Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2296 Zaaknr: C01/198HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C01/198HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
, wonende te , België,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 14 oktober 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te
Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, te veroordelen aan tegen behoorlijk
bewijs van kwijting te betalen een bedrag in hoofdsom van f 20.000,--,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 november
1994 tot aan de dag der algehele voldoening, alles vermeerderd met de
buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van f 2.185,-- met
veroordeling van in de kosten van dit geding, de beslagkosten
daaronder begrepen.
heeft een incidentele conclusie houdende de exceptie van
onbevoegdheid genomen. Na verweer door heeft de rechtbank
bij vonnis van 28 april 1999 de incidentele vordering afgewezen.
heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 november 1999 de vordering
toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 februari 2001 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter,
E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 9 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/198HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 23 jan. 2004
conclusie inzake
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of thans verweerder in cassatie,
hierna: , is aan te merken als schuldeiser van thans eiser
tot cassatie, hierna: , ter zake van aan deze in lening
verstrekte fondsen.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men
aan in r.o. 1 a t/m d van het vonnis van de Rechtbank van 24 november
1999 (zie r.o. 3 van het bestreden arrest van het Hof). Zij komen op
het volgende neer.
(i) Op 16 april 1994 hebben partijen een "overeenkomst tot deelname en
samenwerking" gesloten. In de overeenkomst is onder meer het volgende
bepaald:
"1. zal direct na ondertekening van deze overeenkomst overgaan
tot de oprichting van zijn management B.V., hierna te noemen JAM,
waarbij hij ernaar zal streven dat deze oprichting na uiterlijk 4
maanden voltooid zal zijn en de B.V. zal kunnen worden ingeschreven in
de relevante kamer van koophandel.
2. zal na ondertekening van deze overeenkomst aan
de fondsen voor het te storten kapitaal van voornoemde B.V. in lening
verstrekken en tevens de oprichtingskosten van deze B.V.
voorfinancieren.
verplicht zich de geleende fondsen zo spoedig mogelijk weer
aan terug te betalen uiterlijk 120 dagen na de ter
beschikking stelling daarvan door .
Over de in dit artikel genoemde bedragen zal geen rente e.d.
aan verschuldigd zijn indien aan voornoemde termijn wordt
voldaan."
(iii) Op 9 juli 1994 heeft B.V. een bedrag van f 40.000,-
overgemaakt aan .
(iv) heeft op 22 juli 1994 onder vermelding "terugbetaling
lening" een bedrag van f 20.000,- aan B.V. terugbetaald.
(v) Bij brief van 25 september 1997 heeft in zijn
hoedanigheid van directeur van B.V. bericht dat het totaal
verschuldigde bedrag met betrekking tot de lening thans f 23.800,-
bedraagt en dat de vordering op 30 september 1997 uit handen wordt
gegeven.
(vi) Bij brief van 29 september 1998 heeft de raadsman van
namens in gebreke gesteld.
3. Bij exploit van 10 juli 1998 heeft gedagvaard
voor de Rechtbank Amsterdam en gevorderd dat wordt veroordeeld
tot betaling aan van - kort gezegd - het restant van het
uitgeleende bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Ten grondslag aan
zijn vordering heeft gelegd dat in gebreke is
gebleven met de terugbetaling van de aan hem op grond van de
overeenkomst tot deelname en samenwerking beschikbaar gestelde gelden.
4. heeft de vordering bestreden en tot zijn verweer aangevoerd
(a) dat hij niet tot betaling gehouden is omdat niet ,
maar B.V. hem de f 40.000,- ter beschikking heeft gesteld, en dat
hij ook aan B.V. f 20.000,- heeft terugbetaald, en
(b) dat hij zijn schuld mocht verrekenen met een hem toekomende
management-fee.
5. Bij haar vonnis van 24 november 1999 heeft de Rechtbank beide
verweren van verworpen en de vordering van
toegewezen. Het onder (a) bedoelde verweer verwierp de Rechtbank op
grond van de overweging dat het op grond van de tussen partijen
gesloten overeenkomst aan was om de lening te
verschaffen en dat het onder die omstandigheden niet
regardeert waar het over te maken bedrag vandaan komt, zodat
als schuldeiser dient te worden aangemerkt (r.o. 3). Het
onder (b) bedoelde verweer verwierp de Rechtbank op grond van de
overweging dat op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt
dat hij zijn schuld mocht verrekenen met de management-fee (r.o. 4).
6. is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan
bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij voerde grieven aan tegen zowel
de verwerping door de Rechtbank van het onder (a) als de verwerping
van het onder (b) bedoelde verweer.
7. In de toelichting op zijn grieven tegen de verwerping van het onder
(a) bedoelde verweer (grief I en II) voerde nader aan dat de
overmaking van de f 40.000,- door B.V. niet is geschied ter
uitvoering van de overeenkomst van 16 april 1994 maar ter uitvoering
van een overeenkomst van 30 maart 1994 met B.V., waarbij hij
verwees naar een brief van 30 maart 1994 van aan
(overgelegd als productie 1 bij de memorie van grieven) en waarin
gesproken wordt van een lening van " ".
8. Het Hof heeft de grieven I en II verworpen en overwoog daartoe
onder meer (r.o. 4.3):
" heeft (...) onvoldoende toegelicht dat er (ook) een
overeenkomst van geldlening zou zijn tot stand gekomen tussen
en bedoelde vennootschap. In dit verband is van belang dat de brief
van 30 maart 1994 slechts een eenzijdige schets voor een mogelijke
overeenkomst bevatte. De brief geeft blijkens de eerste alinea slechts
de intentie weer van om met tot een samenwerking
te komen, terwijl blijkens de laatste alinea aan de raadsman zou
worden verzocht "een en ander in kontraktvorm te gieten". Uit niets
blijkt dat die intentie heeft geleid tot iets anders dan de
overeenkomst van 16 april 1994, gesloten tussen en
. heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende
onderbouwd. Een en ander leidt tot de conclusie dat de overmaking van
9 juli 1994 is verricht ter uitvoering van de overeenkomst 16 april
1994, gesloten dus tussen de partijen in dit geding. Met andere
woorden, is terecht door de rechtbank als schuldeiser
aangemerkt."
9. Ook de door tegen de verwerping door de Rechtbank van het
onder (b) bedoelde verweer aangevoerde grief (grief III) heeft het Hof
verworpen. Daartoe overwoog het Hof (r.o. 4.4):
"Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat op geen
enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn schuld mocht
verrekenen met een hem toekomende management-fee. In hoger beroep
heeft ter staving van deze stelling een management
overeenkomst overgelegd. Deze overeenkomst kan echter niet
baten, aangezien bij die overeenkomst BV en JAM Beheer BV partijen
zijn en in die overeenkomst slechts te lezen valt dat Jam gerechtigd
is tot het in rekening brengen van onkosten bij of een van haar
vennootschappen. Zonder toelichting welke niet gegeven is, valt niet
te begrijpen waarom recht had op een managementvergoeding van
."
10. Bij gevolg heeft het Hof het beroepen vonnis van de Rechtbank
bekrachtigd.
11. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met twee middelen. is in cassatie niet
verschenen.
12. Middel I valt uiteen in vijf onderdelen en keert zich tegen
hetgeen het Hof - in r.o. 4.3 - heeft overwogen en beslist met
betrekking tot het onder (a) bedoelde verweer van .
13. Na onderdeel 1.1, dat geen klacht bevat, betoogt onderdeel 1.2 van
het middel dat het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk
is, omdat - kort gezegd - heeft gesteld dat hij geen gelden
van in privé heeft geleend noch heeft ontvangen, doch de
gelden van B.V. heeft ontvangen en ook aan deze vennootschap het
bedrag van f 20.000,- heeft terugbetaald, terwijl het ook deze
vennootschap is geweest die heeft gesommeerd het restantbedrag
terug te betalen.
14. De rechtsklacht faalt. Het Hof heeft de stelling van dat
hij geen gelden van in privé heeft geleend noch heeft
ontvangen, doch de gelden van B.V. heeft ontvangen, verworpen en
geoordeeld dat de overmaking op 9 juli 1994 van de f 40.000,- naar een
rekening van is geschied ter uitvoering van de tussen
en gesloten overeenkomst van 16 april 1994.
Daarmee heeft het Hof klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen
dat de overmaking door BV van de f 40.000 op de rekening van
is geschied ter kwijting van de uit die overeenkomst
voortvloeiende verbintenis van om aan de fondsen
voor het te storten kapitaal van de op te richten besloten
vennootschap in lening te verstrekken. Dit oordeel getuigt niet van
een onjuiste rechtsopvatting. Waar haar inhoud of strekking zich
daartegen niet verzet, kon deze verbintenis door een ander dan
worden nagekomen (art. 6:30 BW). De enkele omstandigheid
dat B.V. ter kwijting van de fondsen aan
heeft verstrekt, brengt dan ook niet mee dat zijn uit de
overeenkomst voortvloeiende rechten, waaronder het recht op
terugbetaling van de in lening verstrekte fondsen, niet meer tegen
zou kunnen uitoefenen.
15. Ook de motiveringsklacht faalt. 's Hofs oordeel is niet
onbegrijpelijk, nu niet heeft betwist dat de overeenkomst van
16 april 1994 is gesloten tussen en en nu uit de
gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat
feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen
volgen dat zijn rechten en verplichtingen uit die
overeenkomst op de voet van art. 6:159 BW aan B.V. heeft
overgedragen.
16. Onderdeel 1.3 klaagt dat (het Hof heeft miskend dat) ook uit de
eerder genoemde brief van 30 maart 1994 (overgelegd als productie 1
bij de memorie van grieven) blijkt van de bedoeling dat B.V. de f
40.000,- aan te leen zou verstrekken.
17. Ook dit onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft
geoordeeld dat uit niets blijkt dat de in die brief uitgesproken
intentie tot iets anders heeft geleid dan de overeenkomst van 16 april
1994, gesloten tussen en . Hieruit volgt dat naar
's Hofs oordeel de brief van 30 maart 1994 als bron van rechten en
verplichtingen zelfstandige betekenis mist naast de overeenkomst van
16 april 1994. Dit oordeel berust op een aan het Hof als rechter die
over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de brief en van de
overeenkomst en kan in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Het
oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu - zoals het Hof constateert -
blijkens de laatste alinea van de brief aan de raadsman zou worden
verzocht "een en ander in kontraktvorm te gieten".
18. Onderdeel 1.4 beticht het Hof van een denkfout en betoogt dat
juist omdat de intentie vervat in de brief van 30 maart 1994 heeft
geleid tot de overeenkomst van 16 april 1994, daarmee is gegeven dat
heeft gehandeld "vanuit" B.V., zodat deze schuldeiser
werd.
19. Uit hetgeen is aangetekend bij onderdeel 1.3 volgt dat en waarom
het onderdeel faalt. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat naar 's Hofs
feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel de brief van 30 maart 1994
als bron van rechten en verplichtingen zelfstandige betekenis mist
naast de overeenkomst van 16 april 1994, zodat, ongeacht de inhoud van
die brief, de overeenkomst slechts en niet B.V.
bindt.
20. Onderdeel 1.5 mist zelfstandige betekenis.
21. Middel II, dat zich keert tegen het oordeel van het Hof - in r.o.
4.4 - dat op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat
hij zijn schuld mocht verrekenen met een hem toekomende
management-fee, neemt tot uitgangspunt dat middel I gegrond is en dat
(derhalve) moet worden aangenomen dat heeft geleend van en een
terugbetalingsverplichting heeft jegens B.V. Aangezien middel I
faalt, ontvalt aan middel II de grondslag, zodat ook dit middel niet
tot cassatie van het bestreden arrest zal kunnen leiden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,