Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1946 Zaaknr: C02/309HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/309HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot
van 9 december 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de
bank - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de bank te veroordelen primair aan
te betalen een bedrag van f 187.360,--, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening, subsidiair aan te betalen een door de
kantonrechter in goede justitie vast te stellen schadebedrag.
De bank heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 november 2000 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 10 juli 2002 heeft de rechtbank voormeld vonnis van de
kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op EUR 2.281,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/309HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 16 januari 2004
Conclusie inzake
tegen
ABN AMRO Bank N.V.
Inleiding
1 In dit geding maakt thans eiseres tot cassatie, verder: ,
jegens haar voormalige werkgeefster, thans verweerster in cassatie,
verder: de Bank, aanspraak op schadevergoeding wegens handelen door de
Bank in strijd met hetgeen een goed werkgever betaamt en met de
redelijkheid en billijkheid; dit, nadat de arbeidsovereenkomst - op
verzoek van de Bank - door de kantonrechter op de voet van art. 7:685
BW wegens gewichtige redenen was ontbonden zonder toekenning van een
vergoeding aan . Daarmee gaat het ook in dit geding (evenals
in de zaak met rolnummer C02-222HR, waarin ik eveneens heden
concludeer) om de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding van art.
7:685 lid 8 BW en om de vraag hoe exclusief die exclusiviteit is.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 3 van
het bestreden vonnis van de rechtbank juncto de rechtsoverwegingen B 1
tot en met 11 van het vonnis in eerste aanleg).
i) is op 19 oktober 1987 bij de Bank in dienst getreden.
Laatstelijk bekleedde zij bij de Bank de functie van dealer op de
afdeling Derivatives Trading and Sales. Haar salaris bedroeg toen f
7.280,84 bruto per maand.
ii) In 1997 heeft de Bank de kantonrechter te Amsterdam verzocht de
arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 BW te ontbinden omdat
naar haar mening onvoldoende functioneerde. De kantonrechter
oordeelde dat onvoldoende was komen vast te staan dat niet
te handhaven was in haar functie en wees het verzoek af bij
beschikking van 28 februari 1998.
iii) Bij brief van 19 november 1998 (productie 3 bij conclusie van
antwoord van 22 maart 2000) berichtte de Bank onder andere
als volgt:
- Wij hebben met u gesproken (op 17 november 1998) over het feit dat
uw leidinggevenden van oordeel zijn dat uw functioneren onvoldoende is
en dat u daarom niet te handhaven bent in uw functie van trader.
- U deelde ons verder mede dat u daarom niet zal meewerken aan een
overplaatsing naar een functie waar u naar onze mening beter op uw
plaats bent.
- Wij hebben u daarop meegedeeld dat wij gezien uw opstelling geen
andere mogelijkheid zien dan voor de kantonrechter een procedure
aanhangig te maken ter ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
iv) Op 20 november 1998 heeft zich ziek gemeld wegens de
spanningen op het werk.
v) Op 7 januari 1999 is op het spreekuur van de Arbo-arts
geweest. Naar aanleiding daarvan gaf deze arts nog diezelfde dag de
volgende verklaring af:
Hierbij deel ik u mede dat ik u per 11 januari 1999 geschikt acht om
uw werk volledig te hervatten.
vi) Bij brief van 8 januari 1999 (productie 2 bij conclusie van
repliek van 31 mei 2000) nodigde de Bank uit voor een
gesprek op 11 januari 1999 om 14.00 uur, teneinde de door haar te
verrichten werkzaamheden te bespreken. (In het vonnis van de
kantonrechter wordt vermeld dat was uitgenodigd voor een
gesprek op 11 november 1999; het betreft hier een kennelijke
verschrijving.) Op die uitnodiging is niet ingegaan.
vii) Bij brief van 12 januari 1999 (productie 3 bij conclusie van
repliek van 31 mei 2000) berichtte de Bank dat op 11 januari
1999 een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter te Amsterdam was
ingediend.
viii) Op 18 januari 1999 heeft zich weer arbeidsongeschikt
gemeld. Naar haar zeggen ontvangt zij thans een WAO-uitkering op basis
van arbeidsongeschiktheid van 55-65 %.
ix) Bij beschikking van 16 maart 1999 (productie 1 bij conclusie van
antwoord van 22 maart 2000) heeft de kantonrechter de
arbeidsovereenkomst met ingang van 16 april 1999 ontbonden. In die
beschikking komt onder andere de volgende passage voor:
"gelet op het feit dat verzoekster diverse alternatieve functies -
volgens de bank tenminste gelijkwaardig aan de functie van
verweerster, maar volgens verweerster een degradatie mede omdat
overplaatsing als gevolg van door verzoekster onvoldoende beoordeeld
functioneren als een degradatie moet worden aangemerkt, ook als die
functies dezelfde functieschaal hadden - heeft aangeboden maar
verweerster deze zelfs niet in overweging heeft willen nemen en op
herhaalde uitnodigingen van verzoekster om tenminste te komen praten
niet is ingegaan, kan het standpunt van verweerster dat verzoekster
haar carrière heeft verwoest niet worden gevolgd en is er naar het
oordeel van de kantonrechter geen reden om verweerster een vergoeding
toe te kennen."
x) Tegen deze beschikking heeft hoger beroep ingesteld bij
de rechtbank te Amsterdam. Een van haar grieven was dat de
kantonrechter de Bank in haar verzoek niet-ontvankelijk had moeten
verklaren wegens het ontbreken van een reïntegratieplan. Bij
beschikking van 28 juli 1999 (productie 2 bij conclusie van antwoord
van 22 maart 2000) heeft de rechtbank dat beroep verworpen. De
rechtbank overwoog daarbij onder andere dat de kantonrechter, rekening
houdende met de mogelijke aanwezigheid van een opzegverbod tijdens
ziekte, de Bank terecht ontvankelijk had verklaard in haar verzoek nu
er voor de kantonrechter geen aanleiding was geweest om te oordelen
dat bij de indiening van dat verzoek ziek was.
3. Bij inleidende dagvaarding van 9 december 1999 heeft de
Bank gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd de
Bank te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van f 187.360,-
met rente, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. Aan haar
vordering heeft zij, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de Bank met
de indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst op 11 januari 1999 misbruik heeft gemaakt van de
omstandigheden en aldus jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en
dus in strijd met hetgeen een goed werkgever betaamt en met de
redelijkheid en billijkheid. In dat verband heeft zij aangevoerd
(betogend dat zij zichzelf uitsluitend arbeidsgeschikt achtte voor
haar oude functie en niet voor ander werk) dat zij door de gang van
zaken in de periode 7-11 januari 1999 werd overvallen door het
ontbindingsverzoek van de Bank, dat zij, door tijdgebrek, niet in
staat was om zich de ernst van haar ziekte te realiseren, om een
second opinion aan te vragen over haar ziekte, om met haar raadsman te
overleggen en om een juiste afweging te maken over het al dan niet
hervatten van haar werkzaamheden, terwijl ook het feit dat zij thans
is afgekeurd voor 55-65 % direct is terug te voeren op het handelen
van de Bank begin 1999. Zij begroot haar materile schade op f 87.360,-
(de vergoeding volgens de kantonrechtersformule) en haar "immateriële
schade" (de onmogelijkheid om na de gevoerde ontbindingsprocedure nog
als trader te functioneren) op f 100.000,-.
4. De Bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Onder verwijzing naar de
arresten van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, m.nt. PAS
(Baijings) en van 5 maart 1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS (T./FNV),
heeft zij zich primair op het standpunt gesteld dat aan geen
vergoeding gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid toekomt omdat
de kantonrechter zich in rechtsoverweging 9 van haar
ontbindingsbeschikking van 16 maart 1999 reeds heeft uitgesproken over
de verschuldigdheid van een vergoeding aan .
5. De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 november 2000 het primaire
verweer van de Bank gehonoreerd en de vordering van
afgewezen, daartoe overwegende dat de kantonrechter in de
ontbindingsprocedure - bekend met de omstandigheden die in
de onderhavige procedure heeft aangevoerd - reeds ten volle heeft
getoetst of naar de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel naar
de eisen van goed werkgeverschap een vergoeding op zijn plaats was
zodat in de onderhavige procedure geen ruimte is voor een hernieuwde
toetsing.
6. heeft - onder aanvoering van twee grieven - bij de
Amsterdamse rechtbank hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de
kantonrechter, daarbij de grondslag van haar vordering aanvullend in
dier voege dat zij haar vordering tevens daarop heeft gebaseerd dat
"de opzegging" door de Bank zonder het aanbieden van enige vergoeding
ingevolge art. 7:611 BW in strijd is met goed werkgeverschap.
De rechtbank heeft - bij vonnis van 10 juli 2002 - de grieven van
verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Met betrekking tot de eerste grief van - gericht tegen het
oordeel van de kantonrechter dat in de onderhavige procedure geen
ruimte is voor een "hernieuwde toetsing" - overwoog de rechtbank in
rechtsoverweging 6:
"Het oordeel van de kantonrechter is juist. Op de aanvullende
grondslag kan de eis al evenmin tot toewijzing leiden. In de
ontbindingsprocedure heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met
ontbonden zonder haar een vergoeding naar billijkheid toe te
kennen. Uit de beschikking van de kantonrechter valt niet op te maken
of , die zich verzette tegen de ontbinding als zodanig, nog
(subsidiair) om een vergoeding had gevraagd. De kantonrechter geeft in
haar beschikking in ieder geval gemotiveerd aan waarom de
arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder de toekenning van een
vergoeding aan . In deze procedure maakt alsnog
aanspraak op een vergoeding volgens de kantonrechtersformule en op een
vergoeding wegens het verlies van haar arbeid als trader. Dat zijn
aanspraken die hun grondslag vinden in de (wijze van) beëindiging van
de arbeidsovereenkomst van en de gevolgen van die
beëindiging. De enige plaats waar die aanspraken beoordeeld kunnen en
moeten worden is de ontbindingsprocedure. Volgens (inmiddels) vaste
rechtspraak is er na(ast) de ontbindingsprocedure voor de beoordeling
van dergelijke aanspraken geen plaats meer. Dat zou immers neerkomen
op een herbeoordeling c.q. herkansing. (HR 2 november 2001, JAR 2001,
255 en HR 1 maart 2002, JAR 2002, 67)."
Met betrekking tot de tweede grief van , inhoudende dat de
Bank door het indienen van het verzoekschrift tot ontbinding misbruik
van omstandigheden heeft gemaakt omdat de Bank de psychische toestand
van kende en redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij
zich alleen arbeidsgeschikt had gemeld in de hoop haar oude functie
van trader te kunnen uitoefenen, overwoog de rechtbank in
rechtsoverweging 8:
"Voorop staat dat de discussie over de ontvankelijkheid van het
ontbindingsverzoek van de Bank, gelet op de mogelijke
arbeidsongeschiktheid van en het ontbreken van een
reïntegratieplan, is afgesloten met de beschikking van deze rechtbank
in hoger beroep van 28 juli 1999, waarbij het hoger beroep van
werd verworpen. is van die beslissing niet in
cassatie gegaan. Zij heeft ook geen rekest-civiel tegen de
ontbindingsbeschikking ingesteld. De rechtbank ziet buiten de zich
hier niet voordoende gevallen waarin een rechterlijke beslissing wordt
vernietigd of herroepen geen grondslag voor een vergoedingsplicht van
de Bank wegens het verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de
arbeidsovereenkomst met . Het gestelde misbruik van
omstandigheden van de Bank kan een dergelijke vordering niet dragen."
7. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis
van de Rechtbank. De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht.
heeft vervolgens nog gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
8. heeft drie cassatiemiddelen voorgedragen. De middelen I
en II richten zich tegen rechtsoverweging 6 (hiervoor geciteerd) en -
in samenhang daarmee - tegen rechtsoverweging 9 waarin de rechtbank
tot de slotsom komt dat het vonnis van de kantonrechter zal worden
bekrachtigd. Middel III richt zich tegen rechtsoverweging 8 (hiervoor
geciteerd) en rechtsoverweging 9.
9. Middel I betoogt onder 1.7 (de onderdelen 1.1-1.6 bevatten geen
zelfstandige klacht) dat de rechtbank heeft miskend dat in
de onderhavige procedure schade vordert waarmee de kantonrechter in de
ontbindingsprocedure juist geen rekening heeft kunnen houden aangezien
- aldus dit middelonderdeel - haar aanspraken (mede) daarop
heeft gebaseerd dat deze voortvloeien uit respectievelijk samenhangen
met en/of (expliciet) betrekking hebben op hetgeen is voorgevallen
vóór het hier bedoelde (tweede) ontbindingsverzoek, in welk verband
het middel een opsomming geeft van hetgeen zich tussen partijen heeft
afgespeeld voorafgaande aan het (tweede) verzoek van de Bank tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Middelonderdeel 1.8 concludeert
dat het aldus in het onderhavige geding gaat om een vordering die los
staat van de ontbinding en de gevolgen daarvan aangezien ,
zoals verwoord in de inleidende dagvaarding onder C en E, onrechtmatig
handelen van de Bank aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd,
een grondslag die zij in hoger beroep niet heeft prijsgegeven zodat -
aldus middelonderdeel 1.9 - de rechtbank de vordering ook op die
grondslag had dienen te beoordelen, zonodig op de voet van art. 48
(oud) Rv., thans art. 25 Rv. Middelonderdeel 1.10 klaagt dat de
rechtbank niet heeft onderkend dat de thans gevorderde
schadevergoeding op de aangeduide grondslag van onbehoorlijk
werkgeverschap ziet op datgene wat samenhangt met de wijze van
beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daaraan voorafgaande
situatie en aldus los staat van de ontbinding en de gevolgen daarvan.
10. Middel I strekt aldus ten betoge dat de rechtbank heeft miskend
dat ook na een ontbindingsprocedure nog ruimte is voor een vordering
tot schadevergoeding mits deze - zoals de onderhavige vordering -
betrekking heeft op feiten en omstandigheden die dateren van vóór de
ontbindingsprocedure en daarmee ziet op datgene dat samenhangt met de
wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, doch niet ziet op de
ontbinding zelf en de gevolgen daarvan. In dat verband betoogt het
middel dat aan haar onderhavige vordering onrechtmatig
handelen van de Bank ten grondslag heeft gelegd. Uit het middel zelf
en ook uit de inleidende dagvaarding waarnaar het middel verwijst
blijkt evenwel dat aan de Bank in feite handelen in strijd met goed
werkgeverschap en in strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt
verweten; de rechtbank heeft de vordering ook op die grondslag
beoordeeld zodat aanstonds kan worden geconcludeerd dat
middelonderdeel 1.9 faalt.
11. Bij de bespreking van dit middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt de
bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de
arbeidsovereenkomst mee dat in de regeling betreffende de ontbinding
van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW
(voorheen art. 7A:1639w (oud) BW), het resultaat van de rechterlijke
toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen
een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten
volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren,
tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de
rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 BW met het oog op de
omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten
laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige
toetsing geen plaats is. De regel dat geen plaats meer is voor een
(nieuwe) beoordeling van een vordering tot schadevergoeding die berust
op dezelfde grondslag als het in de ontbindingsprocedure behandelde
verzoek om een ontbindingsvergoeding, strookt ook met het
rechtsmiddelenverbod van art. 7:685. Zie: HR 24 oktober 1997, NJ 1998,
257, m.nt. PAS (Baijings); HR 5 maart 1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS
(T./FNV); HR 15 december 2000, NJ 2001, 251, m.nt. PAS
(Intramco/Grotenhuis); HR 2 november 2001, NJ 2001, 667 (Elverding en
Kruijff/Wienholts); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 210, m.nt. Heerma van
Voss (TNO/Ter Meulen); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 211, m.nt. Heerma van
Voss (Guérand/PTT Post); HR 10 januari 2003, NJ 2003, 231 (Van
Ravenswade/ING Bank); HR 7 november 2003, RvdW 2003, 173 (V./Van Lee).
In dit verband wordt gesproken van de exclusiviteit van de
ontbindingsvergoeding.
Aan het middel kan op zichzelf worden toegegeven dat uitzonderingen
mogelijk zijn op de regel dat de ontbindingsvergoeding exclusief is.
Een uitzondering is reeds aanvaard in het Baijings-arrest, het eerste
arrest in de hiervoor genoemde reeks inzake de exclusieve werking
(naar dat arrest ook wel de "Baijingsleer" genoemd). Dat arrest betrof
het geval dat de kantonrechter uitdrukkelijk te kennen had gegeven bij
het vaststellen van de hoogte van de aan de werknemer toegekende
vergoeding een bepaalde, met de ontbinding verband houdende, aanspraak
niet te hebben meegewogen (in dat arrest een aanspraak gegrond op het
met de ontbinding verband houdende verlies van uit aandelenopties
voortvloeiende voordelen), daarbij overwegende dat de werknemer
dienaangaande een afzonderlijke procedure zou kunnen entameren. De
Hoge Raad oordeelde dat in een zodanig geval een redelijke
wetstoepassing leidt tot aanvaarding van de mogelijkheid dat een
zodanige door de rechter niet meegewogen aanspraak in een afzonderlijk
geding aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt
beoordeeld, hoezeer het in het algemeen ongewenst is dat de rechter
bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding niet alle
voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meeweegt. (Dat het
volgens de Hoge Raad gewenst is dat de rechter bij het vaststellen van
de door hem toe te kennen vergoeding ook de op het verlies van de uit
de aandelenopties voortvloeiende voordelen gegronde aanspraak
meeweegt, als een van de voor zijn billijkheidsoordeel relevante
factoren, wordt overigens bevestigd in het eveneens hiervoor genoemde
arrest Intramco/Grotenhuis.)
De Hoge Raad heeft met name in de zojuist genoemde arresten van 1
maart 2002 (TNO/Vermeulen en Guérand/PTT Post), van 10 januari 2003 (
Van Ravenswade/ING Bank) en van 7 november 2003 (V./Van Lee) nader
aangegeven in hoeverre na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
door de kantonrechter al dan niet met toekenning van een vergoeding
naar billijkheid nog ruimte over is voor andere op de
arbeidsverhouding gebaseerde vorderingen. In die arresten is benadrukt
dat de op de voet van art. 7:685 BW vastgestelde vergoeding naar
billijkheid niet aanspraken van de werknemer betreft die zijn ontstaan
tijdens de dienstbetrekking en die betrekking hebben op de periode
vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband
houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de
gevolgen van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op
achterstallig loon. In dat verband is tevens benadrukt dat de
eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte
verzoekschriftprocedure voor de kantonrechter ook niet is bedoeld voor
het geldend maken van zodanige aanspraken. Niet uitgesloten is evenwel
- aldus de Hoge Raad - dat de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan
een vordering die betrekking heeft op de periode vóór de beëindiging
van de arbeidsovereenkomst, ook in aanmerking (kunnen) worden genomen
bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst wegens verandering in omstandigheden en toekenning
van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd zijn; in een
zodanig geval kan de rechter bij de beoordeling van de vordering
onderscheidenlijk het verzoek rekening houden met het in de andere
procedure toegekende bedrag (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499).
Evenals in mijn hiervoor reeds genoemde conclusie in de zaak met
rolnummer C02-222HR, verwijs ik in dit verband naar de conclusies van
mijn ambtgenoot Huydecoper voor de arresten Guérand/PTT Post en Van
Ravenswade/ING Bank), waarin uitvoerig op deze kwestie wordt ingegaan
met veel verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur. (Zie van de
sedertdien verschenen literatuur met name ook nog: J.J.M. de Laat, De
nog verdere verfijning van de Baijingsleer (op weg naar een moeras van
scholastieke onderscheidingen en subtiliteiten?), SMA 2002, blz. 164;
M.S.A. Vegter, Arbeidsrechtelijke annotaties 2003, blz. 64 en D.M.
Thierry, Opnieuw: de navordering, Bb 2003, nr. 10, blz. 71-75.)
Huydecoper (laatstgenoemde conclusie sub 13) zet op overtuigende wijze
uiteen dat de hier bedoelde rechtspraak aangeeft dat een onderscheid
moet worden gemaakt tussen enerzijds de beslissingen waarvoor de
procedure van art. 7:685 BW is bedoeld, namelijk beslissingen over de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de in verband daarmee - dat
wil zeggen: in verband met de ontbinding mede gezien de gronden die
tot ontbinding aanleiding hebben gegeven en de gevolgen die de
ontbinding voor de werknemer heeft - aan de werknemer toe te kennen
vergoeding naar billijkheid en anderzijds beslissingen die andere
aanspraken van de werknemer betreffen, dat wil zeggen aanspraken die
niet zijn te vereenzelvigen met de aanspraken die in de
ontbindingsprocedure zijn beoordeeld of geredelijk hadden kunnen
worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld.
12. Zoals gezegd, betoogt middel I dat de onderhavige vordering van
tegen de Bank een vordering betreft die betrekking heeft op
feiten en omstandigheden van vóór de ontbindingsprocedure en niet op
de ontbinding zelf, en verbindt het middel daaraan de conclusie dat
deze vordering in de onderhavige procedure geldend kan worden gemaakt.
Het middel ziet daarmee eraan voorbij dat voor de beantwoording van de
vraag of de werknemer na de ontbindingsprocedure nog een aanspraak
jegens zijn ex-werkgever in een afzonderlijk geding geldend kan maken
(daargelaten het zich hier niet voordoende geval dat bepaalde
aanspraken door de kantonrechter expliciet buiten beschouwing worden
gelaten) niet alleen beslissend is - zoals uit de hiervoor weergegeven
jurisprudentie volgt - of de aanspraak ziet op feiten en
omstandigheden van vóór de ontbindingsprocedure doch dat het mede erom
gaat dat het aanspraken van de werknemer betreft die geen verband
houden met de (wijze) van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de
gevolgen van die beëindiging.
De rechtbank heeft in cassatie onbestreden vooropgesteld dat
in deze procedure alsnog aanspraak maakt op een vergoeding volgens de
kantonrechtersformule en op een vergoeding wegens het verlies van haar
arbeid als trader nadat de kantonrechter in haar beschikking
gemotiveerd had aangegeven waarom de arbeidsovereenkomst wordt
ontbonden zonder de toekenning van een vergoeding aan ; zij
heeft vervolgens geoordeeld dat het in dit geding daarmee gaat om
aanspraken die hun grondslag vinden in de (wijze van) beëindiging van
de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging. De
rechtbank heeft geoordeeld dat er naast de ontbindingsprocedure voor
de beoordeling van dergelijke aanspraken geen plaats meer is. Dat
oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is
evenmin onvoldoende gemotiveerd. Daarop stuit middelonderdeel I in
zijn geheel af. Daarbij zij nog aangetekend dat het middel overigens
ook niet aangeeft waarom het oordeel van de rechtbank dat de
aanspraken van op een vergoeding volgens de
kantonrechtersformule en op een vergoeding wegens het verlies van haar
arbeid als trader, hun grondslag vinden in de (wijze van) beëindiging
van de arbeidsovereenkomst van en de gevolgen van die
beëindiging onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Middelonderdeel 1.7 mist bovendien feitelijke grondslag met zijn
klacht dat in de onderhavige procedure schade vordert
waarmee de kantonrechter in de ontbindingsprocedure juist geen
rekening heeft kunnen houden omdat - aldus dit middelonderdeel -
haar aanspraken (mede) daarop heeft gebaseerd dat deze
voortvloeien uit respectievelijk samenhangen met en/of (expliciet)
betrekking hebben op hetgeen is voorgevallen vóór het hier bedoelde
ontbindingsverzoek; uit de zich bij de stukken bevindende beschikking
van de kantonrechter blijkt immers dat in de ontbindingsprocedure -
terecht - ook rekening is gehouden met hetgeen is voorgevallen vóór
het ontbindingsverzoek voorzover zulks verband hield met de (wijze
van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die
beëindiging en daarmee met de aanspraken die in de
ontbindingsprocedure geldend gemaakt moeten worden. Terzijde merk ik
nog op dat de aanspraken die in de onderhavige procedure
tracht geldend te maken overigens op één lijn gesteld moeten worden
met de aanspraken die werknemers in de arresten T./FNV, Elverding en
Kruijff/Wienholts en Van Ravenswade/ING Bank tevergeefs trachtten te
verwezenlijken in een na de ontbindingsprocedure gevoerde procedure.
13. Middel II is naar eigen zeggen subsidiair voorgesteld. Mijns
inziens bouwt dit middel evenwel voort op middel I. De bespreking van
dit middel kan dan ook kort zijn.
Middelonderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen zelfstandige klacht)
betoogt, kort gezegd, dat de aard en/of het rechtskarakter van de
ontbindingsprocedure met zich meebrengt dat geen rekening kan worden
gehouden met wat partijen al uit hoofde van eerder in de
dienstbetrekking voorgevallen gebeurtenissen van elkaar te vorderen
(zouden kunnen) hebben. Ook dit middel miskent - evenals middel I -
dat vorderingen van de werknemer die verband houden met de (wijze van)
beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die
beëindiging moeten worden beoordeeld in de ontbindingsbeschikking, ook
als zij hun grondslag vinden in eerder in de dienstbetrekking
voorgevallen gebeurtenissen.
Middelonderdeel 2.3 bouwt voort op onderdeel 2.2 en deelt derhalve het
lot daarvan. Miskend wordt dat een vordering als in het onderhavige
geding door ingesteld, kan (en moet) worden voorgelegd aan
de rechter in de ontbindingsprocedure, zodat er geen sprake is van
blokkering van de toegang tot de rechter en van schending van artikel
6 EVRM.
14. Middel III komt - zoals gezegd - op tegen rechtsoverweging 8
(hiervoor onder 6 geciteerd) waarin de rechtbank vooropstelde dat de
discussie over de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek van de
Bank gelet op de mogelijke arbeidsongeschiktheid van en het
ontbreken van een reïntegratieplan, is afgesloten met de (hiervoor
onder 2 (x) genoemde) beschikking in hoger beroep van 28 juli 1999
waarbij het hoger beroep van werd verworpen, dat
van die beslissing niet in cassatie is gegaan en dat zij ook geen
request-civiel tegen de ontbindingsbeschikking heeft ingesteld, waarna
de rechtbank overwoog buiten de zich hier niet voordoende gevallen
waarin een rechterlijke beslissing wordt vernietigd of herroepen, geen
grondslag te zien voor een vergoedingsplicht van de bank wegens het
verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst
met . Middelonderdeel 3.2 (middelonderdeel 3.1 bevat geen
zelfstandige klacht) klaagt dat "de rechtbank (...) niet
onderkend dat een beschikking op grond van artikel 7:685 BW naar aard
en/of rechtskarakter geen kracht of gezag van gewijsde heeft of kan
hebben, zodat zij ten onrechte in haar beschouwingen betrekt dat
noch beroep in cassatie heeft ingesteld noch request-civiel
tegen de ontbindingsbeschikking heeft ingesteld". Middelonderdeel 3.3
klaagt dat de rechtbank voorts of "in het verlengde daarvan" heeft
miskend dat de vordering van in de onderhavige procedure
toelaatbaar (het middel spreekt van "rechtmatig toe te laten te
oordelen") is aangezien deze is gebaseerd op misbruik van
omstandigheden aan de zijde van de Bank wegens het verkrijgen van een
gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst welke is gegrond
op "(het totaal van) de feiten en omstandigheden van het geval".
15. De rechtbank heeft in haar gewraakte rechtsoverweging
vooropgesteld dat de discussie over de ontvankelijkheid van het
ontbindingsverzoek in casu is afgesloten met de beschikking in hoger
beroep van 28 juli 1999 waarbij in haar hoger beroep is
ontvangen omdat zij zich met haar grief dat de kantonrechter de Bank
ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard ondanks het ontbreken van
een reïntegratieplan een beroep deed op een grond voor doorbreking van
het rechtsmiddelenverbod en waarbij vervolgens het beroep van
is verworpen; de rechtbank heeft in dat verband vastgesteld
dat tegen bedoelde beschikking geen cassatieberoep is ingesteld en dat
overigens ook geen request-civiel tegen de ontbindingsbeschikking is
ingesteld. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat buiten de gevallen
waarin de rechterlijke beslissing wordt vernietigd of herroepen geen
grondslag bestaat voor een vergoedingsplicht van de werkgever, in casu
de Bank, wegens het verkrijgen van een gerechtelijke ontbinding van de
arbeidsovereenkomst. Dat oordeel is juist. Een ander oordeel zou in
strijd komen met het beginsel dat aan beslissingen in de
ontbindingsprocedure omtrent de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
en de toe te kennen vergoedingen naar billijkheid - waaronder
vanzelfsprekend begrepen beslissingen omtrent de ontvankelijkheid van
het ontbindingsverzoek - bindende kracht toekomt: voor dergelijke
beslissingen geldt - zoals ook in het voorgaande reeds uitvoerig aan
de orde kwam - dat er na de ontbindingsprocedure geen plaats meer is
voor een (nieuwe) beoordeling. Daarbij is niet relevant of aan
ontbindingsbeschikkingen gezag van gewijsde toekomt. Op het voorgaande
stuit het middel in zijn geheel af.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden