Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1946 Zaaknr: C02/309HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/309HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, wonende te ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van 9 december 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de bank te veroordelen primair aan te betalen een bedrag van f 187.360,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair aan te betalen een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen schadebedrag. De bank heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 november 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 10 juli 2002 heeft de rechtbank voormeld vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op EUR 2.281,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.


*** Conclusie ***

Rolnummer C02/309HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 16 januari 2004

Conclusie inzake

tegen

ABN AMRO Bank N.V.

Inleiding


1 In dit geding maakt thans eiseres tot cassatie, verder: , jegens haar voormalige werkgeefster, thans verweerster in cassatie, verder: de Bank, aanspraak op schadevergoeding wegens handelen door de Bank in strijd met hetgeen een goed werkgever betaamt en met de redelijkheid en billijkheid; dit, nadat de arbeidsovereenkomst - op verzoek van de Bank - door de kantonrechter op de voet van art. 7:685 BW wegens gewichtige redenen was ontbonden zonder toekenning van een vergoeding aan . Daarmee gaat het ook in dit geding (evenals in de zaak met rolnummer C02-222HR, waarin ik eveneens heden concludeer) om de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding van art. 7:685 lid 8 BW en om de vraag hoe exclusief die exclusiviteit is.


2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 3 van het bestreden vonnis van de rechtbank juncto de rechtsoverwegingen B 1 tot en met 11 van het vonnis in eerste aanleg). i) is op 19 oktober 1987 bij de Bank in dienst getreden. Laatstelijk bekleedde zij bij de Bank de functie van dealer op de afdeling Derivatives Trading and Sales. Haar salaris bedroeg toen f 7.280,84 bruto per maand.
ii) In 1997 heeft de Bank de kantonrechter te Amsterdam verzocht de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 BW te ontbinden omdat naar haar mening onvoldoende functioneerde. De kantonrechter oordeelde dat onvoldoende was komen vast te staan dat niet te handhaven was in haar functie en wees het verzoek af bij beschikking van 28 februari 1998.
iii) Bij brief van 19 november 1998 (productie 3 bij conclusie van antwoord van 22 maart 2000) berichtte de Bank onder andere als volgt:

- Wij hebben met u gesproken (op 17 november 1998) over het feit dat uw leidinggevenden van oordeel zijn dat uw functioneren onvoldoende is en dat u daarom niet te handhaven bent in uw functie van trader.
- U deelde ons verder mede dat u daarom niet zal meewerken aan een overplaatsing naar een functie waar u naar onze mening beter op uw plaats bent.

- Wij hebben u daarop meegedeeld dat wij gezien uw opstelling geen andere mogelijkheid zien dan voor de kantonrechter een procedure aanhangig te maken ter ontbinding van de arbeidsovereenkomst. iv) Op 20 november 1998 heeft zich ziek gemeld wegens de spanningen op het werk.
v) Op 7 januari 1999 is op het spreekuur van de Arbo-arts geweest. Naar aanleiding daarvan gaf deze arts nog diezelfde dag de volgende verklaring af:
Hierbij deel ik u mede dat ik u per 11 januari 1999 geschikt acht om uw werk volledig te hervatten.
vi) Bij brief van 8 januari 1999 (productie 2 bij conclusie van repliek van 31 mei 2000) nodigde de Bank uit voor een gesprek op 11 januari 1999 om 14.00 uur, teneinde de door haar te verrichten werkzaamheden te bespreken. (In het vonnis van de kantonrechter wordt vermeld dat was uitgenodigd voor een gesprek op 11 november 1999; het betreft hier een kennelijke verschrijving.) Op die uitnodiging is niet ingegaan. vii) Bij brief van 12 januari 1999 (productie 3 bij conclusie van repliek van 31 mei 2000) berichtte de Bank dat op 11 januari 1999 een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter te Amsterdam was ingediend.
viii) Op 18 januari 1999 heeft zich weer arbeidsongeschikt gemeld. Naar haar zeggen ontvangt zij thans een WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid van 55-65 %.
ix) Bij beschikking van 16 maart 1999 (productie 1 bij conclusie van antwoord van 22 maart 2000) heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 16 april 1999 ontbonden. In die beschikking komt onder andere de volgende passage voor: "gelet op het feit dat verzoekster diverse alternatieve functies - volgens de bank tenminste gelijkwaardig aan de functie van verweerster, maar volgens verweerster een degradatie mede omdat overplaatsing als gevolg van door verzoekster onvoldoende beoordeeld functioneren als een degradatie moet worden aangemerkt, ook als die functies dezelfde functieschaal hadden - heeft aangeboden maar verweerster deze zelfs niet in overweging heeft willen nemen en op herhaalde uitnodigingen van verzoekster om tenminste te komen praten niet is ingegaan, kan het standpunt van verweerster dat verzoekster haar carrière heeft verwoest niet worden gevolgd en is er naar het oordeel van de kantonrechter geen reden om verweerster een vergoeding toe te kennen."
x) Tegen deze beschikking heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Een van haar grieven was dat de kantonrechter de Bank in haar verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van een reïntegratieplan. Bij beschikking van 28 juli 1999 (productie 2 bij conclusie van antwoord van 22 maart 2000) heeft de rechtbank dat beroep verworpen. De rechtbank overwoog daarbij onder andere dat de kantonrechter, rekening houdende met de mogelijke aanwezigheid van een opzegverbod tijdens ziekte, de Bank terecht ontvankelijk had verklaard in haar verzoek nu er voor de kantonrechter geen aanleiding was geweest om te oordelen dat bij de indiening van dat verzoek ziek was.


3. Bij inleidende dagvaarding van 9 december 1999 heeft de Bank gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd de Bank te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van f 187.360,- met rente, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. Aan haar vordering heeft zij, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de Bank met de indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 11 januari 1999 misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden en aldus jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dus in strijd met hetgeen een goed werkgever betaamt en met de redelijkheid en billijkheid. In dat verband heeft zij aangevoerd (betogend dat zij zichzelf uitsluitend arbeidsgeschikt achtte voor haar oude functie en niet voor ander werk) dat zij door de gang van zaken in de periode 7-11 januari 1999 werd overvallen door het ontbindingsverzoek van de Bank, dat zij, door tijdgebrek, niet in staat was om zich de ernst van haar ziekte te realiseren, om een second opinion aan te vragen over haar ziekte, om met haar raadsman te overleggen en om een juiste afweging te maken over het al dan niet hervatten van haar werkzaamheden, terwijl ook het feit dat zij thans is afgekeurd voor 55-65 % direct is terug te voeren op het handelen van de Bank begin 1999. Zij begroot haar materile schade op f 87.360,- (de vergoeding volgens de kantonrechtersformule) en haar "immateriële schade" (de onmogelijkheid om na de gevoerde ontbindingsprocedure nog als trader te functioneren) op f 100.000,-.


4. De Bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, m.nt. PAS (Baijings) en van 5 maart 1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS (T./FNV), heeft zij zich primair op het standpunt gesteld dat aan geen vergoeding gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid toekomt omdat de kantonrechter zich in rechtsoverweging 9 van haar ontbindingsbeschikking van 16 maart 1999 reeds heeft uitgesproken over de verschuldigdheid van een vergoeding aan .


5. De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 november 2000 het primaire verweer van de Bank gehonoreerd en de vordering van afgewezen, daartoe overwegende dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure - bekend met de omstandigheden die in de onderhavige procedure heeft aangevoerd - reeds ten volle heeft getoetst of naar de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel naar de eisen van goed werkgeverschap een vergoeding op zijn plaats was zodat in de onderhavige procedure geen ruimte is voor een hernieuwde toetsing.


6. heeft - onder aanvoering van twee grieven - bij de Amsterdamse rechtbank hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, daarbij de grondslag van haar vordering aanvullend in dier voege dat zij haar vordering tevens daarop heeft gebaseerd dat "de opzegging" door de Bank zonder het aanbieden van enige vergoeding ingevolge art. 7:611 BW in strijd is met goed werkgeverschap. De rechtbank heeft - bij vonnis van 10 juli 2002 - de grieven van verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Met betrekking tot de eerste grief van - gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat in de onderhavige procedure geen ruimte is voor een "hernieuwde toetsing" - overwoog de rechtbank in rechtsoverweging 6:
"Het oordeel van de kantonrechter is juist. Op de aanvullende grondslag kan de eis al evenmin tot toewijzing leiden. In de ontbindingsprocedure heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ontbonden zonder haar een vergoeding naar billijkheid toe te kennen. Uit de beschikking van de kantonrechter valt niet op te maken of , die zich verzette tegen de ontbinding als zodanig, nog (subsidiair) om een vergoeding had gevraagd. De kantonrechter geeft in haar beschikking in ieder geval gemotiveerd aan waarom de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder de toekenning van een vergoeding aan . In deze procedure maakt alsnog aanspraak op een vergoeding volgens de kantonrechtersformule en op een vergoeding wegens het verlies van haar arbeid als trader. Dat zijn aanspraken die hun grondslag vinden in de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst van en de gevolgen van die beëindiging. De enige plaats waar die aanspraken beoordeeld kunnen en moeten worden is de ontbindingsprocedure. Volgens (inmiddels) vaste rechtspraak is er na(ast) de ontbindingsprocedure voor de beoordeling van dergelijke aanspraken geen plaats meer. Dat zou immers neerkomen op een herbeoordeling c.q. herkansing. (HR 2 november 2001, JAR 2001, 255 en HR 1 maart 2002, JAR 2002, 67)."
Met betrekking tot de tweede grief van , inhoudende dat de Bank door het indienen van het verzoekschrift tot ontbinding misbruik van omstandigheden heeft gemaakt omdat de Bank de psychische toestand van kende en redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij zich alleen arbeidsgeschikt had gemeld in de hoop haar oude functie van trader te kunnen uitoefenen, overwoog de rechtbank in rechtsoverweging 8:
"Voorop staat dat de discussie over de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek van de Bank, gelet op de mogelijke arbeidsongeschiktheid van en het ontbreken van een reïntegratieplan, is afgesloten met de beschikking van deze rechtbank in hoger beroep van 28 juli 1999, waarbij het hoger beroep van werd verworpen. is van die beslissing niet in cassatie gegaan. Zij heeft ook geen rekest-civiel tegen de ontbindingsbeschikking ingesteld. De rechtbank ziet buiten de zich hier niet voordoende gevallen waarin een rechterlijke beslissing wordt vernietigd of herroepen geen grondslag voor een vergoedingsplicht van de Bank wegens het verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst met . Het gestelde misbruik van omstandigheden van de Bank kan een dergelijke vordering niet dragen."


7. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. heeft vervolgens nog gerepliceerd.

De cassatiemiddelen


8. heeft drie cassatiemiddelen voorgedragen. De middelen I en II richten zich tegen rechtsoverweging 6 (hiervoor geciteerd) en - in samenhang daarmee - tegen rechtsoverweging 9 waarin de rechtbank tot de slotsom komt dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Middel III richt zich tegen rechtsoverweging 8 (hiervoor geciteerd) en rechtsoverweging 9.


9. Middel I betoogt onder 1.7 (de onderdelen 1.1-1.6 bevatten geen zelfstandige klacht) dat de rechtbank heeft miskend dat in de onderhavige procedure schade vordert waarmee de kantonrechter in de ontbindingsprocedure juist geen rekening heeft kunnen houden aangezien
- aldus dit middelonderdeel - haar aanspraken (mede) daarop heeft gebaseerd dat deze voortvloeien uit respectievelijk samenhangen met en/of (expliciet) betrekking hebben op hetgeen is voorgevallen vóór het hier bedoelde (tweede) ontbindingsverzoek, in welk verband het middel een opsomming geeft van hetgeen zich tussen partijen heeft afgespeeld voorafgaande aan het (tweede) verzoek van de Bank tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Middelonderdeel 1.8 concludeert dat het aldus in het onderhavige geding gaat om een vordering die los staat van de ontbinding en de gevolgen daarvan aangezien , zoals verwoord in de inleidende dagvaarding onder C en E, onrechtmatig handelen van de Bank aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, een grondslag die zij in hoger beroep niet heeft prijsgegeven zodat - aldus middelonderdeel 1.9 - de rechtbank de vordering ook op die grondslag had dienen te beoordelen, zonodig op de voet van art. 48 (oud) Rv., thans art. 25 Rv. Middelonderdeel 1.10 klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de thans gevorderde schadevergoeding op de aangeduide grondslag van onbehoorlijk werkgeverschap ziet op datgene wat samenhangt met de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daaraan voorafgaande situatie en aldus los staat van de ontbinding en de gevolgen daarvan.


10. Middel I strekt aldus ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat ook na een ontbindingsprocedure nog ruimte is voor een vordering tot schadevergoeding mits deze - zoals de onderhavige vordering - betrekking heeft op feiten en omstandigheden die dateren van vóór de ontbindingsprocedure en daarmee ziet op datgene dat samenhangt met de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, doch niet ziet op de ontbinding zelf en de gevolgen daarvan. In dat verband betoogt het middel dat aan haar onderhavige vordering onrechtmatig handelen van de Bank ten grondslag heeft gelegd. Uit het middel zelf en ook uit de inleidende dagvaarding waarnaar het middel verwijst blijkt evenwel dat aan de Bank in feite handelen in strijd met goed werkgeverschap en in strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt verweten; de rechtbank heeft de vordering ook op die grondslag beoordeeld zodat aanstonds kan worden geconcludeerd dat middelonderdeel 1.9 faalt.


11. Bij de bespreking van dit middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW (voorheen art. 7A:1639w (oud) BW), het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. De regel dat geen plaats meer is voor een (nieuwe) beoordeling van een vordering tot schadevergoeding die berust op dezelfde grondslag als het in de ontbindingsprocedure behandelde verzoek om een ontbindingsvergoeding, strookt ook met het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685. Zie: HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, m.nt. PAS (Baijings); HR 5 maart 1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS (T./FNV); HR 15 december 2000, NJ 2001, 251, m.nt. PAS (Intramco/Grotenhuis); HR 2 november 2001, NJ 2001, 667 (Elverding en Kruijff/Wienholts); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 210, m.nt. Heerma van Voss (TNO/Ter Meulen); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 211, m.nt. Heerma van Voss (Guérand/PTT Post); HR 10 januari 2003, NJ 2003, 231 (Van Ravenswade/ING Bank); HR 7 november 2003, RvdW 2003, 173 (V./Van Lee). In dit verband wordt gesproken van de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding.
Aan het middel kan op zichzelf worden toegegeven dat uitzonderingen mogelijk zijn op de regel dat de ontbindingsvergoeding exclusief is. Een uitzondering is reeds aanvaard in het Baijings-arrest, het eerste arrest in de hiervoor genoemde reeks inzake de exclusieve werking (naar dat arrest ook wel de "Baijingsleer" genoemd). Dat arrest betrof het geval dat de kantonrechter uitdrukkelijk te kennen had gegeven bij het vaststellen van de hoogte van de aan de werknemer toegekende vergoeding een bepaalde, met de ontbinding verband houdende, aanspraak niet te hebben meegewogen (in dat arrest een aanspraak gegrond op het met de ontbinding verband houdende verlies van uit aandelenopties voortvloeiende voordelen), daarbij overwegende dat de werknemer dienaangaande een afzonderlijke procedure zou kunnen entameren. De Hoge Raad oordeelde dat in een zodanig geval een redelijke wetstoepassing leidt tot aanvaarding van de mogelijkheid dat een zodanige door de rechter niet meegewogen aanspraak in een afzonderlijk geding aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beoordeeld, hoezeer het in het algemeen ongewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding niet alle voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meeweegt. (Dat het volgens de Hoge Raad gewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding ook de op het verlies van de uit de aandelenopties voortvloeiende voordelen gegronde aanspraak meeweegt, als een van de voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren, wordt overigens bevestigd in het eveneens hiervoor genoemde arrest Intramco/Grotenhuis.)
De Hoge Raad heeft met name in de zojuist genoemde arresten van 1 maart 2002 (TNO/Vermeulen en Guérand/PTT Post), van 10 januari 2003 ( Van Ravenswade/ING Bank) en van 7 november 2003 (V./Van Lee) nader aangegeven in hoeverre na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter al dan niet met toekenning van een vergoeding naar billijkheid nog ruimte over is voor andere op de arbeidsverhouding gebaseerde vorderingen. In die arresten is benadrukt dat de op de voet van art. 7:685 BW vastgestelde vergoeding naar billijkheid niet aanspraken van de werknemer betreft die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en die betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon. In dat verband is tevens benadrukt dat de eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure voor de kantonrechter ook niet is bedoeld voor het geldend maken van zodanige aanspraken. Niet uitgesloten is evenwel
- aldus de Hoge Raad - dat de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan een vordering die betrekking heeft op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook in aanmerking (kunnen) worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in omstandigheden en toekenning van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd zijn; in een zodanig geval kan de rechter bij de beoordeling van de vordering onderscheidenlijk het verzoek rekening houden met het in de andere procedure toegekende bedrag (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499). Evenals in mijn hiervoor reeds genoemde conclusie in de zaak met rolnummer C02-222HR, verwijs ik in dit verband naar de conclusies van mijn ambtgenoot Huydecoper voor de arresten Guérand/PTT Post en Van Ravenswade/ING Bank), waarin uitvoerig op deze kwestie wordt ingegaan met veel verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur. (Zie van de sedertdien verschenen literatuur met name ook nog: J.J.M. de Laat, De nog verdere verfijning van de Baijingsleer (op weg naar een moeras van scholastieke onderscheidingen en subtiliteiten?), SMA 2002, blz. 164; M.S.A. Vegter, Arbeidsrechtelijke annotaties 2003, blz. 64 en D.M. Thierry, Opnieuw: de navordering, Bb 2003, nr. 10, blz. 71-75.) Huydecoper (laatstgenoemde conclusie sub 13) zet op overtuigende wijze uiteen dat de hier bedoelde rechtspraak aangeeft dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de beslissingen waarvoor de procedure van art. 7:685 BW is bedoeld, namelijk beslissingen over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de in verband daarmee - dat wil zeggen: in verband met de ontbinding mede gezien de gronden die tot ontbinding aanleiding hebben gegeven en de gevolgen die de ontbinding voor de werknemer heeft - aan de werknemer toe te kennen vergoeding naar billijkheid en anderzijds beslissingen die andere aanspraken van de werknemer betreffen, dat wil zeggen aanspraken die niet zijn te vereenzelvigen met de aanspraken die in de ontbindingsprocedure zijn beoordeeld of geredelijk hadden kunnen worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld.


12. Zoals gezegd, betoogt middel I dat de onderhavige vordering van tegen de Bank een vordering betreft die betrekking heeft op feiten en omstandigheden van vóór de ontbindingsprocedure en niet op de ontbinding zelf, en verbindt het middel daaraan de conclusie dat deze vordering in de onderhavige procedure geldend kan worden gemaakt. Het middel ziet daarmee eraan voorbij dat voor de beantwoording van de vraag of de werknemer na de ontbindingsprocedure nog een aanspraak jegens zijn ex-werkgever in een afzonderlijk geding geldend kan maken (daargelaten het zich hier niet voordoende geval dat bepaalde aanspraken door de kantonrechter expliciet buiten beschouwing worden gelaten) niet alleen beslissend is - zoals uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie volgt - of de aanspraak ziet op feiten en omstandigheden van vóór de ontbindingsprocedure doch dat het mede erom gaat dat het aanspraken van de werknemer betreft die geen verband houden met de (wijze) van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging.
De rechtbank heeft in cassatie onbestreden vooropgesteld dat in deze procedure alsnog aanspraak maakt op een vergoeding volgens de kantonrechtersformule en op een vergoeding wegens het verlies van haar arbeid als trader nadat de kantonrechter in haar beschikking gemotiveerd had aangegeven waarom de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder de toekenning van een vergoeding aan ; zij heeft vervolgens geoordeeld dat het in dit geding daarmee gaat om aanspraken die hun grondslag vinden in de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging. De rechtbank heeft geoordeeld dat er naast de ontbindingsprocedure voor de beoordeling van dergelijke aanspraken geen plaats meer is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Daarop stuit middelonderdeel I in zijn geheel af. Daarbij zij nog aangetekend dat het middel overigens ook niet aangeeft waarom het oordeel van de rechtbank dat de aanspraken van op een vergoeding volgens de kantonrechtersformule en op een vergoeding wegens het verlies van haar arbeid als trader, hun grondslag vinden in de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst van en de gevolgen van die beëindiging onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Middelonderdeel 1.7 mist bovendien feitelijke grondslag met zijn klacht dat in de onderhavige procedure schade vordert waarmee de kantonrechter in de ontbindingsprocedure juist geen rekening heeft kunnen houden omdat - aldus dit middelonderdeel - haar aanspraken (mede) daarop heeft gebaseerd dat deze voortvloeien uit respectievelijk samenhangen met en/of (expliciet) betrekking hebben op hetgeen is voorgevallen vóór het hier bedoelde ontbindingsverzoek; uit de zich bij de stukken bevindende beschikking van de kantonrechter blijkt immers dat in de ontbindingsprocedure - terecht - ook rekening is gehouden met hetgeen is voorgevallen vóór het ontbindingsverzoek voorzover zulks verband hield met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging en daarmee met de aanspraken die in de ontbindingsprocedure geldend gemaakt moeten worden. Terzijde merk ik nog op dat de aanspraken die in de onderhavige procedure tracht geldend te maken overigens op één lijn gesteld moeten worden met de aanspraken die werknemers in de arresten T./FNV, Elverding en Kruijff/Wienholts en Van Ravenswade/ING Bank tevergeefs trachtten te verwezenlijken in een na de ontbindingsprocedure gevoerde procedure.


13. Middel II is naar eigen zeggen subsidiair voorgesteld. Mijns inziens bouwt dit middel evenwel voort op middel I. De bespreking van dit middel kan dan ook kort zijn.
Middelonderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen zelfstandige klacht) betoogt, kort gezegd, dat de aard en/of het rechtskarakter van de ontbindingsprocedure met zich meebrengt dat geen rekening kan worden gehouden met wat partijen al uit hoofde van eerder in de dienstbetrekking voorgevallen gebeurtenissen van elkaar te vorderen (zouden kunnen) hebben. Ook dit middel miskent - evenals middel I - dat vorderingen van de werknemer die verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging moeten worden beoordeeld in de ontbindingsbeschikking, ook als zij hun grondslag vinden in eerder in de dienstbetrekking voorgevallen gebeurtenissen.
Middelonderdeel 2.3 bouwt voort op onderdeel 2.2 en deelt derhalve het lot daarvan. Miskend wordt dat een vordering als in het onderhavige geding door ingesteld, kan (en moet) worden voorgelegd aan de rechter in de ontbindingsprocedure, zodat er geen sprake is van blokkering van de toegang tot de rechter en van schending van artikel 6 EVRM.


14. Middel III komt - zoals gezegd - op tegen rechtsoverweging 8 (hiervoor onder 6 geciteerd) waarin de rechtbank vooropstelde dat de discussie over de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek van de Bank gelet op de mogelijke arbeidsongeschiktheid van en het ontbreken van een reïntegratieplan, is afgesloten met de (hiervoor onder 2 (x) genoemde) beschikking in hoger beroep van 28 juli 1999 waarbij het hoger beroep van werd verworpen, dat van die beslissing niet in cassatie is gegaan en dat zij ook geen request-civiel tegen de ontbindingsbeschikking heeft ingesteld, waarna de rechtbank overwoog buiten de zich hier niet voordoende gevallen waarin een rechterlijke beslissing wordt vernietigd of herroepen, geen grondslag te zien voor een vergoedingsplicht van de bank wegens het verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst met . Middelonderdeel 3.2 (middelonderdeel 3.1 bevat geen zelfstandige klacht) klaagt dat "de rechtbank (...) niet onderkend dat een beschikking op grond van artikel 7:685 BW naar aard en/of rechtskarakter geen kracht of gezag van gewijsde heeft of kan hebben, zodat zij ten onrechte in haar beschouwingen betrekt dat noch beroep in cassatie heeft ingesteld noch request-civiel tegen de ontbindingsbeschikking heeft ingesteld". Middelonderdeel 3.3 klaagt dat de rechtbank voorts of "in het verlengde daarvan" heeft miskend dat de vordering van in de onderhavige procedure toelaatbaar (het middel spreekt van "rechtmatig toe te laten te oordelen") is aangezien deze is gebaseerd op misbruik van omstandigheden aan de zijde van de Bank wegens het verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst welke is gegrond op "(het totaal van) de feiten en omstandigheden van het geval".


15. De rechtbank heeft in haar gewraakte rechtsoverweging vooropgesteld dat de discussie over de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek in casu is afgesloten met de beschikking in hoger beroep van 28 juli 1999 waarbij in haar hoger beroep is ontvangen omdat zij zich met haar grief dat de kantonrechter de Bank ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard ondanks het ontbreken van een reïntegratieplan een beroep deed op een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod en waarbij vervolgens het beroep van is verworpen; de rechtbank heeft in dat verband vastgesteld dat tegen bedoelde beschikking geen cassatieberoep is ingesteld en dat overigens ook geen request-civiel tegen de ontbindingsbeschikking is ingesteld. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat buiten de gevallen waarin de rechterlijke beslissing wordt vernietigd of herroepen geen grondslag bestaat voor een vergoedingsplicht van de werkgever, in casu de Bank, wegens het verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat oordeel is juist. Een ander oordeel zou in strijd komen met het beginsel dat aan beslissingen in de ontbindingsprocedure omtrent de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de toe te kennen vergoedingen naar billijkheid - waaronder vanzelfsprekend begrepen beslissingen omtrent de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek - bindende kracht toekomt: voor dergelijke beslissingen geldt - zoals ook in het voorgaande reeds uitvoerig aan de orde kwam - dat er na de ontbindingsprocedure geen plaats meer is voor een (nieuwe) beoordeling. Daarbij is niet relevant of aan ontbindingsbeschikkingen gezag van gewijsde toekomt. Op het voorgaande stuit het middel in zijn geheel af.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden