Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7337 Zaaknr: 38455
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.455
9 april 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Arnhem van 25 juli 2002, nr. 00/01117, betreffende
na te melden aanslagen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2000 op één aanslagbiljet
verenigde aanslagen in de afvalstoffenheffing, in de rioolrechten en
in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Doetinchem opgelegd,
waarbij een vermindering van f 90 is toegepast in verband met het
bepaalde in artikel 229d, lid 1, van de Gemeentewet (tekst 2000),
welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
heffingsambtenaar van de gemeente Doetinchem zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente Doetinchem (hierna: de
gemeente), door in 2000 per belastingplichtige een korting van f 90 te
verlenen op de onroerendezaakbelastingen, alsmede een bedrag van f 90
uit te keren per huishouding van bejaarden die niet in de
onroerendezaakbelastingen worden betrokken, en daarnaast uit de in het
kader van de lokale lastenverlichting ter beschikking gestelde fondsen
f 10 per huishouding in de gemeente aan gericht minimabeleid te
besteden, is gebleven binnen de ruimte die in de Gemeentewet wordt
gegeven.
3.2. Het middel bestrijdt het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof
en voert daartoe aan dat de belastingvermindering f 100 dient te
bedragen in plaats van f 90, omdat de gemeentelijke beleidsvrijheid
beperkt is in dier voege dat gemeenten volgens de parlementaire
geschiedenis van wetsvoorstel 26 412 slechts zouden kunnen kiezen
tussen vermindering van het belastingbedrag met de
belastingvermindering of het uitkeren van de lastenverlichting via
verdiscontering in het tarief; het uitkeren van de lastenverlichting
door fondsen ter beschikking te stellen voor gericht minimabeleid, is
volgens het middel niet een geoorloofde methode van aanwending van de
voor lokale lastenverlichting ter beschikking gestelde fondsen.
3.3. In artikel 6a, lid 1, van de Verordening
onroerende-zaakbelastingen 2000 van de gemeente Doetinchem, is het
volgende bepaald:
'Het bedrag van de belasting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
a, wordt voor het gebruik van onroerende zaken, steeds voorzover het
betreft zaken die geheel of gedeeltelijk tot woning dienen, verminderd
met een bedrag van f 90.'
3.4. Ingevolge artikel 229d, lid 1, van de Gemeentewet (tekst 2000;
hierna: de Wet) kan de raad bepalen dat het daarin nader omschreven
belastingbedrag "wordt verminderd met ten hoogste f 100". De tekst van
de Wet staat er dus niet aan in de weg dat de belastingvermindering op
een lager bedrag dan f 100 wordt gesteld. Voorts blijkt uit de
geschiedenis van dit wetsartikel dat de wetgever gemeenten heeft
willen toestaan om een gedeelte van de zogenoemde, door het Rijk aan
de gemeenten ter beschikking gestelde, Zalmsnipgelden te doteren aan
een gemeentelijk minimafonds. Inzake die beleidsvrijheid heeft de
regering naar aanleiding van vragen uit de Eerste Kamer verklaard
(Kamerstukken I, 1999/2000, 26 412, nr. 4a, blz. 2):
'Daarnaast heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de
Tweede Kamer aangegeven dat als blijkt dat een gemeente de
lastenverlichting uitvoert in strijd met het rijksbeleid dit besluit
als ultimum remedium zal worden voorgedragen voor spontane
vernietiging (artikel 268 van de Gemeentewet). Hij heeft aangegeven
dat er naar zijn mening sprake is van strijdigheid met het rijksbeleid
als een gemeente de lastenverlichting uitsluitend aanwendt als
algemeen dekkingsmiddel of uitsluitend ten behoeve van minimabeleid.
Het model waarbij f 75,- wordt uitgekeerd aan ieder gezinshuishouden
en de overige gelden worden ingezet voor gericht minimabeleid, valt
volgens de regering nog net binnen de bedoeling van de wetgever.'
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene is de onder 3.3
geciteerde bepaling niet strijdig met de tekst van de Wet en evenmin
met de bedoeling van de wetgever. 's Hofs oordeel is juist. Derhalve
faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos, als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2004.
Hoge Raad der Nederlanden