Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7338 Zaaknr: 38863


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.863
9 april 2004
az

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2002, nr. 00/01857, betreffende na te melden aanslag in de afvalstoffenheffing.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Heel opgelegd, waarbij een vermindering van f 75 is toegepast in verband met het bepaalde in artikel 229d, lid 1, van de Gemeentewet (tekst 2000), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Heel is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Heel heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In artikel 7a, lid 1, van de Verordening afvalstoffenheffing 2000 van de gemeente Heel, zoals gewijzigd bij raadsbesluit van 21 maart 2000 (hierna: de Verordening), is het volgende bepaald:
'Het bedrag van de belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel, wordt verminderd met f 75,--.'

3.2. Bij de beoordeling van de klachten moet vooropgesteld worden dat ingevolge artikel 229d, lid 1, van de Gemeentewet (tekst 2000; hierna: de Wet) de raad kan bepalen dat voor (onder meer) diegenen die belastingplichtig zijn voor de afvalstoffenheffing, het belastingbedrag van die heffing "wordt verminderd met ten hoogste f 100". De tekst van de Wet staat er dus niet aan in de weg dat de belastingvermindering op een lager bedrag dan f 100 wordt gesteld. Voorts blijkt uit de geschiedenis van dit wetsartikel dat de wetgever gemeenten heeft willen toestaan om een gedeelte van de zogenoemde, door het Rijk aan de gemeenten ter beschikking gestelde, Zalmsnipgelden te doteren aan een gemeentelijk minimafonds. Inzake die beleidsvrijheid heeft de regering naar aanleiding van vragen uit de Eerste Kamer verklaard (Kamerstukken I, 1999/2000, 26 412, nr. 4a, blz. 2):
'Daarnaast heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangegeven dat als blijkt dat een gemeente de lastenverlichting uitvoert in strijd met het rijksbeleid dit besluit als ultimum remedium zal worden voorgedragen voor spontane vernietiging (artikel 268 van de Gemeentewet). Hij heeft aangegeven dat er naar zijn mening sprake is van strijdigheid met het rijksbeleid als een gemeente de lastenverlichting uitsluitend aanwendt als algemeen dekkingsmiddel of uitsluitend ten behoeve van minimabeleid. Het model waarbij f 75,- wordt uitgekeerd aan ieder gezinshuishouden en de overige gelden worden ingezet voor gericht minimabeleid, valt volgens de regering nog net binnen de bedoeling van de wetgever.'

3.3. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene is artikel 7a, lid 1, van de Verordening niet strijdig met de tekst van de Wet en evenmin met de bedoeling van de wetgever. Voorzover de klachten zich richten tegen 's Hofs oordeel dat de tekst van artikel 7a, lid 1, van de Verordening, blijft binnen de mogelijkheden die artikel 229d van de Wet aan gemeenten biedt ter zake van de in dat artikel bedoelde verminderingen, falen zij derhalve.

3.4. Of de wijze waarop de gemeente de "overige gelden" (als bedoeld in de laatste volzin van het onder 3.2 opgenomen citaat uit de parlementaire geschiedenis) heeft aangewend al dan niet strookt met het rijksbeleid staat, zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, niet ter beoordeling aan de belastingrechter. Voorzover de klachten het tegenovergestelde standpunt verdedigen, falen zij.

3.5. Ten slotte richten belanghebbendes klachten zich tegen 's Hofs oordeel dat de gemeente een redelijke termijn dient te worden gegund om haar verordeningen in overeenstemming te brengen met (wijzigingen in) de Gemeentewet, en dat de gemeente met de wijziging van de Verordening bij besluit van 21 maart 2000 na de wijziging van de Gemeentewet bij Wet van 11 november 1999, Stb. 505, die termijn niet heeft overschreden. De klacht die dit oordeel bestrijdt, betoogt dat wijzigingen in belastingverordeningen in de loop van een belastingjaar die leiden tot een ander belastingbedrag, alleen aanvaardbaar zijn voorzover die in het voordeel zijn van de belastingplichtigen. 's Hofs oordeel vormt - aldus deze klacht - geen rechtvaardiging voor het oordeel dat toelaatbaar is dat de gemeente met terugwerkende kracht een hogere materiële belastingschuld creëert.

3.6. De Verordening afvalstoffenheffing 2000 werd vastgesteld door de raad van de gemeente Heel op 9 november 1999. Deze verordening voorzag nog niet in een vermindering van het belastingbedrag uit hoofde van de zogenoemde Zalmsnip. Artikel 7a, waarin deze lastenvermindering is geregeld, is eerst ingevolge het raadsbesluit van 21 maart 2000 in de Verordening opgenomen. Gelet op deze gang van zaken kon belanghebbende niet op basis van de Verordening, zoals deze luidde aan het begin van het kalenderjaar 2000, aanspraak maken op een lastenvermindering van f 100. Derhalve heeft belanghebbende geen belang bij zijn stelling dat aan de wijziging van de Verordening op 21 maart 2000 terugwerkende kracht dient te worden ontzegd. De klachten falen derhalve ook in zoverre.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos, als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2004.