Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
Binnenhof 1a Anna van Hannoverstraat 4
2513 AA 's Gravenhage Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk
AV/IR/2004/21163
Onderwerp Datum
Evaluatie Wet verbod op onderscheid naar 8 april 2004
arbeidsduur
Mede namens de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties bied ik u hierbij overeenkomstig artikel 7:648 lid 4 BW het verslag aan
dat is opgesteld naar aanleiding van het rapport van de Commissie gelijke behandeling
(Cgb) inzake haar bevindingen ten aanzien van de Wet verbod op onderscheid naar
arbeidsduur (Woa). Tevens ontvangt u het rapport van de Commissie gelijke behandeling.
Voornaamste conclusie die de Cgb in haar rapport trekt is dat de Woa in de praktijk goed
werkbaar is gebleken. Ten aanzien van de naleving blijkt uit de evaluatie dat het oordeel van
de Cgb in veel gevallen, zowel door werkgever, overheidsinstantie of CAO-partij is
nageleefd. De Commissie acht het opvallend dat in vergelijking met andere
discriminatiegronden relatief veel normadressaten (werkgevers, overheid, CAO-partijen)
en medezeggenschapsorganen hun eigen handelen aan de Commissie voorleggen voor een
oordeel. De Cgb ziet hierin een indicatie dat de positieve effecten van de oordelen zich ook
uitstrekken tot een grotere groep personen. Hoewel de Cgb een aantal knelpunten
constateert, leidt deze constatering niet tot de conclusie dat de normstelling zou moeten
worden aangepast. Wel merkt de Cgb op dat zij meent dat er wel aanleiding is om de
victimisatiebepaling in artikel 7:648 BW in overeenstemming te brengen met het
communautaire recht. Ik ben voornemens om deze uitbreiding (alsmede de uitbreiding van
artikel 125g Ambtenarenwet) van de victimisatiebescherming tegelijkertijd met de
implementatie van de Tweede Herziene Richtlijn (Richtlijn 2002/73/EG) bij uw Kamer in te
dienen.
Ten behoeve van de evaluatie van de Woa zijn naast het rapport van de Cgb nog twee
onderzoeken uitgevoerd. Het eerste onderzoek heeft betrekking op de bekendheid en de
werking van de wet in de praktijk (`Onderzoek ten behoeve van de evaluatie van de Waa en
de Woa'). Dit onderzoek betreft zowel de evaluatie van de Woa als de evaluatie van de Wet
aanpassing arbeidsduur. Het onderzoek is u toegezonden bij aanbieding van de evaluatie van
de Wet aanpassing arbeidsduur. In dit onderzoek zijn de volgende aspecten onderzocht: de
2
bekendheid van de wet en de bekendheid van de Commissie gelijke behandeling als
klachten- en adviesinstantie, het vermeend voorkomen van ongelijke behandeling op grond
van arbeidsduur alsmede het gebruik van de wet in de praktijk en de uitwerking daarvan op
de arbeidsvoorwaarden.
Het tweede onderzoek is een CAO onderzoek naar onderscheid in arbeidsvoorwaarden op
grond van verschil in arbeidsduur in 111 CAO's in de markt- en de zorgsector.
Uit het onderzoek naar de bekendheid en de werking van de wet in de praktijk blijkt dat het
draagvlak voor gelijke behandeling op grond van arbeidsduur groot is, zowel onder
werkgevers als onder werknemers en bij ondernemingsraden. Het CAO onderzoek toont een
trend waarin de vormen van onderscheid verschuiven van (gehele of gedeeltelijke)
uitsluiting van (kleine) deeltijders van de werkingssfeer van de CAO naar een verschil in
toepassing van specifieke bepalingen tussen voltijders en deeltijders. In de bijlage bij deze
brief informeer ik u over de belangrijkste bevindingen uit de beide onderzoeken, waarbij zij
opgemerkt, dat noch in het onderzoek naar de bekendheid en de werking van de wet in de
praktijk, noch in het CAO onderzoek uitspraken worden gedaan over het wel of niet
gerechtvaardigd zijn van onderscheid naar arbeidsduur. Het oordeel over de rechtvaardiging
van onderscheid naar arbeidsduur is immers voorbehouden aan de Commissie gelijke
behandeling en de rechter.
Naar aanleiding van het onderzoek naar de bekendheid en de werking van de wet in de
praktijk wordt geconcludeerd dat het draagvlak voor en de bekendheid met de wettelijke
norm van dien aard zijn dat geen aanleiding is tot nadere actie.
Wat betreft het CAO-onderzoek van de Arbeidsinspectie kan ik u melden dat vergelijking
van de resultaten van dit onderzoek uit 2003 met de resultaten van vergelijkbaar AI-
onderzoek uit 1999 bemoeilijkt wordt door verschillen in steekproef, onderzoeksmethode en
onderzoeksdefinities. Wel kan een vergelijking worden gemaakt ten aanzien van de gehele
uitsluiting van (kleine) deeltijders. In 1999 kwam deze vorm van onderscheid nog voor in 5
% (6 van de 118) van de onderzochte CAO's, in 2003 in 2 % (2 van de 111) van de
onderzochte CAO's.
Het is verheugend te kunnen constateren dat er sprake is van vooruitgang ten aanzien van
gelijke behandeling op grond van arbeidsduur in CAO's. Toch heb ik naar aanleiding van de
resultaten van het CAO onderzoek de Stichting van de Arbeid verzocht om CAO-partijen te
wijzen op de mogelijkheid om de Commissie gelijke behandeling (Cgb) om advies te vragen
ten aanzien van gelijke behandelingsaspecten in het algemeen, maar in het onderhavige
geval specifiek ten aanzien van arbeidsduur. Voorts heb ik de Stichting in overweging
gegeven om de CAO-partijen, die ervoor kiezen het onderscheid te handhaven, te verzoeken
om de reden van het gemaakte onderscheid op te nemen in de CAO. Op deze wijze wordt de
redengeving voor een ieder duidelijk gemaakt.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
3
4
BIJLAGE
Belangrijkste bevindingen `Onderzoek ten behoeve van Waa en Woa' en Arbeidsinspectie-
onderzoek `Onderscheid naar arbeidsduur in CAO's'.
Bevindingen `Onderzoek ten behoeve van de Waa en de Woa':
· Hoewel bevraagden (werkgever, werknemer, ondernemingsraad) de Woa niet bij
naam kenden blijkt uit het onderzoek wel dat het draagvlak voor gelijke behandeling
op grond van arbeidsduur groot is.
· 80% van de werkgevers en 90% van de ondernemingsraden zegt te weten dat het
onterecht is wanneer een werknemer in deeltijd een lager bruto uurloon ontvangt dan
een werknemer met dezelfde functie en dezelfde kwaliteiten die fulltime werkt.
· De bekendheid van de Cgb is groot bij grote werkgevers (85%) en bij
ondernemingsraden (88%). Bij werknemers (63%) en kleine werkgevers (61%) is de
bekendheid redelijk groot.
· Sinds de inwerkingtreding van de Woa in 1996 heeft 40% van de werkgevers de
primaire of secundaire arbeidsvoorwaarden aangepast. (Dat wil overigens niet
zeggen dat de overige 60% ongerechtvaardigd onderscheid maakt in de
arbeidsvoorwaarden). De aanpassingen hadden vooral betrekking op
verlofregelingen zoals vakantiedagen, zorgverlof, kraamverlof. In veel gevallen
(34%) zijn de aanpassingen via de CAO tot stand gekomen.
· Eén op de zeven ondervraagde werknemers gaf aan het idee te hebben gehad
benadeeld te zijn op grond van arbeidsduur terzake van het bruto uurloon en
promotie/bevordering.
· Eén op de twaalf ondervraagde werknemers gaf aan het idee te hebben gehad
benadeeld te zijn op grond van arbeidsduur terzake van secundaire
arbeidsvoorwaarden.
· Het zijn vooral werknemers met een gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van twaalf
tot twintig uur die meenden benadeeld te zijn inzake bruto uurloon en
promotie/bevordering.
· 60% Van de werknemers heeft zijn/haar vermoeden over vermeend onderscheid ook
kenbaar gemaakt aan de werkgever/direct leidinggevenden.
· Werknemers die hun vermoeden over vermeend onderscheid niet kenbaar maakten
deden dit omdat zij er van uit gingen dat de werkgever er niets mee zou doen (34%)
of dat het hun positie in het bedrijf niet ten goede zou komen (28%).
· In 12% van de gevallen van vermeend onderscheid is het onderscheid door de
werkgever geheel en in 22% deels ongedaan gemaakt.
· Bijna een kwart van de werknemers bij wie het vermeende onderscheid niet
ongedaan is gemaakt onderneemt verdere stappen. In de meerderheid van de
gevallen blijft dit beperkt tot het nogmaals aankaarten van het vermeende
onderscheid bij de werkgever. Bijna een kwart van de werknemers heeft de
ondernemingsraad ingeschakeld. Een kleine groep zoekt hulp bij de vakbond (7%) of
een advocaat (8%).
5
Bevindingen Arbeidsinspectie-onderzoek `Onderscheid naar arbeidsduur in CAO's':
· Gehele uitsluiting van de CAO komt in 2% van de onderzochte CAO's voor. Het
betreft hier uitsluiting van kleine deeltijders.
· Gedeeltelijke uitsluiting is in 25 % van de CAO's aangetroffen, vooral ten aanzien
van arbeidsduurverkorting voor werknemers vanaf 50 jaar, toeslagen voor werk op
bijzondere uren en extra vrije tijd/vakantie van ouderen.
· Verschil in toepassing van arbeidsvoorwaarden is geconstateerd in 32 % van de
CAO's. Het gaat hier vooral om bepalingen over (overwerk-meerwerk)
vergoedingen.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid