Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7332 Zaaknr: 39152
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.152
9 april 2004
FP
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29
november 2002, nr. BK 104/01, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde aanslag in de in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 840.398, waarvan een bedrag van f 776.390
belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar,
bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag
verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f
523.157 met toepassing van - voorzover niet vallend onder het lagere
normale tarief - het bijzondere tarief. De uitspraak van het Hof is
aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens
incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel
beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van
repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende exploiteerde in maatschapsverband met zijn vader tot
1995 een agrarisch bedrijf.
Met ingang van 1 januari 1995 heeft belanghebbende het aandeel van
zijn vader in de maatschap overgenomen. In de te dier zake gesloten
overeenkomst is - kort samengevat - bepaald dat belanghebbende bij
vervreemding binnen tien jaar van de verkregen gronden respectievelijk
het verkregen melkquotum verplicht is de eventueel genoten
meeropbrengst met zijn vader te delen.
Voor de overdracht van het melkquotum hebben belanghebbende en zijn
vader gebruik gemaakt van de goedkeuring vervat in de resolutie van de
Staatssecretaris van 14 december 1987, nr. DB87/7575, BNB 1988/56
(hierna: de Resolutie). Ten tijde van de overname door belanghebbende
van het maatschapsaandeel van zijn vader bedroeg de fiscale boekwaarde
van het melkquotum bij zijn vader nihil.
In 1998 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt, waarbij hij de
gebouwen heeft overgebracht naar zijn privé-vermogen en de tot de
onderneming behorende gronden en het melkquotum heeft verkocht voor
respectievelijk f 927.121 en f 922.240.
In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar heeft
belanghebbende op de opbrengst van de gronden in mindering gebracht
een bedrag aan verkoopkosten ad f 5.344, het bedrag dat hij op grond
van voormelde overeenkomst aan zijn vader was verschuldigd ad f
399.000 en de boekwaarde van f 347.900. Voor de resulterende boekwinst
van f 169.996 heeft hij aanspraak gemaakt op de landbouwvrijstelling.
Met betrekking tot het melkquotum heeft belanghebbende op de opbrengst
in mindering gebracht verkoopkosten ad f 5.003, het aandeel van zijn
vader op grond van de overeenkomst ad f 324.100 en de boekwaarde van
nihil, hetgeen leidde tot een boekwinst van f 598.018.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de voor belanghebbende uit de
Resolutie voortvloeiende verplichting niet verder gaat dan dat hij het
melkquotum op zijn fiscale balans moet opnemen tegen de fiscale
boekwaarde van de overdrager, te weten nihil, en dat belanghebbende
wordt belast voor de daadwerkelijk door hem te genieten boekwinst op
het melkquotum. Gelet op de bepalingen in de overeenkomst tussen
belanghebbende en zijn vader heeft, aldus het Hof, voor de berekening
van de boekwinst als opbrengst te gelden de opbrengst van het
melkquotum bij verkoop verminderd met het daarvan aan belanghebbendes
vader toekomende bedrag. Het middel richt zich tegen laatstgenoemd
oordeel van het Hof.
4.2. Op grond van de Resolutie heeft belanghebbendes vader bij de
overdracht van zijn maatschapsaandeel aan belanghebbende niet behoeven
af te rekenen over de op het melkquotum behaalde overdrachtswinst, die
- uitgaande van de boekwaarde van nihil - op de waarde in het
economische verkeer van het quotum op dat moment zou moeten zijn
gesteld. Belanghebbende diende het verkregen quotum in zijn fiscale
balans te boek te stellen voor dezelfde waarde als die waarvoor het
quotum was opgenomen in de fiscale (eind)balans van zijn vader, welke
waarde hij voor zijn fiscale winstberekening als uitgangspunt moest
nemen. Een redelijke uitleg van de Resolutie brengt mee dat
belanghebbende bij de verkoop in 1998 moet afrekenen over de
doorgeschoven overdrachtswinst van zijn vader, voorzover deze bij de
doorverkoop voor realisatie vatbaar was. Hetgeen belanghebbende bij de
overdracht in 1998 aan zijn vader heeft voldaan, is dan ook slechts
aftrekbaar voorzover dit betrekking heeft op de waardeaangroei van het
melkquotum na de overdracht daarvan in 1995.
Het middel slaagt derhalve.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat ter bepaling van de voordelen waarop
de landbouwvrijstelling van toepassing is, de aanschaffingskosten van
de desbetreffende grond vergeleken dienen te worden met de zuivere
opbrengst bij vervreemding, derhalve de bij de verkoop ontvangen
koopsom verminderd met de ten laste van de verkoper gekomen kosten.
Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat noch het bedrag
van de verkoopkosten van de gronden, noch het door belanghebbende ter
zake van de verkoop van de gronden aan zijn vader betaalde bedrag in
mindering kunnen komen op belanghebbendes belastbare winst.
5.2. De tegen deze oordelen gerichte middelen I en II falen, aangezien
deze oordelen juist zijn (vergelijk HR 30 maart 1960, nr. 14223, BNB
1960/147).
5.3. Middel III kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien
artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere
motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Gelet op het hiervóór onder 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet
in stand blijven. Aangezien partijen eenparig van mening zijn dat de
werkelijke waarde van het aandeel van belanghebbendes vader in het
melkquotum ten tijde van de overdracht daarvan aan belanghebbende f
411.666 bedroeg, kan het in aftrek toegelaten bedrag van de
doorbetaling aan belanghebbendes vader als volgt worden berekend: f
463.560 (de opbrengst van dit aandeel bij vervreemding in 1998) -/- f
411.666 = f 51.894 x 70% (het door te betalen percentage van de
opbrengst) = f 36.326. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
7. Proceskosten
Zowel wat betreft het principale cassatieberoep van de
Staatssecretaris als wat betreft het incidentele cassatieberoep van
belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een
veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent
het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de
Inspecteur, en
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
f 813.808, op welk bedrag - voorzover niet vallend onder het normale
tarief - het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 van toepassing is.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P.
Lourens, C.B. Bavinck, en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van
de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken
op 9 april 2004.
Hoge Raad der Nederlanden