Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AA6180 Zaaknr: CPG C99/248HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-02-2004
Datum publicatie: 5-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/248HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de stichting STICHTING TER EXPLOITATIE VAN NABURIGE RECHTEN SENA,
gevestigd te Hilversum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper,
t e g e n
de stichting NEDERLANDSE OMROEP STICHTING NOS,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
1.1 Eiseres tot cassatie - verder te noemen: SENA - heeft bij exploit
van 28 maart 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: de NOS -
gedagvaard voor de Recht-bank te 's-Gravenhage en - voor zover in
cassatie van belang - gevorderd vast te stellen dat de NOS over de
periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 aan SENA
verschuldigd is, ten titel van billijke vergoeding als bedoeld in art.
7 van de Wet op de naburige rechten (hierna: WNR), een bedrag berekend
naar de volgende maatstaf: f 3.500,-- per uur voor de uitzending onder
verantwoordelijkheid van de NOS via televisie van muziek vastgelegd op
commerciële fonogrammen; alsmede f 350,-- per uur voor uitzending van
deze muziek via de radio. Daar-naast heeft SENA een aantal
nevenvoorzieningen gevorderd.
De NOS heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in reconventie -
voor zover in cassatie van belang - gevorderd voor recht te verklaren
dat de hoogte van de door de NOS aan SENA te betalen billijke
vergoeding ingevolge art. 7 WNR met ingang van 1 januari 1995 primair
voor onbepaalde tijd en subsidiair voor een periode van tien jaar
jaarlijks f 700.000,-- exclusief B.T.W. zal be-dragen, althans een
door de Rechtbank te bepalen bedrag.
1.2 Voorts heeft SENA bij wege van provisionele vordering gevorderd de
NOS op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het verstrekken van
gegevens met betrekking tot onder verantwoordelijkheid van de NOS via
radio of televisie uitgezonden muziek-uitvoeringen en tot het betalen
van een voorschot op de door de NOS op grond van art. 7 WNR
verschuldigde billijke vergoeding ten bedrage van f 1.500.000,-- per
kwartaal.
De Rechtbank heeft na een tussenvonnis van 25 juli 1995, waarbij een
comparitie van partijen werd bevolen, bij incidenteel vonnis van 18
oktober 1995 de provisionele vorderingen grotendeels toegewezen en in
de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen laatstvermeld vonnis heeft de NOS, voor zover het de
beslissingen bij wege van provisionele voorziening betrof, hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage; SENA heeft
incidenteel appèl ingesteld.
Bij arrest van 4 april 1996 heeft het Hof in het principaal appèl het
incidentele vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de NOS
veroordeeld om met ingang van 1 januari 1995 aan SENA als voorschot op
de aan SENA verschuldigde billijke vergoeding een bedrag van f
500.000,-- per kwartaal te betalen. In het incidenteel appèl heeft het
Hof de vorderingen van SENA afgewezen.
1.3 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 augustus 1996 een
comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 16 april 1997
heeft de Rechtbank in conventie de NOS veroordeeld om ingaande 1 juli
1997 respectievelijk 1 oktober 1997 maandelijks aan SENA op
electronische gegevensdragers te verstrekken een opgave van alle
muziekuitvoeringen die onder verantwoordelijkheid van de NOS in de
voorafgaande kalendermaand zijn uitgezonden via het landelijk
televisie- respectievelijk radionetwerk. Voorts heeft de Rechtbank in
conventie de zaak naar de rol verwezen voor gegevensverschaffing en
zowel in conventie als in reconventie iedere verdere beslissing
aangehouden.
1.4 Tegen de tussenvonnissen van 7 augustus 1996 en 16 april 1997
heeft SENA hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft zij haar eis in die zin
vermeerderd dat zij thans een billijke vergoeding op grond van art. 7
WNR vordert vanaf 1 juli 1993 tot en met 31 december 1997. De NOS
heeft incidenteel geappelleerd.
Bij tussenarrest van 6 mei 1999 heeft het Hof in het principaal en
incidenteel hoger beroep een comparitie van partijen voor het
verstrekken van inlichtingen gelast.
Dat arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof heeft SENA beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De NOS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de NOS
mede door mr. L.M. Schreuders-Ebbe-kink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt ertoe
dat de Hoge Raad, onder aanhouding van elke verdere beslissing, het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal vragen op grond
van art. 234 van het EG-verdrag een prejudiciële beslissing te geven
over de in de conclusie omschreven vragen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(i) Op 16
december 1986 is tussen de NOS en de Stichting Radio Nederland
Wereldomroep enerzijds, en de Nederlandse Vereniging van Producenten
en Importeurs van Beeld en Geluidsdragers (NVPI) anderzijds een
overeen-komst gesloten. Op basis van deze overeenkomst was de NOS
jaarlijks met ingang van 1984 een (geïndexeerde) vergoeding aan de
NVPI verschuldigd, ter compensatie van het ge-bruikmaken door de NOS
(en de andere publieke omroepen) van de rechten van uitvoerende
kunstenaars en producenten van fonogrammen.
(ii) Op 1 juli 1993 is de Wet op de naburige rechten (hierna: WNR) in
werking getreden.
(iii) Bij beschikking van 29 juni 1993 heeft de Staats-secretaris van
Justitie SENA krachtens art. 15 WNR aangewezen als rechtspersoon die
als vertegenwoordiger van de rechthebbenden optreedt en voor de
invordering en verdeling van de ingevolge art. 7 WNR verschuldigde
billijke vergoeding zorg draagt.
(iv) De NVPI heeft bij brief van 23 december 1993 de hiervoor genoemde
overeenkomst opgezegd.
(v) De NOS heeft vanaf de aanvang van die overeenkomst jaarlijks een
vergoeding voldaan, aanvankelijk aan de NVPI en vanaf de
inwerkingtreding van de WNR aan SENA. Deze vergoeding bedroeg f
605.000,-- in 1984 en was in 1994 opgelopen tot een bedrag ter hoogte
van f 700.000,--.
(vi) Partijen hebben uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd over de
hoogte van de vast te stellen billijke vergoeding als bedoeld in art.
7 WNR, doch zijn hierover niet tot overeenstemming gekomen.
3.2 SENA heeft de NOS op de voet van art. 7 lid 2 WNR voor de
Rechtbank gedaagd. Zij vorderde, voor zover in cassatie van belang,
vast te stellen dat de NOS over de periode van 1 januari 1995 tot en
met 31 december 1997 aan haar een billijke vergoeding als bedoeld in
art. 7 WNR verschuldigd is voor de uitzending, onder
verantwoordelijkheid van de NOS via televisie of radio, van muziek
vastgelegd op commerciële fonogrammen, waarbij als maatstaf dient te
gelden een bedrag van f 3.500,-- per uur voor uitzending van de muziek
via de televisie en van f 350,-- per uur voor uitzending van de muziek
via de radio. Het aldus gevorderde bedrag zou op jaarbasis ongeveer f
7.500.000,-- belopen.
De NOS heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd, voor
zover in cassatie van belang, te verklaren voor recht dat de hoogte
van de door haar ingevolge art. 7 WNR te betalen billijke vergoeding
met ingang van 1 januari 1995 - primair voor onbepaalde tijd en
subsidiair voor een periode van tien jaar - jaarlijks f 700.000,--
exclusief BTW zal bedragen.
Bij tussenvonnis van 7 augustus 1996 heeft de Rechtbank - evenals het
Hof in zijn incidenteel arrest van 4 april 1996 - geoordeeld (rov. 10)
dat als criteria voor de vaststelling van de billijke vergoeding in
elk geval dienen te worden gehanteerd:
(i) de tarieven die door BUMA worden gehanteerd;
(ii) de vergoedingen die in de Nederland omringende landen van de
Europese Unie worden betaald ter zake van uitzending van fonogrammen;
(iii) de vergoedingen die andere omroeporganisaties dan de NOS bereid
zijn aan SENA te betalen;
(iv) de kijk- en luisterdichtheden van de door de NOS
vertegenwoordigde radio- en televisiezenders.
Bij tussenvonnis van 16 april 1997 heeft de Rechtbank geoordeeld (rov.
12) dat voor het jaar 1995 een bedrag van f 2.000.000,-- een billijke
vergoeding als bedoeld in art. 7 WNR is. Zij stelde SENA in de
gelegenheid mede te delen of zij nog steeds hecht aan de vaststelling
van een uurtarief en, zo ja, aan te geven tot welke tarieven het
bedrag van f 2.000.000,-- over het jaar 1995 dient te worden herleid.
Voorts verlangde de Rechtbank nadere gegevens aan de hand waarvan de
vergoedingen voor de jaren 1996 en 1997 kunnen worden vastgesteld.
SENA heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld, waarna de NOS
incidenteel heeft geappelleerd. SENA heeft in appel haar eis
vermeerderd door ook voor de periode van 1 juli 1993 tot en met 31
december 1993 en voor het jaar 1994 vaststelling van een billijke
vergoeding naar de door SENA voorgestane maatstaf te vorderen.
Het Hof heeft in zijn door het middel bestreden arrest van 6 mei 1999
uiteengezet op welke wijze naar 's Hofs oordeel de billijke vergoeding
dient te worden vastgesteld, en vervolgens een comparitie van partijen
gelast.
3.3 Het Hof heeft vooropgesteld (rov. 11) dat de WNR vrijwel geen
enkel aanknopingspunt biedt voor de bepaling van de billijke
vergoeding. Factoren die daarvoor bepalend zijn, worden in het geheel
niet genoemd, aldus het Hof. Vervolgens heeft het Hof overwogen (rov.
12) dat de wetgever het niet nodig heeft geoordeeld art. 7 WNR te
wijzigen in verband met (art. 8 lid 2 van) de Richtlijn 92/100/EEG van
19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en
bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom
(hierna: de Richt-lijn); kennelijk en terecht, aldus het Hof, is de
wetgever ervan uitgegaan dat art. 8 lid 2 van de Richtlijn niet meer
verlangt dan wat al in art. 7 lid 2 WNR besloten ligt. In rov. 14 van
zijn arrest heeft het Hof voorts het volgende overwogen:
"Uit de Richtlijn kan het hof niet anders afleiden dan dat de
aanspraak op een billijke vergoeding is geharmoniseerd doch dat
vooralsnog geen harmonisatie is nagestreefd van de wijze waarop de
billijke vergoeding dient te worden vastgesteld. De consequentie
hiervan is dat de wijzen waarop de billijke vergoeding wordt bepaald,
per Staat uiteen mogen en kunnen lopen. Uit de door partijen over de
situatie in het buitenland verstrekte gegevens blijkt dat het laatste
feitelijk het geval is. Het betekent voorts dat opvattingen van de
nationale wetgever over de billijke vergoeding een rol kunnen
(blijven) spelen."
In rov. 24 heeft het Hof dienovereenkomstig overwogen dat "de
Richtlijn klaarblijkelijk niet bedoeld is om de hoogte van de billijke
vergoeding in de Lid-Staten te harmoniseren", waaraan het echter
toevoegde dat dit niet betekent dat de hoogte van de vergoedingen die
in het buitenland worden betaald, zonder invloed zou zijn op de in
Nederland vast te stellen billijke vergoeding. In rov. 40 heeft het
Hof nader overwogen dat de Richtlijn weliswaar niet ertoe strekt de
wijze van berekening van de vergoeding te harmoniseren, zodat ruimte
voor nationale verschillen bestaat, maar "dat dit niet wegneemt dat
het in strijd met de geest van het EG-verdrag en dus hoogst ongewenst
zou zijn indien niet gestreefd zou worden naar een wijze van
berekening welke past bij die in andere EU-landen."
3.4 Onderdeel 2 van het middel strekt ten betoge, kort samengevat, dat
het Hof in rov. 14 en 24 van zijn arrest blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting door te miskennen:
- dat de Richtlijn met het begrip "billijke vergoeding" een autonoom
gemeenschapsrechtelijk begrip beoogt te introduceren dat in de
lidstaten uniform moet worden uitgelegd;
- dat 's Hofs opvatting leidt tot ongelijke behandeling van gelijke
gevallen, zulks in strijd met het gemeenschapsrecht;
- dat art. 8 lid 2 van de Richtlijn doelt op een vergoeding die wordt
bepaald aan de hand van de waarde die de betrokken prestaties in het
maatschappelijk verkeer vertegenwoordigen;
- dat in elk geval bij de uitleg van de WNR tot richtsnoer moet worden
genomen dat de Nederlandse wetgever is uitgegaan van de hier door SENA
verdedigde uitleg van de Richtlijn.
Aldus stelt het onderdeel vragen van uitleg van de Richtlijn aan de
orde, waarvan de beantwoording noodzakelijk is voor de beslissing op
het middel. De Hoge Raad zal deze vragen, die hierna in 4.2 worden
geformuleerd, op de voet van art. 234 EG voorleggen aan het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3.5 Het antwoord op die vragen van uitleg zal mede van invloed kunnen
zijn op de beoordeling van de overige onderdelen van het middel. De
Hoge Raad zal dan ook de behandeling daarvan aanhouden totdat het Hof
van Justitie uitspraak heeft gedaan.
4. Vragen van uitleg Richtlijn 92/100/EEG
4.1 Ter inleiding diene het volgende.
De totstandkoming van de op 1 juli 1993 in werking getreden Wet op de
naburige rechten (WNR) hing samen met het voornemen toe te treden tot
het in 1961 te Rome gesloten Internationaal Verdrag inzake de
bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen
en omroeporganisaties (Trb. 1986, 182) en de in 1971 te Genève
gesloten Overeenkomst ter bescherming van producenten van fonogrammen
tegen het ongeoorloofd kopiëren van hun fonogrammen (Trb. 1986, 183).
Na de totstand-koming van de Richtlijn is de WNR daaraan aangepast bij
Wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 653, welke wet in werking is
getreden op 29 december 1995. De tekst van art. 7 WNR is daarbij niet
gewijzigd; de wetgever ging ervan uit dat deze bepaling reeds in
overeenstemming was met art. 8 lid 2 van de Richtlijn.
Art. 7 WNR luidt als volgt:
"1. Een voor commerciële doeleinden uitgebracht fonogram of een
reproduktie daarvan kan zonder toestemming van de producent van het
fonogram en de uitvoerende kunstenaar of hun rechtverkrijgenden worden
uitgezonden of op een andere wijze openbaar gemaakt, mits daarvoor een
billijke vergoeding wordt betaald.
2. Bij gebreke van overeenstemming over de hoogte van de billijke
vergoeding is de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in eerste
aanleg bij uitsluiting bevoegd om op vordering van de meest gerede
partij de hoogte van de vergoeding vast te stellen.
3. De vergoeding komt toe aan zowel de uitvoerende kunstenaar als de
producent of hun rechtverkrijgenden en wordt tussen hen gelijkelijk
verdeeld."
Art. 15 WNR bepaalt dat de betaling van de in art. 7 bedoelde billijke
vergoeding dient te geschieden aan een door de Minister van Justitie
aan te wijzen representatieve rechtspersoon die met uitsluiting van
an-deren met de inning en verdeling van deze vergoeding is belast, en
dat deze rechtspersoon ten aanzien van de vaststelling van de hoogte
van de vergoeding en de inning daarvan, alsmede de uitoefening van het
uitsluitend recht, de recht-hebbenden in en buiten rechte
vertegenwoordigt. SENA is als zodanige representatieve rechtspersoon
aangewezen.
4.2 De vragen van uitleg van de Richtlijn zijn de volgen-de.
(I) Is het in art. 8 lid 2 van de Richtlijn gebezigde begrip "billijke
vergoeding" een communautair begrip dat in alle lidstaten van de
Europese Gemeenschap op dezelfde wijze moet worden uitgelegd en
toegepast?
(II) Zo ja:
(a) naar welke maatstaven dient de hoogte van de billijke vergoeding
te worden vastgesteld?
(b) dient aansluiting te worden gezocht bij de hoogte van vergoedingen
die vóór de inwerkingtreding van de Richt-lijn in de desbetreffende
lidstaat tussen de betrokken organisaties overeengekomen of
gebruikelijk waren?
(c) moet of mag rekening worden gehouden met bij de totstandkoming van
de nationale wet ter implementatie van de Richtlijn bij
belanghebbenden ten aanzien van de hoog-te van de vergoeding gewekte
verwachtingen?
(d) dient aansluiting te worden gezocht bij de hoogte van vergoedingen
die op grond van muziekauteursrecht worden betaald ter zake van
uitzendingen door omroeporganisaties?
(e) moet de vergoeding worden gerelateerd aan het potentiële bereik
aan luisteraars of kijkers, of aan het werkelijke aantal luisteraars
of kijkers, dan wel deels aan eerstbedoeld bereik en deels aan
laatstbedoeld bereik, en in dit laatste geval: in welke verhouding?
(III) Indien het antwoord op vraag (I) ontkennend luidt, betekent dit
dan dat de lidstaten volledig vrij zijn in het vaststellen van de
maatstaven waarnaar de hoogte van de billijke vergoeding moet worden
vastgesteld? Of kent die vrijheid bepaalde grenzen, en zo ja, welke
zijn die grenzen?
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om met
betrekking tot de hiervoor in 4.2 geformuleerde vragen van uitleg
uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het
Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als
voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van
der Putt-Lauwers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.
Hoge Raad der Nederlanden