging van de
tenaamstelling van die visdocumenten langs publiekrechtelijke weg,
heeft het hof met juistheid geoordeeld dat de aan de visdocumenten
verbonden rechten in de faillissementsboedel vielen en niet tot het
vermogen van Agin zijn gaan behoren.
3.4.4 De in de onderdelen 2 en 3 voorgestelde klacht stuit op het
voorgaande in haar geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Agin in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de curator begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 9 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/320HR
Mr. Keus
Zitting 23 januari 2004
Conclusie inzake
AGIN Holding B.V.
(hierna: Agin)
tegen
Mr. E.A.E.G.J. Libosan
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene
1]
(hierna: Libosan)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of bepaalde visdocumenten die
door (hierna: ) voor diens faillissement
aan Agin zijn verkocht maar nog op naam van staan, in
het faillissement van vallen dan wel tot het vermogen
van Agin zijn gaan behoren.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Een onderhandse akte van 1 oktober 1993(2) vermeldt dat
voor een bedrag van f 226.762,24 een aantal
visdocumenten aan Agin heeft verkocht en overgedragen. De koopsom werd
verrekend met een vordering van Agin op .
(b) heeft in die akte verklaard Agin alle medewerking
te zullen verlenen om de tenaamstelling van de documenten bij het
Ministerie te doen wijzigen in B.V. Agin Holding.
(c) De onder (a) genoemde visdocumenten, die de Staat aan [betrokkene
1] heeft verleend/toegekend voor het vissen door met
het motorschip , omvatten:
a. een licentie tot het uitoefenen van de tong- en scholvisserij;
b. een vergunning voor het vissen op garnalen;
c. een contingent per 1 januari 1993 van 2.310 kg schol;
d. een contingent per 1 januari 1993 van 1.090 kg tong;
e. een vergunning om te vissen binnen de 12 mijlszone
(hierna samen ook te noemen: de visdocumenten).
(d) Verzoeken tot overdracht van de hiervóór in 1.2(c) onder a, c en d
genoemde licentie en contingenten zijn naar het Ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gezonden en daar op 9 november 1993
ontvangen(3). Op de betreffende formulieren is verzocht de toekenning
(het hof heeft hier van "tekening" gesproken) van de overgedragen
licentie en contingenten (het hof heeft hier slechts van "de
overgedragen licentie" gesproken) aan te houden voor een nader door
Agin aan te wijzen vissersvaartuig(4).
(e) is op 17 januari 1996 failliet verklaard. De
visdocumenten(5) zijn door de curator (Libosan) aan een derde
verkocht.
1.3 Agin heeft Libosan in een kort-gedingprocedure betrokken. Daarin
vorderde zij (na wijziging van eis) (i) een gebod tot afgifte van de
vergunning, hiervóór in 1.2(c) onder e genoemd, (ii) een verbod tot
het geven van uitvoering aan de koopovereenkomst tussen Libosan en de
derde(n) aan wie hij de visdocumenten heeft verkocht en (iii) een
gebod tot medewerking aan wijziging van de tenaamstelling van de
visdocumenten en alle overige formaliteiten die nodig zijn teneinde de
licentie, de contingenten en de vergunningen in de macht van Agin te
brengen(6).
Bij vonnis van 10 april 1996 heeft de president van de rechtbank
's-Gravenhage de vorderingen van Agin afgewezen.
1.4 Vervolgens heeft Agin bij inleidende dagvaarding van 27 juni 1996
Libosan in een bodemprocedure voor de rechtbank 's-Gravenhage
betrokken.
De vordering van Agin strekt tot veroordeling van Libosan tot betaling
aan Agin van een schadevergoeding van f 400.000,-.
Agin heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Libosan (de)
visdocumenten die in eigendom aan Agin toebehoren, heeft verkocht.
Aldus heeft Libosan onrechtmatig jegens Agin gehandeld (inleidende
dagvaarding onder 5; conclusie van repliek in conventie onder 5). De
schade die Agin als gevolg van de onrechtmatige daad van Libosan heeft
geleden, wordt door Agin begroot op f 400.000,- (inleidende
dagvaarding onder 6).
1.5 Libosan heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft zich op het
standpunt gesteld dat de visdocumenten tot de faillissementsboedel
behoren (conclusie van antwoord in conventie onder 3 en 7i), aangezien
er geen geldige overdracht van de documenten door aan
Agin heeft plaatsgehad (conclusie van antwoord in conventie onder 5 en
7).
Libosan kwalificeert de visdocumenten als "rechten op naam", die
ingevolge art. 3:94 BW worden geleverd krachtens een daartoe bestemde
akte en de mededeling daarvan aan het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij. Niet blijkt dat van het opmaken van de
bedoelde akte mededeling aan het Ministerie is gedaan. Daarom heeft er
volgens Libosan geen levering van de visdocumenten plaatsgehad
(conclusie van antwoord in conventie onder 7a en 7e; conclusie van
dupliek in conventie onder 7 en 8).
Voorts wijst Libosan erop dat voor de overdracht van de
visserijlicentie en het schol- en tongcontingent een aparte
administratiefrechtelijke regeling is gegeven in de Beschikking
visserijlicentie van 27 december 1984 en de Regeling contingentering
tong en schol 1993 van 28 december 1992. Volgens deze regelingen
kunnen een visserijlicentie en een schol- en tongcontingent slechts
worden overgedragen aan een ondernemer te wiens naam het
vissersvaartuig in het centraal visserijregister is geregistreerd,
hetgeen bij Agin niet het geval is (conclusie van antwoord in
conventie onder 7c en 7d). Met betrekking tot de garnalenvergunning en
"de plaats op de EEG-lijst 1" geldt volgens Libosan naar analogie
hetzelfde (conclusie van antwoord in conventie onder 7e).
In reconventie vordert Libosan onder meer een verklaring voor recht
dat de visdocumenten behoren tot de faillissementsboedel en derhalve
door Libosan, in diens hoedanigheid van curator in het faillissement
van , rechtsgeldig aan derde(n) kunnen worden verkocht
en overgedragen (conclusie van eis in reconventie onder 1).
1.6 Agin heeft de onder 1.5 genoemde eis in reconventie van Libosan
gemotiveerd bestreden (conclusie van antwoord in reconventie onder
31-32).
Agin heeft zich, evenals Libosan, op het standpunt gesteld dat de
visdocumenten rechten op naam zijn (conclusie van repliek in conventie
onder 7) en dat deze volgens art. 3:94 BW moeten worden geleverd door
een akte en mededeling daarvan aan het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij (conclusie van repliek in conventie onder 8).
Volgens Agin is er een rechtsgeldige koopovereenkomst van 1 oktober
1993 (conclusie van repliek in conventie onder 9 en 22) en heeft de
voorgeschreven mededeling plaatsgehad. Voor dit laatste zou, nog
steeds volgens Agin, voldoende zijn dat het Ministerie op de hoogte
wordt gebracht van de overdracht van de visdocumenten, hetgeen door
middel van toezending van de overschrijvingsformulieren is gebeurd
(conclusie van repliek in conventie onder 11-17).
Agin is van mening dat de Uitvoeringsregeling Visserijwet 1963(7) niet
aan de koopovereenkomst tussen Agin en met betrekking
tot de visdocumenten en aan de rechtsgeldige overdracht van deze
documenten in de weg staat (conclusie van repliek in conventie onder
22 en 25).
Navraag leerde Agin dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij zeer flexibel omgaat met het "ondernemerschap" van de koper
van visdocumenten. Desnoods kunnen kopers van visdocumenten zich
achteraf nog laten inschrijven in het centraal visserijregister
(conclusie van repliek in conventie onder 25).
1.7 Bij vonnis van 17 juni 1998 heeft de rechtbank geoordeeld dat de
visdocumenten niet overdraagbaar zijn in de zin van het BW en dat de
regeling van art. 3:94 lid 1 BW dus niet van toepassing is (rov. 3.1).
De visdocumenten zijn volgens de rechtbank wel vermogensrechten in de
zin van art. 3:6 BW, die ingevolge art. 7:47 BW kunnen worden verkocht
en (onder de voorwaarden die de van toepassing zijnde
uitvoeringsregelingen daaraan stellen) kunnen worden overgedragen
(rov. 3.2). Volgens de rechtbank staat vast dat de door Agin gestelde
koopovereenkomst met betrekking tot de visdocumenten rechtsgeldig is
(rov. 3.3 en 3.6). De visdocumenten kunnen echter slechts krachtens
toekenning door de Minister in het vermogen van Agin zijn overgegaan
(rov. 3.4, in fine).
De rechtbank heeft Agin en Libosan ten slotte in de gelegenheid
gesteld zich over een aantal zaken nader uit te laten (rov. 3.4, 3.5
en 3.6).
1.8 Bij akte van 20 oktober 1998 heeft Agin betoogd dat uit HR 16 mei
1997, NJ 1998, 238, m.nt. MS, blijkt dat volgens de Hoge Raad de
privaatrechtelijke verhoudingen beslissend zijn voor de vraag aan wie
vergunningen toekomen. De (privaatrechtelijke) overgang van
vergunningen is derhalve niet afhankelijk van de (publiekrechtelijke)
overschrijving daarvan (akte onder 2).
Hieruit leidt Agin af dat de visdocumenten ten tijde van het sluiten
van de koopovereenkomst tussen Agin en (en dus vóór de
faillietverklaring van ) tot het vermogen van Agin zijn
gaan behoren (akte onder 3 en 4). "Of de vergunningen door de minister
op naam van Agin zijn gesteld - hetgeen overigens niet het geval is -
, is op grond van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad niet van
belang. De privaatrechtelijke verhoudingen zijn in casu beslissend",
aldus Agin (akte onder 3).
1.9 Bij akte van 15 december 1998 heeft Libosan betoogd dat de
rechtbank terecht heeft overwogen dat in casu sprake is van
vermogensrechten, die ingevolge art. 7:47 BW verkocht en overgedragen
kunnen worden, evenwel slechts onder voorwaarden die door de
Visserijwet daaraan worden gesteld. Vast staat dat aan die voorwaarden
in casu niet is voldaan, hetgeen ook blijkt uit de akte van Agin (akte
onder 3).
1.10 Bij vonnis van 28 april 1999 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de
vordering in conventie afgewezen (rov. 12). Volgens de rechtbank zijn
de betreffende rechten niet tot het vermogen van Agin gaan behoren, nu
- naar Agin zelf in haar akte te kennen heeft gegeven - de minister
haar deze rechten niet heeft toegekend (rov. 3).
Wat de vordering in reconventie betreft, heeft de rechtbank voor recht
verklaard dat de visdocumenten indertijd tot de faillissementsboedel
zijn gaan behoren. Zij zijn daardoor vatbaar geworden voor verkoop
door de curator en vervolgens voor overdracht onder de voorwaarden die
door de van toepassing zijnde uitvoeringsmaatregelen worden gesteld
(rov. 10).
1.11 Bij dagvaarding van 21 juli 1999 heeft Agin van beide vonnissen
hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld. Zij heeft vier
grieven aangevoerd.
De eerste grief strekt ertoe het geschil in volle omvang aan het hof
voor te leggen.
De tweede en derde grief zijn gericht tegen rov. 3 van het vonnis van
28 april 1999. Zij voeren daartegen aan dat op grond van HR 16 mei
1997, NJ 1998, 238, m.nt. MS, de privaatrechtelijke en niet de
publiekrechtelijke verhoudingen beslissend zijn voor de vraag of
vergunningen zijn overgegaan en dat met de koopovereenkomst van 1
oktober 1993 "de betreffende rechten (zijn) overgegaan van [betrokkene
1] op Agin. Dat de (publiekrechtelijke) overschrijving niet heeft
plaatsgevonden, doet daaraan niet af." De betreffende rechten zijn
volgens Agin derhalve vóór de faillietverklaring van
tot haar vermogen gaan behoren (memorie van grieven, tweede en derde
ongenummerde pagina).
In verband met haar vierde grief (ertoe strekkende dat Agin ook een
vordering zou hebben als de betreffende rechten nimmer tot het
vermogen van Agin zouden hebben behoord), heeft Agin bij haar memorie
van grieven een subsidiaire vordering aan haar eis toegevoegd. Zij
vordert subsidiair een schadevergoeding van f 400.000,-, aangezien de
koopovereenkomst tussen Agin en niet kan worden
nagekomen en derhalve ontbonden is, waardoor Agin de door haar
gestelde schade lijdt (memorie van grieven, vierde ongenummerde
pagina).
1.12 Libosan heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft onder meer
aangevoerd dat aan het door Agin ingeroepen arrest van 16 mei 1997
voor het onderhavige geschil geen betekenis toekomt (memorie van
antwoord onder 8).
Voorts heeft Libosan de hiervóór onder 1.11 bedoelde subsidiaire
vordering weersproken (memorie van antwoord onder 11 en 12).
1.13 Bij arrest van 16 juli 2002 heeft het hof de bestreden
vonnissen(8) bekrachtigd.
Het hof heeft het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat de
visdocumenten "andere rechten" zijn zoals bedoeld in art. 3:83 lid 3
BW en derhalve slechts op de voet van titel 4, afdeling 2 van Boek 3
BW overdraagbaar zijn wanneer de wet dit bepaalt, onderschreven (rov.
2.1).
Vervolgens heeft het hof overwogen:
"2.1 (...) Onder wet dient te worden verstaan wet in formele zin en
aangezien geen sprake is van een dergelijke wettelijke bepaling met
betrekking tot deze vergunningen, zijn zij niet overdraagbaar.
2.2 Niettemin verzet het stelsel van de wet zich er niet tegen dat een
privaatrechtelijke overeenkomst ertoe strekt dat het recht op een door
de overheid verleende vergunning overgaat op een ander en derhalve een
publiekrechtelijk gevolg heeft. Zolang dit publiekrechtelijke gevolg
nog niet is geëffectueerd blijft de oorspronkelijke vergunninghouder
rechthebbende.
2.3 Vaststaat dat ten tijde van de faillietverklaring van [betrokkene
1] Agin nog geen vergunninghouder was en dat daarvoor nog nadere
handelingen nodig waren. Dat betekent niet alleen dat
nog rechthebbende van de vergunningen was maar ook dat Agin ingevolge
het bepaalde in artikel 26 Fw. haar vordering te dier zake alleen
geldend kan maken door aanmelding ter verificatie.
2.4 Het stond de curator dan ook vrij in het belang van de boedel de
vergunningen te gelde te maken. De curator heeft daarmee niet
onrechtmatig jegens Agin gehandeld."
1.14 Tegen het arrest heeft Agin tijdig(9) beroep in cassatie
ingesteld. Libosan heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Libosan toegelicht door zijn advocaat.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Onderdeel 1 bevat geen klacht, maar herinnert aan de zowel door de
rechtbank als het hof vastgestelde rechtsgeldigheid van de
overeenkomst, waarbij de visdocumenten aan Agin heeft
verkocht.
Blijkens onderdeel 2 zijn de in onderdeel 3 geformuleerde klachten
gericht tegen rov. 2.2, waarin het hof heeft geoordeeld dat "(z)olang
dit publiekrechtelijke gevolg (de overgang van de vergunning op een
ander; LK) nog niet is geëffectueerd (...) de oorspronkelijke
vergunninghouder rechthebbende (blijft)", en tegen de daaraan in rov.
2.3 verbonden conclusie dat (vooraleer Agin als vergunninghouder kon
worden aangemerkt) "nog nadere handelingen nodig waren", zodat
ten tijde van zijn faillietverklaring "nog
rechthebbende van de vergunningen was".
Volgens onderdeel 3 heeft het hof aldus ongemotiveerd het door Agin in
grief 2 van haar memorie van grieven gestelde miskend. Het onderdeel
verwijst, evenals de toelichting op grief 2, naar het arrest van de
Hoge Raad van 16 mei 1997, NJ 1998, 238, m.nt. MS, in welk arrest de
Hoge Raad volgens het onderdeel heeft beslist dat de
privaatrechtelijke verhoudingen beslissend zijn voor de vraag of
vergunningen zijn overgegaan, en dus niet de publiekrechtelijke.
Volgens het onderdeel is in voormeld arrest tevens bepaald dat het
enkele feit dat de vergunning op naam van de verkoper is blijven
staan, niet eraan in de weg staat dat de vergunning privaatrechtelijk
aan de koper toekomt. Het onderdeel wijst erop dat ten aanzien van de
visdocumenten een rechtsgeldige overeenkomst is tot stand gekomen,
maar dat overschrijving van die documenten vanwege een beslaglegging
niet vóór de datum van het faillissement van bleek te
zijn gerealiseerd. "Op grond van de overwegingen in bovengenoemd
arrest heeft het Gerechtshof ten onrechte geoordeeld dat [betrokkene
1] rechthebbende is gebleven en de visdocumenten niet tot het vermogen
van Agin Holding B.V. zijn gaan behoren", aldus het onderdeel.
2.2 Het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1997 betrof een in 1970
door Rijkswaterstaat aan Dircks verleende, publiekrechtelijke
vergunning voor het maken, behouden en exploiteren van een
benzinestation aan de Rijksweg Maastricht-Eindhoven onder de gemeente
Echt. Dircks heeft deze vergunning in 1973 ingebracht in een v.o.f.
waarin zijn dochter Johanna medevennoot was. In 1974 is in het
firmacontract een verblijvensbeding opgenomen. In 1979 heeft Dircks
Rijkswaterstaat verzocht de vergunning op naam van Johanna te stellen.
Op dit verzoek was nog niet beslist, toen Dircks in 1984 overleed. De
uit 1970 daterende vergunning werd ingetrokken en een nieuwe
vergunning werd verleend, aanvankelijk aan Avanti B.V., later (toen
bleek dat niet alle erfgenamen van Dircks in die vennootschap
participeerden) aan alle erfgenamen van Dircks (onder wie ook
Johanna). Op grond van de inbreng van de vergunning in de v.o.f. en op
grond van het verblijvensbeding meende Johanna dat alleen zij, en niet
ook de andere erfgenamen, recht op de vergunning had en dat de andere
erfgenamen verplicht waren eraan mee te werken dat die vergunning op
haar naam zou worden gesteld. Het hof oordeelde dat de overige
erfgenamen onrechtmatig jegens Johanna handelden door hun medewerking
aan de verlangde wijziging van de tenaamstelling te weigeren en
veroordeelde hen die medewerking te verlenen. Volgens de Hoge Raad
geeft 's hofs gedachtegang niet van een onjuiste rechtsopvatting
blijk. De Hoge Raad overwoog:
"3.3.2 (...) Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de vergunning
"niet vrijelijk overdraagbaar is", miskent het dat het Hof slechts
heeft aangenomen dat Rijkswaterstaat, zo de privaatrechtelijke
verhoudingen aan de zijde van de vergunninghouder zich wijzigen, de
tenaamstelling zal wijzigen, wanneer alle belanghebbenden, nadat hun
eventuele geschillen zijn opgelost, daaraan meewerken. Daarbij
verdient nog opmerking dat in deze zaak niet aan de orde is de vraag
in hoeverre Rijkswaterstaat te zijner tijd wellicht alsnog kan
weigeren aan een verzoek tot aanpassing van de vergunning te voldoen
op grond van bezwaren tegen de persoon van degene aan wie de
vergunning als gevolg van de wijziging in de privaatrechtelijke
verhoudingen dan toekomt. (...)
3.4.1 (...) Voorop moet worden gesteld dat het enkele feit dat de
vergunning op naam van Gijsbert Dircks is blijven staan, niet eraan in
de weg staat dat die vergunning - als gevolg van het feit dat zij in
de vennootschap is ingebracht en vervolgens het verblijvensbeding tot
toepassing is gekomen - privaatrechtelijk aan de vennootschap en
daarna aan Johanna Dircks toekwam. Dat feit behoefde het Hof er immers
niet van te weerhouden aan te nemen dat het desbetreffende recht in
elk geval in die zin is overgegaan op Johanna Dircks dat Dircks c.s.
daardoor jegens haar verplicht werden aan een verzoek tot wijziging
van de tenaamstelling als door haar verlangd mee te werken en zij
onrechtmatig handelen door dit thans te weigeren. Aan een overgang van
deze aard en met deze gevolgen staat ook de regel die thans is
opgenomen in art. 3:83 lid 3 BW niet in de weg, nu naar 's Hofs
kennelijk oordeel - dat geen blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde - de aard van de
vergunning meebrengt dat de privaatrechtelijke verhoudingen aan de
zijde van vergunninghouder beslissend zijn voor de vraag aan wie de
vergunning toekomt. Immers in een dergelijk geval past het in het
stelsel van de wet om aan te nemen dat het recht tot gebruik van de
vergunning als gevolg van inbreng in een vennootschap,
onderscheidenlijk de toepassing van een verblijvensbeding met de
voormelde gevolgen op een ander kan overgaan. (...)"
2.3 Ik kan Agin niet volgen in de stelling van het derde onderdeel dat
de Hoge Raad in het arrest van 16 mei 1997 zou hebben beslist "dat de
privaatrechtelijke verhoudingen beslissend zijn voor de vraag of
vergunningen zijn overgegaan, en dus niet de publiekrechtelijke".
In de eerste plaats heeft de Hoge Raad naar mijn mening geenszins een
algemene, voor ongeacht welke vergunning geldende regel willen geven.
Volgens rov. 3.4.1 zijn "de privaatrechtelijke verhoudingen aan de
zijde van vergunninghouder" weliswaar beslissend voor de vraag aan wie
de vergunning toekomt, maar dit vloeit volgens de Hoge Raad "uit de
aard van de vergunning" voort. Daarmee heeft de Hoge Raad kennelijk
gerefereerd aan de (in rov. 3.3.2 aan de vaststellingen van het hof
ontleende) aanname, dat Rijkswaterstaat zich met betrekking tot de
tenaamstelling van de vergunning naar de privaatrechtelijke
verhoudingen zou richten. Waar de Hoge Raad over de betekenis van de
privaatrechtelijke verhoudingen heeft gesproken, heeft hij niet een
algemeen geldende regel geformuleerd, maar kennelijk slechts het
beleid van het betrokken bestuursorgaan beschreven(10). Dat een
bestuursorgaan in het algemeen zou zijn gehouden om publiekrechtelijke
vergunningen privaatrechtelijke verhoudingen te laten volgen, vindt in
het arrest geen steun, en overigens evenmin in de rechtspraak van de
bestuursrechter(11) en in de literatuur(12).
In de tweede plaats kan het arrest van 16 mei 1997 naar mijn mening
niet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de vraag
wanneer de overdracht van een vergunning is voltooid en de vergunning
tot het vermogen van de verkrijger is gaan behoren. Weliswaar heeft de
Hoge Raad in rov. 3.4.1 van een "overgang" gesproken, maar dit begrip
onmiddellijk gerelativeerd door (meer precies) te spreken van "een
overgang van deze aard en met deze gevolgen" (zie ook de slotzin van
de hiervóór onder 2.2 geciteerde passage uit rov. 3.4.1: "(...) met de
voormelde gevolgen op een ander kan overgaan."), daarmee kennelijk
verwijzend naar de eveneens in rov. 3.4.1 omschreven situatie "dat het
desbetreffende recht in elk geval in die zin is overgegaan op Johanna
Dircks dat Dircks c.s. daardoor jegens haar verplicht werden aan een
verzoek tot wijziging van de tenaamstelling als door haar verlangd mee
te werken en zij onrechtmatig handelen door dit thans te weigeren".
Kennelijk was ook in de visie van de Hoge Raad nog niet van een
voltooide overgang van de vergunning aan Johanna Dircks sprake, maar
deed zich voorshands slechts de situatie voor dat de vergunning (in de
woorden van de Hoge Raad; zie rov. 3.4.1, eerste volzin)
privaatrechtelijk aan Johanna Dircks toekwam en dat de overige
erfgenamen daarom gehouden waren eraan mee te werken dat Johanna
Dircks (publiekrechtelijk) in de positie van enige vergunninghouder
zou worden geplaatst(13).
Naar ik meen heeft het hof de betekenis van het arrest van 16 mei 1997
niet miskend. Daarbij is in het bijzonder van belang dat in verband
met het faillissement van niet beslissend is of de
visdocumenten privaatrechtelijk aan Agin toekomen. Agin kan zich
slechts aan de "paritas creditorum" onttrekken, als de visdocumenten
(en de daaraan verbonden rechten) reeds voor de faillietverklaring van
uit het vermogen van en in het vermogen
van Agin zijn geraakt. Het bestreden oordeel impliceert, dat dit
laatste zich niet voordoet, zolang een daarop gerichte,
privaatrechtelijke overeenkomst niet publiekrechtelijk is
geëffectueerd(14). Dit oordeel conflicteert niet met de in het arrest
van 16 mei 1997 vervatte beslissing. Mijns inziens is ook de Hoge Raad
in het arrest van 16 mei 1997 van de noodzaak van een
publiekrechtelijke effectuering uitgegaan, waar hij de
privaatrechtelijke aanspraak van Johanna Dircks op de betrokken
vergunning in een verplichting van de overige erfgenamen tot
medewerking aan de publiekrechtelijke effectuering van die aanspraak
heeft laten uitmonden.
2.4 Dat, zoals het hof als vaststaand heeft aangenomen, Agin ten tijde
van de faillietverklaring van publiekrechtelijk nog
geen vergunninghouder was en dat daarvoor nog nadere handelingen(15)
nodig waren (rov. 2.3), heeft Agin in cassatie op zichzelf niet
bestreden. Agin heeft ermee volstaan met een beroep op het arrest van
16 mei 1997 de relevantie van de publiekrechtelijke rechtstoestand te
betwisten. Bij die stand van zaken is in cassatie voor een nader
onderzoek naar de publiekrechtelijke verhoudingen met betrekking tot
de litigieuze visdocumenten geen ruimte.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de rov. 1.1-1.3 van het bestreden arrest.
2 Prod. 1 (blad 2) bij de conclusie van antwoord in conventie / van
eis in reconventie.
3 Zie de beide (niet volledige) formulieren, overgelegd als prod. 6
bij de conclusie van antwoord in conventie / van eis in reconventie.
4 Het bedoelde verzoek is blijkens de betreffende formulieren gedaan
door Agin als de ondernemer aan wie de contingenten zijn c.q. de
licentie wordt overgedragen en strekt ertoe de toekenning (het hof
heeft, kennelijk abusievelijk, van de tekening gesproken) van de
overgedragen contingenten c.q. de overgedragen licentie voor een nader
door Agin aan te wijzen vissersvaartuig aan te houden.
5 In rov. 1.3 van het bestreden arrest wordt van "de vergunningen en
de licenties" gesproken. Kennelijk heeft het hof bedoeld daarmee alle
litigieuze documenten aan te duiden. Zie in dat verband ook rov. 1.5,
waarin (in dezelfde context) van "de documenten" wordt gesproken.
6 Zie rov. 2 van het vonnis van de president van de rechtbank
's-Gravenhage van 10 april 1996, overgelegd als prod. 9 bij de
conclusie van antwoord in conventie / van eis in reconventie. Ook in
dat vonnis worden met de term "de vergunningen en licenties" kennelijk
alle litigieuze visdocumenten aangeduid.
7 Kennelijk zijn bedoeld de Beschikking visserijlicentie van 27
december 1984 en de Regeling contingentering tong en schol 1993 van 28
december 1992. Beide regelingen, zoals opgenomen in S&J 45-III
(Uitvoeringsregelingen van de Visserijwet 1963 en van
EG-visserijregelingen op gebied van structuur , 9e druk, 1994), zijn
als prod. 3 bij de conclusie van antwoord in conventie / van eis in
reconventie overgelegd.
8 Het hof heeft in rov. 3 en in het dictum van bekrachtiging van het
bestreden vonnis gesproken, maar naar ik aanneem zijn de (beide)
bestreden vonnissen (meervoud) bedoeld.
9 Het arrest is gewezen op 16 juli 2002. De cassatiedagvaarding is
uitgebracht op 14 oktober 2002, waarna op 4 november 2002, 28 november
2002 en 24 januari 2003 herstelexploten zijn uitgebracht.
10 In die zin ook Scheltema in zijn noot onder het arrest in de NJ:
"Het arrest interpreteert het beleid van Rijkswaterstaat zodanig dat
ingeval de privaatrechtelijke verhoudingen zich wijzigen, de
vergunningen worden aangepast." En Simon in zijn noot onder het arrest
in JB 1997, 148: "Deze overwegingen lijken er op te duiden dat de Raad
de privaatrechtelijke verhoudingen beslissend acht voor het handelen
van het bestuursorgaan. Deze overwegingen dienen te worden gezien in
het licht van de feiten in de hier aan de orde zijnde casus, welke
feiten meebrengen dat het bestuursorgaan het beleid voert dat de
publiekrechtelijke vergunning de privaatrechtelijke verhoudingen
volgt."
11 Zie bijv. Ar RvS 6 oktober 1989, AB 1990, 388 (het aan een
standplaatsvergunning verbonden voorschrift dat de vergunninghouder de
betrokken standplaats persoonlijk innam, stond blijkens deze uitspraak
in de weg aan het verzoek van de vennoot van de inmiddels overleden
vergunninghouder om overschrijving op zijn naam van de in de v.o.f.
ingebrachte vergunning).
12 H.J. Simon, Publiekrecht of privaatrecht? (1993), p. 209-210.
Volgens Simon is het overheidsorgaan dat de vergunning heeft
uitgegeven in beginsel niet verplicht het privaatrechtelijke handelen
van partijen te sanctioneren, bijv. door een ontheffing op naam van
een ander te stellen. "Een andere opvatting zou de vrijheid van het
bestuur zorg te dragen voor het algemeen belang op onaanvaardbare
wijze doorkruisen", aldus Simon.
13 In die zin ook C.L. Knijff, Rechtsopvolging bij vergunningen
(2003), p. 223/224: "Het is ook duidelijk dat de HR (...) ervan
uitgaat dat een handeling van Rijkswaterstaat nodig is voor de
overgang van de vergunning." Over de vraag of aan het arrest van 16
mei 1997 (vooral in verband met de laatste volzin van de hiervóór
onder 2.2 geciteerde passage uit rov. 3.4.1) ook betekenis toekomt
voor de reikwijdte van art. 3:83 lid 3 BW, lopen de meningen in de
literatuur uiteen. Zie ook daarover (met verdere verwijzingen) C.L.
Knijff, a.w., p. 223/224.
14 Vgl. hof 's-Gravenhage 1 november 1961, NJ 1962, 511, eveneens met
betrekking tot een nog niet publiekrechtelijk geëffectueerde en daarom
door een faillissement doorkruiste overdracht van een vergunning (tot
het verrichten van grensoverschrijdend vervoer).
15 Tot de door het hof bedoelde nadere handelingen moet ongetwijfeld
(mede) de in rov. 1.2 bedoelde toekenning van de visdocumenten worden
gerekend; in voetnoot 4 kwam al aan de orde dat in rov. 1.2
waarschijnlijk slechts als gevolg van een verschrijving van "tekening"
in plaats van "toekenning" sprake is. De term "nadere handelingen" zou
er overigens op kunnen wijzen dat het hof het oog heeft gehad op een
al dan niet analoge toepassing van art. 35 lid 1 Faillissementswet
("Indien op de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen
die voor een levering door de schuldenaar nodig zijn, hebben
plaatsgevonden, kan de levering niet geldig meer geschieden.") op het
nog niet voltooide, bestuursrechtelijke traject van overgang. Dat,
zoals het hof daarbij kennelijk heeft aangenomen, de overgang van de
vergunning uiteindelijk afhankelijk is van de vervulling van de
daartoe publiekrechtelijk gestelde eisen, acht ik juist; in die zin
ook C.L. Knijff, a.w., p. 294/295, die in dit verband van het primaat
van het bestuursrecht spreekt.