Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1939 Zaaknr: C02/222HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 5-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/222HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DRANKENCENTRALE WATERLAND B.V., gevestigd te Volendam, gemeente
Edam-Volendam,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 25 juli 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: DCW
- gedagvaard voor de kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis,
voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het door DCW op 15 februari 2000 aan
gegeven ontslag op staande voet nietig is;
II. DCW te veroordelen tot betaling van:
a. het salaris over de periode van 16 februari 2000 tot 1 juli 2000
ten bedrage van f 58.176,-- bruto;
b. het vakantiegeld over het onder a. genoemd bedrag ten bedrage van f
4.654,-- bruto;
c. een eindejaarsuitkering over 1999 en de periode 1 januari 2000 tot
1 juli 2000 ten bedrage van f 1.551,36 bruto;
d. 9 vakantiedagen over de periode 16 februari 2000 tot 1 juli 2000,
zijnde een bedrag van f 5.349,52 bruto;
e. de wettelijke verhoging van 50% ex art. 7:625 BW over de onder a.
tot en met d. vermelde bedragen;
f. de wettelijke rente over de onder a. tot en met d. vermelde
bedragen vanaf de onderscheidenlijke vervaldata tot aan de dag der
voldoening, en
g. de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van f 5.047,--, te
vermeerderen met BTW.
Bij conclusie van repliek heeft zijn eis vermeerderd en
gevorderd DCW te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ex art.
2 van de arbeidsovereenkomst ten bedrage van f 365.029,84 bruto, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag
der algehele voldoening.
DCW heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 januari 2001 DCW veroordeeld
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te betalen de
eindejaarsuitkering over het jaar 1999, veroordeeld in de
proceskosten aan de zijde van DCW, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad
verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 16 april 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de
kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende:
1. voor recht verklaard dat het door DCW op 15 februari 2000 aan
gegeven ontslag op staande voet nietig is;
2. DCW veroordeeld tot betaling aan van een bedrag van
EUR 31.642,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de
onderscheidenlijke vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening;
3. DCW veroordeeld tot betaling aan van een bedrag van
EUR 3.164,25;
4. DCW veroordeeld tot betaling aan van een bedrag van
EUR 165.643,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli
2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. DCW in de proceskosten van beide gedingen, in eerste aanleg en in
hoger beroep, aan de zijde van veroordeeld, en
6. dit vonnis, voor wat betreft 2. tot en met 5., uitvoerbaar bij
voorraad verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft DCW beroep in cassatie
ingesteld. heeft incidenteel beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens
houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. E.V.H. van Tricht, advocaat bij de Hoge
Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot
verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is in 1971 in dienst getreden van een
rechtsvoorgangster van DCW, een groothandel in onder meer alcoholische
en niet-alcoholische dranken.
(ii) Met ingang van 2 januari 1995 is aangesteld als
algemeen procuratiehouder met de persoonlijke titel van directeur,
nadat de aandelen in DCW door Heineken waren overgenomen en Heineken
enig statutair directeur van DCW was geworden.
werkzaamheden betroffen de financiële en operationele leiding van DCW.
In de vanaf 2 januari 1995 tussen en DCW geldende
arbeidsovereenkomst is in art. 2 een afvloeiingsregeling opgenomen,
luidende:
"Indien het dienstverband door de werkgever wordt opgezegd of indien
het dienstverband tengevolge van een rechterlijke uitspraak wordt
ontbonden zonder dat er sprake is van omstandigheden, die een
dringende reden als bedoeld in art. 7A:1639o BW zouden hebben
opgeleverd, dan is de werkgever een niet voor rechterlijke matiging of
inperking vatbare schadevergoeding verschuldigd ter grootte van twee
keer het jaarsalaris (inclusief alle daarbij behorende emolumenten)."
(iii) heeft in de periode van 1995 tot en met 1999
feitelijk leiding gegeven aan een boekingsmethode waarbij - kort
gezegd - de voorraadadministratie van DCW in feite werd losgekoppeld
van de werkelijke goederenstroom om aldus tegemoet te komen aan de
wens van detailhandelaren om zonder factuur dranken af te nemen.
(iv) Op 15 februari 2000 heeft erkend feitelijk leiding
te hebben gegeven aan deze constructie onder de aantekening dat hij
het ongeoorloofde van die constructie niet inzag. Daarop is hij op
staande voet ontslagen, welk ontslag is bevestigd bij brief van 17
februari 2000. In die brief wordt als ontslaggrond vermeld dat
zich stelselmatig heeft schuldig gemaakt aan (het
initiëren van en meewerken aan) belastingfraude (mede) om zichzelf ten
koste van DCW te verrijken, en dat hij aldus niet alleen het in hem
gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd maar ook de goede naam van
Heineken serieus in gevaar heeft gebracht.
(v) Bij verzoekschrift van 14 april 2000 heeft DCW op de voet van art.
7:685 BW voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst met
verzocht wegens een of meer dringende redenen die
aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, subsidiair
wegens verlies van vertrouwen in het functioneren van . De
kantonrechter heeft in zijn beschikking van 13 juni 2000 de
arbeidsovereenkomst - indien en voorzover zij nog bestaat - met ingang
van 1 juli 2000 ontbonden op grond van een verandering van
omstandigheden. De kantonrechter heeft de door verzochte
vergoeding afgewezen op de grond dat de ontdekking van de aan
verweten feiten een verlies van vertrouwen oplevert dat
aan toerekenbaar is.
3.2 In dit geding heeft nietigverklaring van het hem
gegeven ontslag op staande voet gevorderd en doorbetaling van loon
c.a. Na vermeerdering van eis vorderde hij tevens de veroordeling van
DCW tot betaling van een vergoeding van f 365.029,84 op grond van het
hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beding. Nadat DCW verweer had
gevoerd, heeft de kantonrechter bij vonnis van 18 januari 2001 de
vorderingen van - met uitzondering van de
eindejaarsuitkering over 1999 - afgewezen, daartoe oordelend dat de
door DCW aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden als
deugdelijk moet worden aangemerkt.
In het tegen dit vonnis door ingestelde hoger beroep
heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag nietig is; de rechtbank
heeft de vorderingen van tot doorbetaling van loon c.a.
toegewezen tot een totaalbedrag van EUR 31.642,50, met dien verstande
dat zij overwoog het billijk te achten de gevorderde wettelijke
verhoging over dit bedrag te matigen tot 10%. De rechtbank heeft
voorts de vordering van tot betaling van de in art. 2 van
de arbeidsovereenkomst opgenomen vergoeding wegens beëindiging van de
arbeidsovereenkomst toegewezen en heeft DCW uit dien hoofde
veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 165.643,32 ( f
365.029,84). De rechtbank overwoog met betrekking tot deze laatste
vordering in rov. 4.10, samengevat, (a) dat het door DCW gevoerde
verweer dat het beding, neergelegd in art. 2 van de
arbeidsovereenkomst, nietig is, moet worden gepasseerd, en (b) dat het
betoog van DCW dat de kantonrechter zich reeds over een
ontbindingsvergoeding heeft gebogen en dat derhalve
niet-ontvankelijk is in zijn vordering, eveneens dient te worden
gepasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in deze zaak
niet het geval voor van cumulatie van procedures tot vaststelling van
(wettelijke) schadevergoeding, waarbij (nogmaals) een toetsing van het
handelen of nalaten van de werkgever aan artikel 6:248 en 7:611 BW
dient plaats te vinden.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.10 en tegen de daarop
gebaseerde beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het bedrag
van EUR 165.643,32, behelst twee klachten. De tweede klacht - die
omdat zij van de verste strekking is eerst zal worden behandeld - is
gericht tegen het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel. De
klacht houdt in dat een beding zoals neergelegd in art. 2 van de
arbeidsovereenkomst nietig is, omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan
de vrijheid van de rechter om bij de ontbinding op de voet van art.
7:685 BW een vergoeding naar billijkheid vast te stellen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de in
art. 7:685 lid 1 BW aan ieder van partijen gegeven bevoegdheid zich
tot de rechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens
gewichtige redenen te ontbinden, niet kan worden uitgesloten of
beperkt en dat evenmin door partijen kan worden uitgesloten of beperkt
de in het achtste lid van deze bepaling aan de rechter gegeven
discretionaire bevoegdheid om bij de ontbinding een vergoeding naar
billijkheid aan een van de partijen toe te kennen.
Het onderhavige beding houdt niet in dat de in voormeld lid 1
neergelegde bevoegdheid van partijen of de in lid 8 neergelegde
bevoegdheid van de rechter wordt uitgesloten of beperkt, doch bepaalt
volgens de in cassatie niet bestreden uitleg van de rechtbank welke
contractuele vergoeding - kort gezegd twee keer het jaarsalaris - de
werknemer toekomt bij het (anders dan wegens een dringende reden zoals
bedoeld in art. 7A:1639o BW (thans art. 7:677 BW)) door de werkgever
beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat partijen
op voorhand een afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet
weg dat de rechter, wanneer in een ontbindingsprocedure op de voet van
art. 7:685 BW een verzoek wordt gedaan tot toekenning van een
vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het
oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een
vergoeding toe te kennen ten laste van de wederpartij van degene die
het verzoek heeft gedaan. Indien in de ontbindingsprocedure een beroep
wordt gedaan op een tussen hen op voorhand overeengekomen
afvloeiingsregeling, dient de rechter die regeling bij zijn oordeel
omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn
beschouwingen te betrekken (op de wijze zoals hierna onder 4.1.3 nader
wordt overwogen). Dit betekent - anders dan de klacht betoogt - niet
dat aan de vrijheid van de rechter om bij de ontbinding op de voet van
art. 7:685 BW een vergoeding naar billijkheid toe te kennen, afbreuk
wordt gedaan. De klacht dat een beding waarbij partijen op voorhand
een afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, nietig is, faalt dus.
4.1.2 De eerste klacht van het middel richt zich tegen het hiervoor in
3.2 onder (b) weergegeven oordeel van de rechtbank en houdt - onder
verwijzing naar HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211 - in dat
een contractuele afvloeiingsregeling uitsluitend in de
ontbindingsprocedure geldend kan worden gemaakt. Dat is, aldus de
klacht, slechts anders als uit de ontbindingsbeschikking blijkt dat de
ontbindingsrechter zijn beslissing zo heeft gegeven als is gebeurd
omdat in zijn visie (daarnaast) aanspraak op de contractuele
vergoeding bestaat of kan bestaan.
De klacht stelt de vraag aan de orde of de "exclusieve werking" van de
ontbindingsbeschikking eraan in de weg staat dat een contractuele
afvloeiingsregeling in een afzonderlijke procedure geldend kan worden
gemaakt.
Opmerking verdient dat het bij de door de klacht bedoelde exclusieve
werking van de ontbindingsvergoeding blijkens de in de rechtspraak van
de Hoge Raad aan de orde gestelde gevallen veelal gaat om aanspraken
die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen
van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst. Ten aanzien van dergelijke aanspraken heeft te
gelden dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende
de arbeidsovereenkomst meebrengt dat in de regeling betreffende de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685
BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van
redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort
te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van
alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te
komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van
art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar
billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent,
zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 2 november
2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667). Een uitzondering op dit uitgangspunt
geldt ten aanzien van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan
tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode vóór de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met
de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen
van die beëindiging, zoals bij voorbeeld een aanspraak op
achterstallig loon (vgl. HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211).
In het onderhavige geval gaat het niet om een aanspraak die is gegrond
op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed
werkgeverschap meebrengen, maar om een vordering tot nakoming van een
contractuele afvloeiingsregeling. Een dergelijke vordering kan in een
afzonderlijke procedure worden geldend gemaakt. Voorzover de klacht
zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat
ontvankelijk is in zijn op art. 2 van de arbeidsovereenkomst
gebaseerde vordering, faalt zij derhalve. Voorzover de klacht is
gericht tegen de beslissing van de rechtbank om uit hoofde van genoemd
art. 2 het bedrag van EUR 165.643,32 toe te wijzen, faalt zij
eveneens. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat (i) in de
ontbindingsprocedure door de kantonrechter aan geen
vergoeding in de zin van art. 7:685 lid 8 BW is toegekend, en (ii) de
rechtbank heeft vastgesteld dat in die ontbindingsprocedure de
contractuele afvloeiingsregeling niet aan de orde is geweest.
4.1.3 Opmerking verdient nog het volgende.
Indien de rechter in de ontbindingsprocedure - zonder bekend te zijn
met een tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling - een
vergoeding naar billijkheid heeft toegekend, dient de rechter die in
een latere procedure heeft te oordelen over de vordering tot nakoming
van die afvloeiingsregeling, de toegekende ontbindingsvergoeding in
zijn beschouwingen te betrekken, indien het debat van partijen daartoe
aanleiding geeft. Uitgangspunt in laatstbedoelde procedure is dat de
afvloeiingsregeling moet worden nagekomen. Indien de werkgever zich op
het standpunt stelt dat in verband met de toegekende
ontbindingsvergoeding nakoming naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW, onaanvaardbaar is,
dan dient de rechter op grond van zijn uitleg van de overeenkomst vast
te stellen of partijen daarbij rekening hebben gehouden met de
mogelijkheid dat naast de afvloeiingsregeling door de rechter een
ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Indien dat het geval is, zal
in het algemeen geen sprake zijn van onaanvaardbaarheid in
evenbedoelde zin. Indien dat niet het geval is, kan daarvan sprake
zijn, maar in verband met de terughoudendheid die bij de toepassing
van deze maatstaf geboden is, slechts bij hoge uitzondering.
Is de rechter in de ontbindingsprocedure wel bekend met de tussen
partijen overeengekomen afvloeiingsregeling, dan dient hij - zoals
hiervoor in 4.1.2 reeds aan de orde kwam - bij het bepalen van de
ontbindingsvergoeding ervan uit te gaan dat die regeling zal worden
nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat zulks in het betrokken
geval niet mag worden verwacht.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht
niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt DCW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 153,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van DCW begroot op EUR 68,07 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris;
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/222HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 16 januari 2004
Conclusie inzake
Drankencentrale Waterland B.V.
tegen
Inleiding
1 In dit geding waarin de werknemer met succes de rechtsgeldigheid van
het hem gegeven ontslag op staande voet heeft aangevochten nadat de
kantonrechter (die overigens kennelijk - anders dan de rechtbank - een
dringende reden als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW aanwezig achtte) de
arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:685 BW (voorwaardelijk) had
ontbonden wegens verandering in de omstandigheden met afwijzing van de
door de werknemer verzochte vergoeding, gaat het in cassatie om de
vraag of de werknemer alsnog nakoming kan vorderen van de in zijn
arbeidsovereenkomst opgenomen "afvloeiingsregeling"; deze regeling
hield in dat de werknemer recht heeft op twee keer zijn jaarsalaris
indien het dienstverband wordt ontbonden zonder dat sprake is van
omstandigheden die een "dringende reden" zouden hebben opgeleverd.
Daarmee gaat het - kort gezegd - om de reikwijdte van de "exclusieve
werking" van de ontbindingsvergoeding en ook om de vraag in hoeverre
aan de beslissingen in de ontbindingsbeschikking over de
rechtsverhouding tussen partijen bindende kracht toekomt in een
volgend geding. De rechtbank, die heeft vastgesteld dat partijen de
contractuele vergoeding bij de kantonrechter onbesproken hebben
gelaten, heeft de vordering van de werknemer tot nakoming van de
contractuele afvloeiingsregeling toegewezen. Daartegen richt zich het
middel.
2. Tussen partijen heeft zich - voorzover in cassatie nog van belang -
het volgende voorgedaan:
i) Thans verweerder in cassatie, verder te noemen: , is in
1971 in dienst getreden bij Dranken Service BV, een
rechtsvoorgangster van thans eiseres tot cassatie, verder te noemen:
DCW, een groothandel in alcoholische en niet alcoholische dranken en
eetwaren als snacks en diepvriesproducten.
ii) Sinds 2 januari 1995 is aangesteld als algemeen
procuratiehouder met de persoonlijke titel van directeur nadat de
aandelen van DCW door Heineken van de aandeelhouders waren overgenomen
en Heineken enig statutair directeur van de vennootschap was geworden.
werkzaamheden betroffen de financiële en operationele
leiding van DCW. In de sinds 2 januari 1995 tussen partijen geldende
(nieuwe) arbeidsovereenkomst is in art. 2 een afvloeiingsregeling
opgenomen, luidende:
"Indien het dienstverband door de werkgever wordt opgezegd of indien
het dienstverband tengevolge van een rechterlijke uitspraak wordt
ontbonden zonder dat er sprake is van omstandigheden, die een
dringende reden als bedoeld in art. 7A: 1639o BW (thans art. 7:677 BW;
DVL) zouden hebben opgeleverd, dan is de werkgever een niet voor
rechterlijke matiging of inperking vatbare schadevergoeding
verschuldigd ter grootte van twee keer het jaarsalaris (inclusief alle
daarbij behorende emolumenten)."
iii) heeft in de periode 1995 tot en met 1999 feitelijk
leiding gegeven aan een boekingsmethode waarbij - kort gezegd - de
voorraadadministratie van DCW in feite werd losgekoppeld van de
werkelijke goederenstroom om aldus tegemoet te kunnen komen aan de
wens van detailhandelaren om zonder factuur dranken af te nemen.
iv) Op 15 februari 2000 heeft erkend feitelijk leiding te
hebben gegeven aan deze constructie onder de aantekening dat hij het
ongeoorloofde van die constructie overigens niet inzag. Daarop is hij
op staande voet ontslagen, welk ontslag is bevestigd bij brief van 17
februari 2000 waarin als ontslaggrond wordt vermeld dat
zich stelselmatig heeft schuldig gemaakt aan - het initiëren van en
meewerken aan - belastingfraude (mede) om zichzelf ten koste van DCW
te verrijken en aldus niet alleen het in hem gestelde vertrouwen
ernstig heeft beschaamd maar ook de goede naam van Heineken serieus in
gevaar heeft gebracht.
v) Bij verzoekschrift van 14 april 2000 heeft DCW op de voet van art.
7:685 BW voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst met
verzocht wegens een of meer dringende redenen die
aanleiding hebben gegeven voor het ontslag op staande voet, subsidiair
wegens verlies van vertrouwen in het functioneren van . De
kantonrechter te Zaandam heeft in zijn beschikking van 13 juni 2000 de
arbeidsovereenkomst op grond van een verandering van omstandigheden
met ingang van 1 juli 2000 ontbonden indien en voorzover zij nog
bestaat. Hij stelde voorop dat er gezien het reeds gegeven ontslag op
staande voet niet kan worden ontbonden op dezelfde gronden en met
kwalificatie van die gronden als dringende reden en oordeelde
vervolgens dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie zodat
nog aan de orde was het al dan niet toekennen van een vergoeding. De
kantonrechter wees vervolgens de door verzochte
vergoeding (een vergoeding berekend naar de kantonrechtersformule met
factor C=1,5) integraal af op de grond dat de ontdekking van de aan
verweten feiten een verlies van vertrouwen oplevert dat
aan toerekenbaar is.
3. heeft vervolgens bij dit geding inleidende dagvaarding
van 25 juli 2000 - kort gezegd - nietigverklaring van het hem gegeven
ontslag op staande voet gevorderd en doorbetaling van loon inclusief
vakantiegeld, eindejaarsuitkering en vakantiedagen over de periode van
16 februari tot 1 juli 2000 met de wettelijke verhoging op de voet van
art. 7:625 BW en met wettelijke rente. Na vermeerdering van eis heeft
hij tevens gevorderd de veroordeling van DCW tot betaling van de in de
arbeidsovereenkomst overeengekomen vergoeding van f 365.029,84 wegens
beëindiging van de overeenkomst.
heeft daartoe aangevoerd dat de door hem gehanteerde
boekingsmethode speciaal door DCW in het leven was geroepen en al
jaren fungeerde en binnen DCW bekend was, en voorts dat niet valt te
begrijpen waarom hij op staande voet is ontslagen terwijl een
mede-directeur van DCW slechts is berispt terwijl vaststaat dat deze
een vergelijkbare boekingsmethode hanteerde. Met betrekking tot de
door hem in dit geding gevorderde nakoming van de contractuele
afvloeiingsregeling heeft hij betoogd dat de exclusiviteit van de
ontbindingsvergoeding in casu niet aan zijn vordering in de weg staat
aangezien deze vordering is gebaseerd op een contractueel
overeengekomen schadevergoedingsregeling en niet op redelijkheid en
billijkheid noch op goed werkgeverschap zoals in de zgn.
Baijingsjurisprudentie.
4. DCW heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat het
aan gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was.
Voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat geen sprake is geweest
van een dringende reden, heeft hij zich ter zake van de vordering tot
nakoming van de contractuele afvloeiingsregeling beroepen op de
nietigheid van deze contractuele regeling, althans op
niet-ontvankelijkheid van in zijn vordering en meer
subsidiair op matiging van de overeengekomen vergoeding. Zij heeft
daartoe onder meer aangevoerd dat het - gelet op vaste
rechtspraak - niet is toegelaten thans nogmaals een vergoeding ter
zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te vorderen nu hij
zulks reeds in de ontbindingsprocedure voor de kantonrechter heeft
gedaan. Ter zake van de door op de voet van art. 7:625 BW
gevorderde wettelijke verhoging van de loonvordering heeft DCW
verzocht deze - gezien de omstandigheden - te matigen.
5. De kantonrechter te Zaandam heeft bij vonnis van 18 januari 2001
geoordeeld dat de door DCW aan het ontslag van ten
grondslag gelegde dringende reden als deugdelijk moet worden
aangemerkt; hij heeft de met dit oordeel strijdige vorderingen van
afgewezen.
6. De rechtbank Haarlem is - na door ingesteld appel -
tot de slotsom gekomen dat een dringende reden voor het aan
gegeven ontslag ontbrak. Zij heeft bij vonnis van 16
april 2002 voor recht verklaard dat het door DCW aan
gegeven ontslag op staande voet nietig is en zij heeft de op de
nietigheid van het ontslag gebaseerde loonvordering, neerkomende op
een totaalbedrag van EUR 31.642,50, alsnog toegewezen met dien
verstande dat zij heeft overwogen het billijk te achten de gevorderde
wettelijke verhoging over dit bedrag te matigen tot 10%. Zij heeft
voorts vordering tot betaling van de contractuele
vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst toegewezen. Zij
overwoog daartoe:
"4.10 De rechtbank constateert dat, hoewel vanaf 2
januari 1995 geen statutair directeur meer is, partijen er vanuit gaan
dat de overeenkomst wel van toepassing is en derhalve de daarin
opgenomen bepalingen (waaronder artikel 2 als voornoemd) tussen
partijen hebben te gelden. Gelet op de tekst van voornoemd artikel
hebben partijen bedoeld met dit artikel de door de werkgever
verschuldigde vergoeding in alle gevallen dat een einde aan de
arbeidsrelatie komt (met uitzondering van een beëindiging wegens
dringende redenen zoals bedoeld in artikel 7:677 BW) bij voorbaat vast
te stellen. Van een uitsluiting van de ontbindingsbevoegdheid is de
rechtbank niet gebleken, zodat het verweer dat de bepaling nietig is
moet worden gepasseerd. Artikel 2 van de arbeidsovereenkomst heeft dan
ook te gelden als een onderdeel van de overeenkomst tussen partijen,
waarvan in beginsel nakoming kan worden gevorderd. Het betoog van DCW
dat de kantonrechter zich reeds over een ontbindingsvergoeding heeft
gebogen en derhalve niet-ontvankelijk is in zijn
vordering, dient eveneens te worden gepasseerd. Nog daargelaten dat
ter gelegenheid van het pleidooi door beide partijen is medegedeeld
dat zij de contractuele vergoeding bij de kantonrechter onbesproken
hebben gelaten, doet - in tegenstelling tot de door DCW gememoreerde
rechtspraak - zich in casu niet het geval voor van cumulatie van
procedures tot vaststelling van (wettelijke) schadevergoeding, waarbij
(nogmaals) een toetsing van het handelen of nalaten van de werkgever
aan artikel 6:248 en 7:611 BW dient plaats te vinden.
Meer subsidiair vraagt DCW nog deze vergoeding te matigen. DCW
verzuimt daarbij op enigerlei wijze te onderbouwen op grond waarvan
matiging dient plaats te vinden, terwijl in art. 2 matiging
uitdrukkelijk door partijen is uitgesloten. De rechtbank zal hieraan
dan ook voorbij gaan. De omvang van het door gevorderde
bedrag is door DCW niet betwist, zodat dit onderdeel van de vordering
voor toewijzing gereed (ligt), te weten een bedrag van f 365.029,84
(EUR 165.643,32)."
7. DCW heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de
rechtbank Haarlem. heeft geconcludeerd tot verwerping van
het principaal cassatieberoep; hij heeft tevens incidenteel
cassatieberoep ingesteld. DCW heeft op haar beurt geconcludeerd tot
verwerping van het incidentele cassatieberoep. Beide partijen hebben
de zaak schriftelijk toegelicht. DCW heeft vervolgens nog in het
principaal cassatieberoep gerepliceerd en in het incidentele
cassatieberoep gedupliceerd.
Het cassatiemiddel in het principale beroep
8. Het principale cassatiemiddel richt zich met twee klachten tegen
rechtsoverweging 4.10 (hiervoor geciteerd) van het vonnis van de
rechtbank. Geklaagd wordt dat in een geval als het onderhavige waarin
het dienstverband door ontbinding is beëindigd, geen recht bestaat om
naast de vergoeding die in die procedure al dan niet is toegekend,
nakoming te vragen van een beding als dat waarop de vordering van
is gebaseerd, tenzij uit de ontbindingsbeschikking blijkt
dat de ontbindingsrechter van oordeel was dat daarnaast aanspraak op
de contractuele vergoeding bestaat of kan bestaan, een geval dat zich
in casu niet voordoet nu partijen de contractuele vergoeding in de
ontbindingsprocedure onbesproken hebben gelaten. In de
ontbindingsbeschikking wordt immers - aldus het middel - het resultaat
van de rechterlijke toetsing aan de eisen van de redelijkheid en
billijkheid in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor het
oordeel van de rechter relevante factoren, tot uitdrukking gebracht in
de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van
art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar
billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent.
Geklaagd wordt voorts dat een beding als het onderhavige nietig is
omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid die de rechter
heeft om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te
stellen. Deze klacht wordt nader geadstrueerd met het betoog dat in de
benadering van de werkgever de contractuele vergoeding
ook verschuldigd zou zijn niet alleen wanneer geen vergoeding of een
beperkte vergoeding is toegekend, maar ook wanneer een vergoeding
wordt toegekend die nagenoeg gelijk is aan de contractuele vergoeding
of deze zelfs overtreft, zodat aldus in feite afbreuk wordt gedaan aan
de rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Dit
klemt te meer, aldus het middel, in een geval als het onderhavige
waarin de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt op gronden die
met toekenning van een vergoeding op gespannen voet staan, zoals de
veronderstelde aanwezigheid van een dringende reden, die echter in een
latere bodemprocedure (zoals de onderhavige) niet komt vast te staan.
9. Met het middel kan worden geconstateerd dat de
ontbindingsvergoeding volgens vaste jurisprudentie van uw Raad - de
"Baijings-leer", zo genoemd naar het eerste arrest waarmee deze
jurisprudentie werd ingezet - "exclusieve werking" heeft: de
bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de
arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoals neergelegd in art. 7:685
BW (voorheen art. 7A:1639w (oud) BW), het resultaat van de
rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of
aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten in
beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel
relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van
de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 BW
met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan
een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er
daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (tenzij de
kantonrechter in zijn beschikking expliciet tot uitdrukking heeft
gebracht dat een voor zijn billijkheidsoordeel relevante factor door
hem niet is meegewogen en dat de desbetreffende aanspraak in een
afzonderlijke procedure moet worden geëntameerd). Een andere opvatting
zou immers ertoe leiden dat in strijd met (de bedoeling van) het
rechtsmiddelenverbod van lid 11 van art. 7:685 BW een herbeoordeling
zou plaatsvinden van het tot de kantonrechter gerichte verzoek. Zie:
HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, m.nt. PAS (Baijings); HR 5 maart
1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS (T./FNV); HR 15 december 2000, NJ 2001,
251, m.nt. PAS (Intramco/Grotenhuis); HR 2 november 2001, NJ 2001, 667
(Elverding en Kruijff/Wienholts).
10. In latere uitspraken heeft de Hoge Raad nader aangegeven in
hoeverre na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de
kantonrechter al dan niet met toekenning van een vergoeding naar
billijkheid, nog ruimte is voor andere op de arbeidsverhouding
gebaseerde vorderingen. In die arresten is overwogen dat de op de voet
van art. 7:685 BW vastgestelde vergoeding naar billijkheid niet
aanspraken van de werknemer betreft die zijn ontstaan tijdens de
dienstbetrekking en die betrekking hebben op de periode vóór de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met
de (wijze) van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen
van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig
loon. In dat verband is benadrukt dat de eenvoudige, op een spoedige
beslissing gerichte verzoekschriftprocedure voor de kantonrechter ook
niet is bedoeld voor het geldend maken van zodanige aanspraken. Niet
uitgesloten is evenwel - aldus de Hoge Raad - dat de feiten die ten
grondslag zijn gelegd aan een vordering die betrekking heeft op de
periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook in
aanmerking (kunnen) worden genomen bij de beoordeling van de vraag of
de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in
omstandigheden en toekenning van een vergoeding naar billijkheid
gerechtvaardigd zijn; in een zodanig geval kan de rechter bij de
beoordeling van de vordering onderscheidenlijk het verzoek rekening
houden met het in de andere procedure toegekende bedrag (vgl. HR 26
januari 1990, NJ 1990, 499). Zie met betrekking tot deze nadere
begrenzing van de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding: HR 1
maart 2002, NJ 2003, 210, m.nt. Heerma van Voss (TNO/Termeulen); HR 1
maart 2002, NJ 2003, 211, m.nt. Heerma van Voss (Guérand/PTT Post); HR
10 januari 2003, NJ 2003, 231 (Van Ravenswade/ING); HR 7 november
2003, RvdW 2003, 173 (V./Van Lee).
Ik verwijs in dit verband naar de conclusies van mijn ambtgenoot
Huydecoper voor de arresten Guérand/PTT Post en Van Ravenswoude/ING
Bank, waarin uitvoerig op deze kwestie wordt ingegaan met veel
verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur. (Zie van de sedertdien
verschenen literatuur met name ook nog: J.J.M. de Laat, De nog verdere
verfijning van de Baijingsleer (op weg naar een moeras van
scholastieke onderscheidingen en subtiliteiten?), SMA 2002, blz. 164;
M.S.A. Vegter, Arbeidsrechtelijke annotaties 2003, blz. 64 en D.M.
Thierry, Opnieuw: de navordering, Bb 2003, nr. 10, blz. 71-75.)
Huydecoper (laatstgenoemde conclusie sub 13) zet op overtuigende wijze
uiteen dat de hier bedoelde rechtspraak aangeeft dat een onderscheid
moet worden gemaakt tussen enerzijds de beslissingen waarvoor de
procedure van art. 7:685 BW is bedoeld, namelijk beslissingen over de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de in verband daarmee - dat
wil zeggen: in verband met de ontbinding (mede) gezien de gronden die
tot ontbinding aanleiding hebben gegeven en de gevolgen die de
ontbinding voor de werknemer heeft - aan de werknemer toe te kennen
vergoeding naar billijkheid en anderzijds beslissingen die andere
aanspraken van de werknemer betreffen, dat wil zeggen aanspraken die
niet zijn te vereenzelvigen met de aanspraken die in de
ontbindingsprocedure zijn beoordeeld of geredelijk hadden kunnen
worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld. Met
name met betrekking tot deze laatste categorie (aanspraken die in de
ontbindingsprocedure hadden kunnen worden beoordeeld wanneer zij
daarin aan de orde waren gesteld) betoogt Huydecoper (t.a.p., sub nr.
22-25) dat men niet te gemakkelijk mag aannemen dat een rechthebbende
een bepaalde aanspraak niet meer geldend kan maken omdat hij, achteraf
bezien, die aanspraak adequaat geldend had kunnen maken in een
ontbindingsprocedure. Men zal hiervan slechts mogen uitgaan - aldus
Huydecoper - in die gevallen waarin het bepaald aangewezen was om de
desbetreffende aanspraak in de ontbindingsprocedure geldend te maken;
het feit dat er een "grijs gebied" blijkt te bestaan waarbinnen
twijfel mogelijk is over de vraag of een aanspraak in een
ontbindingsprocedure volledig en adequaat kan worden beoordeeld,
brengt zulks mee. Heeft een partij in de ontbindingsprocedure een
aanspraak aan de orde gesteld en heeft zij ervaren dat die aanspraak
niet of niet geheel is gehonoreerd, dan kan zij dezelfde aanspraak
niet "gewoon" opnieuw ter beoordeling aan de rechter voorleggen:
althans in die gevallen waarin een bepaalde aanspraak al in de
ontbindingsprocedure aan de orde is gesteld en daarin ook in de
beoordeling is betrokken, zal de partij die de aanspraak nogmaals aan
de rechter wil voorleggen, moeten stellen en bij tegenspraak
aannemelijk maken dat de aanspraak in de vorm waarin die inmiddels
(opnieuw of alsnog) naar voren wordt gebracht niet in de
ontbindingsprocedure is beoordeeld en ook niet adequaat kon worden
beoordeeld.
Mijn ambtgenoot Spier heeft in zijn conclusie voor het hiervoor
genoemde arrest van 14 februari 2003 erop gewezen dat de exclusieve
werking van de ontbindingsvergoeding - gezien de door de Hoge Raad in
zijn jurisprudentie gebruikte formuleringen - slechts geldt voor
aanspraken gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de
eisen van goed werkgeverschap eisen in verband met de ontbinding van
de arbeidsovereenkomst, zodat voor vorderingen gebaseerd op andere
grondslag, zoals op overeenkomst, onverkort plaats blijft naast de
7:685-procedure en dat zulks in het bijzonder geldt voor vorderingen
waaromtrent de rechter geen discretionaire bevoegdheid heeft.
11. Bij dit alles geldt voorts naar vaste jurisprudentie van uw Raad,
zoals ook in de onderhavige procedure tot uitgangspunt is genomen, dat
de aard van de procedure zoals geregeld in art. 7:685 BW - een op
eenvoudige leest geschoeide procedure die erop is gericht een spoedige
beslissing over de ontbinding en de daaraan eventueel te verbinden
vergoeding te verkrijgen - meebrengt dat in een volgend geding geen
bindende kracht toekomt aan beslissingen van de kantonrechter die niet
de ontbinding en de naar billijkheid toe te kennen vergoeding
betreffen. Zo staat het de rechter in een ander geding vrij een
zelfstandig en van de kantonrechter afwijkend oordeel te geven over de
aanwezigheid van een dringende reden en de nietigheid van het gegeven
ontslag op staande voet. Zie HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588, m.nt.
WHH en met conclusie van de toenmalige A-G Ten Kate en voorts HR 16
april 1999, C97/324HR, JAR 1999, 104. In gevallen waarin de
kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen plaats is voor toekenning
van een vergoeding naar billijkheid omdat sprake is geweest van een
dringende reden of van een aan de werknemer te verwijten verstoring
van de onderlinge verhoudingen, staat het de rechter in een volgend
geding dan ook vrij bij de beoordeling van een vordering tot nakoming
van een contractuele afvloeiingsregeling op het punt van de dringende
reden anders te oordelen.
12. Het middel strekt ten betoge dat een afvloeiingsregeling als in
het onderhavige geding aan de orde - dat wil zeggen een in de
arbeidsovereenkomst opgenomen beding dat de werknemer in geval van
beëindiging van de arbeidsovereenkomst een bepaald bedrag toekomt
tenzij sprake is van een "dringende reden" - in geval van ontbinding
door de kantonrechter uitsluitend in de ontbindingsprocedure zelf
geldend kan worden gemaakt tenzij de kantonrechter expliciet in zijn
beschikking anders heeft bepaald, terwijl het middel bovendien betoogt
dat een dergelijke regeling nietig is omdat daardoor afbreuk wordt
gedaan aan de vrijheid die de rechter heeft om bij de ontbinding een
vergoeding naar billijkheid vast te stellen.
Het betoog dat een afvloeiingsregeling als de onderhavige nietig is
omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid die de rechter
heeft om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te
stellen, faalt. De in art. 7:685 lid 1 BW aan ieder der partijen
gegeven bevoegdheid zich tot de kantonrechter te wenden met het
verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden,
kan niet worden uitgesloten of beperkt, zoals reeds volgt uit de tekst
van deze bepaling waarin de woorden "te allen tijde bevoegd" worden
gebezigd. Evenmin kan door partijen worden uitgesloten of beperkt de
in het achtste lid van deze bepaling aan de kantonrechter gegeven
discretionaire bevoegdheid om bij ontbinding wegens gewichtige redenen
een vergoeding naar billijkheid aan een der partijen toe te kennen zo
zulks hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk
voorkomt. Zie in dit verband HR 7 april 1995, NJ 1995, 681, m.nt. PAS
(Staten Bank Holland NV/Fiet), waarin werd geoordeeld dat de strekking
van de wettelijke regeling inzake het kennelijk onredelijk ontslag
meebrengt dat "een op voorhand afgesloten afvloeiingsregeling" niet
eraan in de weg staat dat de rechter, ingeval de werknemer opwerpt dat
het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, die stelling in volle
omvang toetst en daarbij rekening houdt met alle omstandigheden van
het geval. Aangenomen wordt dat een op voorhand afgesloten
afvloeiingsregeling evenmin eraan in de weg kan staan dat de
kantonrechter een verzoek tot ontbinding met toekenning van een
vergoeding naar billijkheid in volle omvang toetst en daarbij rekening
houdt met alle omstandigheden van het geval. Zie in dit verband ook
R.L. van Heusden, De juridische waarde van aangeboden of
overeengekomen beëindigingsvergoedingen in (en na) artikel 7:681/7:685
BW-procedures, SMA april 2001 - nr. 4, p. 210, met verdere
verwijzingen.
Een contractuele afvloeiingsregeling als de onderhavige doet evenwel
geen afbreuk aan de vrijheid die de kantonrechter heeft om bij de
ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te stellen; zij
bepaalt - althans naar de kennelijk door de rechtbank aan de
afvloeiingsregeling gegeven uitleg die in cassatie niet wordt betwist
- welke contractuele vergoeding de werknemer toekomt bij het
beëindigen van de arbeidsovereenkomst en zij is in zoverre niet meer
dan een omstandigheid die de kantonrechter - zo deze van de regeling
op de hoogte is - zal moeten (kunnen) meewegen bij de gebruikmaking
van de hem toekomende discretionaire bevoegdheid een vergoeding naar
billijkheid toe te kennen. Zie overigens over afvloeiingsregelingen
die in beginsel (daargelaten of de overeengekomen vergoeding als
exorbitant hoog moet worden gekwalificeerd) als geaccepteerde bedingen
kunnen worden beschouwd ook F.B.J. Grapperhaus in
"Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht", 1999, p. 128 e.v.
De in het middel in dit verband geponeerde stelling dat "in de
benadering van " de werkgever de contractuele vergoeding
ook verschuldigd zou zijn ingeval door de kantonrechter een vergoeding
wordt toegekend die nagenoeg gelijk is aan de contractuele vergoeding
of deze zelfs overtreft, zodat aldus in feite afbreuk wordt gedaan aan
de rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval,
lijkt in zoverre reeds feitelijke grondslag te missen dat in het
onderhavige geval nu juist door de kantonrechter geen vergoeding is
toegekend. Deze klacht ziet voorts eraan voorbij dat in het kader van
de vordering tot nakoming aan de orde kan komen in hoeverre de
omstandigheid dat de kantonrechter een vergoeding naar billijkheid
heeft toegekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de
weg kan staan aan onverkorte toewijzing van de vordering tot nakoming
van de afvloeiingsregeling. Deze kwestie komt hierna ook nog aan de
orde.
13. Bij de verdere beoordeling van dit middel kan worden vooropgesteld
dat het onderhavige geval hierdoor wordt gekenmerkt dat
nakoming van de in zijn arbeidscontract overeengekomen
beëindigingsvergoeding vordert nadat de kantonrechter in de
ontbindingsprocedure had geoordeeld dat aan geen
vergoeding naar billijkheid als bedoeld in art. 7:685 lid 8 BW toekomt
omdat de ontbinding zijn grond vindt in een aan toe te
rekenen verlies van vertrouwen (waarbij de kantonrechter kennelijk
ervan is uitgegaan dat in feite sprake was van een dringende reden als
bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW). Voorts moet als uitgangspunt gelden
dat tussen partijen vaststaat dat (het bestaan van) de contractuele
afvloeiingsregeling in de procedure voor de kantonrechter niet aan de
orde is geweest.
Voorzover het middel wil betogen dat het aanbeveling verdient dat
partijen de kantonrechter in de ontbindingsprocedure op de hoogte
stellen van de contractuele afvloeiingsregeling, geldt naar mijn
oordeel dat dit betoog kan worden onderschreven nu het bestaan van een
contractuele afvloeiingsregeling die rechtstreeks verband houdt met de
beëindiging van de overeenkomst en die in beginsel moet worden
nagekomen voorzover de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 BW
daaraan niet in de weg staat, een factor is die relevant is voor het
oordeel van de kantonrechter over de hoogte van de aan de werknemer
toe te kennen vergoeding naar billijkheid en derhalve door de
kantonrechter behoort te worden meegewogen.
De vraag wat rechtens is ingeval de kantonrechter een vergoeding naar
billijkheid heeft toegekend zonder dat hij daarbij rekening heeft
kunnen houden met een bestaande afvloeiingsregeling omdat hij van het
bestaan daarvan onkundig is gelaten, is in de onderhavige procedure
overigens niet aan de orde. Naar mijn oordeel zal in een dergelijk
geval bij de beoordeling van de vordering tot nakoming moeten worden
meegewogen dat in de ontbindingsprocedure een vergoeding naar
billijkheid is toegekend zonder dat daarbij in aanmerking kon worden
genomen dat ook reeds een afvloeiingsregeling gold. In het onderhavige
geding is evenmin de vraag aan de orde wat rechtens is ingeval de
kantonrechter zich bij het toekennen van een vergoeding naar
billijkheid heeft uitgesproken over de mogelijkheid daarnaast nog
nakoming van de afvloeiingsregeling te vorderen.
In dit geding gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of het
nog vrijstond nakoming te vorderen van de contractuele
afvloeiingsregeling nu de kantonrechter in de ontbindingsprocedure
oordeelde dat voor een vergoeding naar billijkheid geen plaats was
omdat - kort gezegd - sprake was van een aan toe te
rekenen verlies van vertrouwen, en partijen in de ontbindingsprocedure
de contractuele vergoeding, die bij beëindiging van de
arbeidsovereenkomst recht geeft op twee jaarsalarissen tenzij sprake
was van een dringende reden, onbesproken hebben gelaten. Deze vraag
moet naar mijn oordeel zonder meer bevestigend worden beantwoord. De
vordering tot nakoming van de afvloeiingsregeling vindt haar grondslag
niet in hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed
werkgeverschap in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
meebrengen, een kwestie die ter discretionaire beoordeling van de
kantonrechter staat. Reeds daarom kan niet worden volgehouden dat het
enkele niet ter sprake brengen van de afvloeiingsregeling meebrengt
dat de werknemer zijn rechten uit die afvloeiingsregeling verspeelt
ook ingeval de kantonrechter heeft geoordeeld dat voor een vergoeding
naar billijkheid geen plaats is. Bovendien geldt dat de rechter in de
onderhavige procedure niet is gebonden aan het oordeel van de
kantonrechter omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een dringende
reden.
14. Uit het voorgaande volgt dat het principale middel faalt.
Het incidentele cassatiemiddel
15. Het incidentele cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging
4.8 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank met betrekking tot de
door op de voet van art. 7:625 BW gevorderde wettelijke
verhoging over de door hem ingestelde loonvordering het volgende
overwoog:
"De rechtbank acht het verder billijk om de gevorderde verhoging (ex
art. 7:625 BW) over voornoemde bedragen te matigen tot 10%".
Geklaagd wordt dat de rechtbank heeft nagelaten haar beslissing
zodanig te motiveren dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar
ten grondslag liggende gedachtegang opdat zij zowel voor partijen als
voor derden - bij het bestaan van een hogere voorziening: de hogere
rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar is.
16. Dit middel faalt. Aan de rechter komt de discretionaire
bevoegdheid toe de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW
te beperken tot het bedrag dat hij billijk oordeelt; hij kan de
verhoging zelfs op nihil stellen (HR 13 december 1985, NJ 1986, 293
(Nieuwkoop/Van Drunen). De rechter dient rekening te houden met de
omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden kunnen behoren
het motief van de werkgever voor de niet tijdige voldoening en zijn
financile omstandigheden. Strenge motiveringseisen worden aan
beslissingen als de onderhavige niet gesteld. Indien de werkgever
matiging verzoekt, dient de rechter te motiveren waarom hij van zijn
matigingsrecht geen gebruik maakt; verzoekt de werkgever niet om
matiging dan is de rechter niet gehouden te motiveren waarom hij niet
ambtshalve gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot matiging. Zie: J.M.
van Slooten, Tekst & Commentaar Arbeidsrecht, 2000, art. 7:625, aant.
3; M.M. Olbers, losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 6
en 7.
Uit het bestreden vonnis van de rechtbank blijkt voldoende duidelijk
dat de beslissing van de rechtbank om de wettelijke verhoging te
matigen tot 10% berust op de omstandigheden van het geval zoals die
uit het vonnis als geheel blijken. Het middel faalt derhalve bij
gebrek aan feitelijke grondslag.
Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele
beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden