ChristenUnie
Bijdrage debat rapport tijdelijke commissie integratiebeleid Donderdag
8 April 2004 - 16:31
Tineke Huizinga-Heringa: Voorzitter. Integratie is een proces van twee
kanten. In dit debat is veel aandacht voor problemen bij allochtonen,
maar even belangrijk is de houding van Nederlanders van oudsher. Zij
zullen allochtonen open en met flexibiliteit tegemoet moeten treden.
Allochtonen hebben recht op hun eigen plek in onze samenleving.
Daardoor zal onze samenleving veranderingen ondergaan en autochtone
Nederlanders zullen dat moeten accepteren.
Wij moeten met elkaar op zoek gaan naar samenbindende waarden en ons
niet blind moeten staren op in het oog springende verschillen.
Uiteindelijk moet dit moeizame integratieproces leiden tot onderlinge
acceptatie en vrede in de samenleving. De commissie wil ik graag
nageven dat zij in haar rapport ook aandacht voor deze kanten van het
integratieproces heeft. Ik wil haar daarmee complimenteren, want het
is bij alle andere factoren toch niet in de laatste plaats de toon
waarop het integratiedebat wordt gevoerd, die bepaalt of wij met
elkaar die vrede in de samenleving bereiken of dat wij terechtkomen in
een sfeer van vijanddenken en escalatie.
Het debat van vandaag dient ertoe, de commissie te bevragen over met
name haar bevindingen en aanbevelingen, waarbij wij aan het slot van
het debat voor de vraag komen te staan of het aangeleverde materiaal
voldoende is om het debat met de regering aan te gaan. Ik wil mijn
bijdrage daarop ook richten, waarbij ik mij grofweg zal houden aan de
indeling van het rapport die de commissie heeft gekozen.
Zoals vele andere fracties heeft ook mijn fractie een eigen
integratienotitie uitgebracht met de titel Kiezen voor Nederland. In
mijn vraagstelling, zeker wanneer die kritisch is, zullen bevindingen
uit onze notitie natuurlijk doorklinken en hier en daar zal ik er
expliciet aandacht aan schenken. Het is echter mijn primaire doel om
in dit debat te spreken over hetgeen de commissie ons heeft aangereikt
en om pas in het debat met de regering, over een aantal weken, te
debatteren over onze eigen voorstellen.
De commissie heeft het onderzoek in grote lijnen gericht op de
onderzoeksvragen die de Kamer in de opdracht heeft geformuleerd. Al
doende heeft de commissie de onderzoeksvragen verbreed en verdiept
door aanvullend onderzoek te doen naar de arbeids- en
inkomenssituatie, het functioneren van zelforganisaties en
welzijnsorganisaties, emancipatie, de rol van overheden in de landen
van herkomst en nog enkele andere zaken. Toch is het voor mijn fractie
opvallend dat de bevindingen in grote lijnen beperkt blijven tot
hoofdonderzoeksterreinen als wonen en recreëren, inkomen, werk en
onderwijs en emancipatie. Anderen hebben er al op gewezen dat het
bijvoorbeeld opvallend is dat de criminaliteit als invalshoek
onderbelicht blijft.
Ook andere zaken die alles met integratie te maken hebben, komen maar
mondjesmaat aan de orde. Natuurlijk zijn factoren als werk en inkomen
van groot belang, maar de diepte van het integratievraagstuk heeft
toch ook te maken met taal en vooral met cultuur en religie. Van die
laatste aspecten komt de taal wel aan de orde, maar de cultuur slechts
zijdelings en de religie al helemaal niet. Kan de commissie deze keuze
verantwoorden? Waarom zag de commissie geen aanleiding om juist naar
dit aspect nader onderzoek te verrichten?
Is het niet juist de botsing tussen culturen en religies die het
integratievraagstuk tot een spannende aangelegenheid maakt? Neem
bijvoorbeeld de factor van de islam in het inburgerings- en
integratiedebat en direct of indirect hiermee samenhangende
opvattingen die op gespannen voet kunnen staan met de wijze waarop de
Nederlandse cultuur en rechtsorde, gestempeld en beïnvloed door het
joods-christelijke gedachtegoed, is ingericht. Is het ook niet juist
de uitdaging, gegeven die soms botsende opvattingen, te komen tot een
samenleving waar men in vrede met elkaar kan verkeren?
Het is te begrijpen dat de commissie het tijdvak 1970 tot 2003 heeft
belicht, gelet op de onderzoeksvragen. De keuze voor deze periode
beperkt de invalshoek tegelijkertijd tot de instroom in die jaren. Dat
zijn hoofdzakelijk vier groepen: Turken, Marokkanen, Surinamers en
Antillianen. De toegelaten asielzoekers komen daar nog bij. Door deze
keuze komen eerdere groepen die met integratie te maken hadden, niet
aan bod. Daarbij denk ik aan Molukkers en Indische Nederlanders, die
hier na de oorlog kwamen, en Chinezen en joden uit een nog verder
verleden. Ik neem aan dat de commissie de belichte periode heeft
onderzocht om lessen te kunnen trekken voor de toekomst. Uit de
eerdere emigratiegolven kunnen echter ook interessante lessen worden
getrokken. De Indische Nederlanders integreerden immers goeddeels
probleemloos. Molukkers kampten lange tijd met problemen, zeker bij
het vinden van werk, maar deze kwamen vooral voort uit de dubbele
verbondenheid: lichamelijk in Nederland maar met het hart in de
Molukken. Joden kenden een succesvolle integratie zonder
taalproblemen, ondanks het behoud van eigen taal, cultuur en religie.
Zij kregen echter te maken met het fenomeen van discriminatie en
antisemitisme. Kortom, er valt ook veel te leren uit meer of minder
succesvolle integratie-ervaringen uit vroeger tijden. Nu heeft vooral
het integratiebeleid de nadruk gekregen; voorheen was er in veel
mindere mate sprake van beleid en kwam het aan op de interactie tussen
de samenleving en de groep nieuwkomers. Juist die interactie is ook nu
buitengewoon belangrijk voor het integratiedebat. Ik begrijp de keuze
van de commissie, gelet op haar opdracht. Toch had zij ervoor kunnen
kiezen om ook op dit terrein aanvullend onderzoek te verrichten. Wil
de commissie hierop nog eens ingaan?
Als reactie op het rapport is er kritiek gekomen op de bevinding die
stelt dat de integratie van velen geheel of gedeeltelijk is geslaagd.
Ook bij mijn fractie roep deze conclusie enige vragen op. De vraag is
nu juist of het integratiebeleid als succesvol kan worden betiteld;
dát is de onderzoeksvraag. De commissie formuleert op dat punt echter
geen duidelijke conclusie. Je kunt blij zijn dat de integratie van
veel allochtonen in elk geval wel is geslaagd, maar deze conclusie --
hoe plezierig ook -- helpt ons in feite niet veel verder. Het probleem
is nu juist dat dit van veel andere allochtonen niet kan worden
gezegd, dat hun integratie niet is geslaagd. Dáárom is er een
commissie opgetuigd, dát is de reden voor dit debat en dáárom heeft in
de afgelopen weken bijna elke partij een eigen integratienotitie
gepresenteerd. Voor alle duidelijkheid, de conclusie van sommige
partijen dat de integratie is mislukt, delen wij niet. Dat is te kort
door de bocht en doet geen recht aan de complexe werkelijkheid. In die
zin is het goed dat de commissie daartegen tegenwicht heeft willen
bieden. Althans, zo begrijp ik haar aanbeveling op dit punt.
In zijn algemeenheid lijken in het rapport de bevindingen en
aanbevelingen niet altijd in een logisch verband te staan. Er zijn
veel soms scherpe bevindingen, maar die worden bijna nooit gevolgd
door even scherpe aanbevelingen. De aanbevelingen zijn veel minder in
getal en zij zijn ook aanmerkelijk vlakker en minder concreet
geformuleerd. Ik zal hiervan een aantal voorbeelden geven. De
commissie heeft afgezien van aanbevelingen in concrete zin over de
rechten die worden gekoppeld aan voltooide inburgering, hoewel de
commissie dat wel opneemt in een aanbeveling. De commissie stelt wel
dat arbeidsmigratie geen economische voordelen oplevert, maar doet
geen uitspraak over de wenselijkheid ervan. De commissie signaleert
dat gesubsidieerde arbeid voor allochtonen een belangrijk
participatie-instrument is en dat bezuinigingen dus vooral bij die
groep hard zullen aankomen, maar zij komt niet met een aanbeveling om
gesubsidieerde arbeid al dan niet te handhaven. Er zijn nog veel meer
voorbeelden te noemen, maar de strekking is duidelijk: vanwaar dit gat
tussen de heldere conclusies en de veel minder heldere aanbevelingen?
De notie van integratie die de commissie hanteert, gaat niet ver
genoeg. Zij spreekt over taal, gelijke juridische positie,
gelijkwaardige deelname op sociaal-economisch terrein en kennis van
omgangsregels die het makkelijker maken om in de samenleving te
verkeren. In die definitie ontbreekt naar mijn idee de belangrijke
basisnotie van loyaliteit. Integratie veronderstelt ook een innerlijke
keuze voor Nederland en een loyaliteit aan onze samenleving, hoewel er
natuurlijk altijd een zekere mate van verbondenheid met het land van
herkomst zal blijven.
Deze keuze maakt integratie tot een succes. Dat is naar mijn idee ook
wat wij kunnen leren van de diverse eerder genoemde groepen
immigranten van vóór 1970. De integratie gaf problemen waar sprake was
van een dubbele loyaliteit, maar waar voluit voor de Nederlandse
samenleving werd gekozen niet. De commissie noemt de binding aan de
wet en omgangsregels, evenals ruimte voor eigen interpretatie en
differentiatie, maar wat niet met zoveel woorden naar voren komt is
het onderlinge respect dat de ene groep altijd ten opzichte van de
andere op zal moeten brengen. Dat onderlinge respect steekt een laag
dieper dan ongeschreven regels die het functioneren in de samenleving
gemakkelijker maken.
Ik zal vervolgens een aantal opmerkingen maken over de verschillende
hoofdstukken. Bij de inburgering staat de Nederlandse taal centraal.
Anno 2004 is dat een open deur in trappen en gelukkig maar. In het
verleden is daar jammer genoeg anders over gedacht. Na lezing van het
rapport bleef bij ons de vraag hangen hoe de commissie aankijkt tegen
de verantwoordelijkheidsverdeling inzake het leren van de Nederlandse
taal. Ligt die verantwoordelijkheid uiteindelijk bij de inburgeraar of
bij de Nederlandse overheid? Het leren van de taal kan toch niet
alleen afhankelijk zijn van een inburgeringscursus? De commissie
constateert immers dat het rendement van de cursussen laag is. Ligt
een heldere keuze over die verantwoordelijkheidsverdeling niet voor de
hand? Het leggen van de verantwoordelijkheid bij de inburgeraar zelf
zal als vanzelf een belangrijke motivatie en stimulans met zich
meebrengen, veel meer dan goed bedoelde maar toch min of meer
vrijblijvende cursussen die de inburgeraar worden aangeboden.
Overigens betekent dit niet dat de overheid geen
medeverantwoordelijkheid draagt voor voldoende aanbod en mogelijkheden
om in te burgeren.
Het is ons opgevallen dat de commissie, de taal daargelaten, zich niet
uitlaat over de overige aspecten van het inburgeren. Inburgeren gaat
verder dan kennis van de wet of staatsinrichting. Kern van inburgering
is het kiezen voor loyaliteit aan de samenleving waarin je terecht
bent gekomen en het aanvaarden van de rechten plichten die daarbij
horen. Het is jammer dat de commissie niet dieper steekt bij de
inburgeringseisen omdat richtinggevende aanbevelingen het debat
daarover tussen kabinet en Kamer in positieve zin hadden kunnen
beïnvloeden. Het gaat hier om spannende zaken. Ook hier komt de
botsing tussen culturen en religies om de hoek kijken.
Onderwijs is belangrijk bij integratie, maar niet alleen zaligmakend.
Mijn vraag is wat de commissie precies bedoelt met de laatste
aanbeveling van het hoofdstuk inzake de overdracht van de kernwaarden
van de Nederlandse rechtsstaat, samenlevingsopbouw en geschiedenis. Op
welke manier kan het formuleren van die kernwaarden zijn beslag
krijgen en is er bij het formuleren van de kernwaarden een relatie met
het huidige waarden en normen debat? Hoe verhoudt deze aanbeveling
zich met de magere definitie van integratie? Is het in de visie van de
commissie mogelijk dat op de ene school andere kernwaarden bijgebracht
worden dan op de andere, samenhangend met de levensovertuiging en
invalshoek van de school?
De conclusie over de vrijheid van onderwijs liet bij ons nogal wat
vragen rijzen. Gesteld wordt dat de vrijheid van onderwijs de
keuzevrijheid van de ouders beperkt. Ik wil graag opmerken dat de
vrijheid van onderwijs de keuzevrijheid van ouders juist vergroot. Het
geeft ouders immers de mogelijkheid onder bepaalde voorwaarden de
school van hun keuze op te richten. In de totstandkoming van vele
soorten bijzonder onderwijs, inmiddels niet alleen op religieuze
grondslag maar ook op andere grondslagen, zien wij dat die
keuzevrijheid reëel is en ouders daadwerkelijk mogelijkheden biedt.
Een van de conclusies van de commissie luidt desalniettemin dat de
vrijheid van onderwijs leidt tot beperking van de keuzevrijheid van
ouders en dat mede als gevolg daarvan concentratiescholen ontstaan.
Talrijke bevindingen van deze zelfde commissie staan met deze
conclusie op gespannen voet en ook overige cijfers spreken dit tegen.
Uit cijfers blijkt dat het bijzonder onderwijs niet minder
toegankelijk is voor allochtone leerlingen dan het openbare onderwijs.
Procentueel gezien neemt het openbaar onderwijs iets meer leerlingen
voor zijn rekening, terwijl in absolute aantallen het bijzonder
onderwijs veel meer leerlingen voor zijn rekening neemt. Ik wijs op de
gegevens die de onderwijsraad op dit punt aanreikt.
---