Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7340 Zaaknr: 38672


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.672
9 april 2004
az

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2002, nr. 01/03233, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor het jaar 1996.


1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij beschikking van 1 november 2000 het besluit genomen om voor het jaar 1996 geen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de beschikking van 1 november 2000 vernietigd en de Inspecteur gelast een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vast te stellen berekend naar een belastbaar inkomen van f 17.851 en een ingehouden loonheffing van f 5363. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.


3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was van 29 januari 1996 tot 1 september 2000 als militair in loondienst van het Ministerie van Defensie. Gedurende de periode 29 januari 1996 tot en met 31 augustus 1996 is belanghebbende werkzaam geweest voor de Koninklijke Landmacht op een kazerne te Q. Vanaf 1 september 1996 is belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking werkzaam geweest te R (Duitsland). Belanghebbende was gedurende die perioden gehouden om van maandagochtend tot vrijdagmiddag in de kazerne te verblijven en is gedurende de weekeinden naar het huis van zijn ouders te Z, alwaar hij over een kamer beschikte, gereisd om daar te verblijven.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de reiskosten van belanghebbende van Z naar Q (eerste drie kwartalen van het jaar) en van Z naar R (laatste kwartaal) vice versa behoren tot zijn aftrekbare kosten.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, ook als Z als de woonplaats van belanghebbende moet worden beschouwd, voor de reiskostenaftrek in het kader van het woon-werkverkeer van belang is of de kazerne als verblijfplaats van belanghebbende moet worden aangemerkt. Vervolgens heeft het Hof, na te hebben overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een ongehuwde, meerderjarige belastingplichtige in beginsel verblijf houdt op de plaats waar hij meestentijds zowel overdag als 's nachts zijn leven doorbrengt, geoordeeld dat dit niet verhindert dat het ervoor moet worden gehouden dat de verblijfplaats van belanghebbende tot en met 31 augustus 1996 nog in Z was. Op die grond heeft het geoordeeld - in cassatie op zichzelf onbestreden - dat de reiskosten Z-Q vice versa tot de aftrekbare beroepskosten behoren.

3.4. Het Hof heeft, zonder verder woorden te wijden aan de situatie van belanghebbende in het laatste kwartaal van het onderhavige jaar, waarin hij in R was gelegerd, de reiskosten Z-R vice versa kennelijk niet onder de aftrekbare beroepskosten gerangschikt. Het Hof heeft geen inzicht gegeven in de gedachtegang welke tot dit oordeel heeft geleid. Onduidelijk is waarom, als Z de woonplaats is - hetgeen het Hof in het midden heeft gelaten -, de reiskosten van Z naar de plaats waar de werkzaamheden werden verricht en vice versa naar 's Hofs oordeel geen kosten van woon-werkverkeer zijn als bedoeld in artikel 35, lid 2, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De enkele omstandigheid dat, naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, na 31 augustus 1996 de kazerne te R als verblijfplaats van belanghebbende moet worden aangemerkt, behoeft daaraan niet in de weg te staan. 's Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De daarop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klachten slagen.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.


4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel houdt in dat het Hof bij de vaststelling van het belastbare inkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Inspecteur reeds een (forfaitair) bedrag van f 1802 als aftrekbare kosten heeft toegestaan. Het middel is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat bij de vaststelling van het belastbare inkomen deze misslag is begaan. Ook om deze reden kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.


5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal in het principale beroep worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep gegrond,
verklaart het incidentele beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van EUR 82, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2004.