Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1992 Zaaknr: R03/083HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
2 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/083HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
de stichting AMBULANTE JEUGDBESCHERMING EN JEUGDHULPVERLENING VAN HET
LEGER DES HEILS, gevestigd te Leusden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis.
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op verzoek van de raad voor de
kinderbescherming te 's-Gravenhage bij beschikking van 21 juni 2000
onder meer verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder -
ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige ,
geboren te op 1989, en verweerster in
cassatie - verder te noemen: de stichting - tot voogdes over
voornoemde minderjarige benoemd.
Met een op 16 augustus 2002 gedateerd verzoekschrift heeft de
stichting zich gewend tot de kinderrechter in voornoemde rechtbank en
verzocht de stichting te machtigen tot plaatsing van de minderjarige
in een gesloten inrichting.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 27 augustus 2002 het
verzoek toegewezen voor de periode van 28 augustus 2002 tot 16
februari 2003 en bij beschikking van 11 februari 2003 de aan de
stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde
minderjarige in een gesloten inrichting van 16 februari 2003 tot 16
augustus 2003 verlengd.
Tegen de beschikking van 11 februari 2003 heeft de moeder hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 11 juni 2003 heeft het hof de bestreden
beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij op 23 januari 2004 ingekomen brief
op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing is op 16
augustus 2003 verstreken. Om deze reden heeft de moeder geen belang
meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet
worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april
2004.
*** Conclusie ***
Rekest nr. R03/083HR
Mr. Keus
Parket, 16 januari 2004
uithuisplaatsing
Conclusie inzake
tegen
AMBULANTE JEUGDBESCHERMING EN JEUGDHULPVERLENING,
werkeenheid van de Stichting Leger des Heils Welzijns- en
Gezondheidszorg
(hierna: de Stichting)
1 Feiten en procesgang
1.1 Verzoekster tot cassatie is de moeder van , geboren op
1989 te . De moeder, die als enige was
belast met het gezag over , is van dat gezag ontheven bij
beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 2000. Bij die
beschikking is de Stichting benoemd tot voogdes.
1.2 Bij verzoekschrift van 16 augustus 2002 heeft de Stichting de
rechtbank 's-Gravenhage een machtiging tot uithuisplaatsing van [de
dochter] in een gesloten inrichting als bedoeld in art. 1:261 lid 4 BW
verzocht. De moeder was het met dit verzoek eens.
1.3 Bij beschikking van 16 augustus 2002 heeft de kinderrechter te
's-Gravenhage de Stichting gemachtigd om dag en nacht uit
huis te plaatsen in een gesloten inrichting van 16 tot 28 augustus
2002 en iedere verdere beslissing aangehouden tot de terechtzitting
van 27 augustus 2002.
1.4 Bij beschikking van 27 augustus 2002 heeft de kinderrechter de
Stichting gemachtigd tot uithuisplaatsing van in een
gesloten inrichting van 28 augustus 2002 tot 16 februari 2003.
1.5 Op een daartoe strekkend verzoek van de Stichting heeft de
rechtbank 's-Gravenhage bij beschikking van 11 februari 2003 de
machtiging verlengd van 16 februari 2003 tot 16 augustus 2003.
1.6 De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep bij het hof
's-Gravenhage ingesteld. De Stichting heeft een verweerschrift
ingediend.
1.7 Het hof heeft bij beschikking van 11 juni 2003 de bestreden
beschikking bekrachtigd. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
"5. Uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter
zitting is het hof gebleken dat de moeder in pedagogisch opzicht te
kort schiet ten opzichte van en niet in staat is een
stabiel opvoedingsklimaat te scheppen. De moeder kan continuïteit in
de dagelijkse verzorging en opvoeding van niet
waarborgen. Door de psychische en gezondheidsproblemen van de moeder
neemt , als zij thuis woont, de rol van verzorgende ouder
op zich en acht zij zich verantwoordelijk voor het welzijn van haar
moeder in plaats van andersom. Als gevolg hiervan worden haar eigen
behoeften niet vervuld, hetgeen aanleiding kan vormen voor haar
gedragsproblemen. Indien er nu niet op adequate wijze wordt
ingegrepen, is de kans op onherstelbare beschadiging van de
persoonlijke ontwikkeling van reëel. Het hof acht het
derhalve noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van
dat de uithuisplaatsing wordt verlengd en de behandeling
van volgens het opgestelde behandelplan kan aanvangen.
Zolang de moeder echter de noodzaak van behandeling niet inziet, is
het voor zeer moeilijk om gemotiveerd te raken en
zodoende te profiteren van de geboden gestructureerde hulpverlening.
De moeder kan, door mee te werken, zelf invloed uitoefenen op de
behandeling en op het verdere traject.
Op grond van het voorgaande, alsmede gelet op de ernstige
gedragsproblematiek, is het hof van oordeel dat de gronden voor de
uithuisplaatsing van in een gesloten inrichting nog
steeds aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden
bekrachtigd."
1.8 De moeder heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep
ingesteld. De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
2 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De beschikking waartegen het cassatieberoep is gericht, strekt tot
verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 16 augustus
2003. Nu die termijn reeds is verstreken, heeft de moeder geen belang
meer bij het cassatieberoep; zie HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66, HR
26 januari 1996, NJ 1996, 377, HR 13 april 2001, NJ 2002, 5, m.nt. JdB
en HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271. De moeder dient dan ook
niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep.
3 Beoordeling van de cassatiemiddelen
Voor het geval dat de Hoge Raad tot een ander oordeel over de
ontvankelijkheid mocht komen, bespreek ik hierna kort de
cassatiemiddelen.
3.1 Middel 1
3.1.1 De klacht van middel 1 luidt dat de beschikking van het hof in
strijd is met art. 8 lid 2 EVRM, nu het hof niet heeft onderzocht of
voor de uithuisplaatsing een rechtvaardiging als bedoeld in die
bepaling voorhanden is.
3.1.2 De klacht mist feitelijke grondslag. Zoals blijkt uit de
hiervóór onder 1.7 geciteerde rov. 5 heeft het hof geoordeeld dat de
moeder in pedagogisch opzicht ten opzichte van
tekortschiet en niet in staat is een stabiel opvoedingsklimaat te
scheppen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat, indien niet op adequate
wijze wordt ingegrepen, de kans op onherstelbare beschadiging van de
persoonlijke ontwikkeling van reëel is. Bovendien is naar
het oordeel van het hof van ernstige gedragsproblematiek bij [de
dochter] sprake. Aldus oordelend heeft het hof ervan blijk gegeven het
op grond van art. 8 lid 2 EVRM vereiste onderzoek te hebben verricht.
3.2 Middel 2
3.2.1 Middel 2 bevat een motiveringsklacht. Onbegrijpelijk is, aldus
het middel, dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de door de
Stichting in het geding gebrachte rapportages, nu namens de moeder is
betoogd (1) dat de gedragsproblemen van zijn ontstaan
nadat zij uit huis was geplaatst, (2) dat de rapportages gedeeltelijk
berusten op een verkeerde interpretatie van hetgeen met de moeder is
besproken en (3) gedeeltelijk berusten op een totaal onbegrip voor de
bezorgdheid die de dochter voor de moeder had en (4) dat de situatie
bij de moeder thuis is verbeterd, zodat de rapportages aandacht hadden
moeten besteden aan de vraag of nog steeds gevaar voor
gedragsproblemen bij de dochter bestaat. Kennelijk heeft het hof, nog
steeds volgens het middel, geen enkele aandacht besteed aan hetgeen
namens de moeder is aangevoerd.
3.2.2 Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de
waardering van deskundigenrapporten is overgelaten aan de rechter die
over de feiten oordeelt (HR 14 mei 1993, NJ 1994, 448, m.nt. EAAL) en
dat die waardering in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden
getoetst.
3.2.3 De klacht dat het hof geen enkele aandacht heeft besteed aan de
stellingen van de moeder, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Blijkens rov. 3, waarin het hof de stellingen van de moeder heeft
samengevat, heeft het die stellingen wel degelijk in zijn oordeel
betrokken. Daarbij merk ik nog op dat de stellingen (1) en (4) voor
het eerst in cassatie zijn aangevoerd. Beide stellingen zijn van
feitelijke aard en vormen daarom een ontoelaatbaar novum in cassatie.
Overigens vindt stelling (1) geen steun in de stukken die in de
feitelijke instanties zijn overgelegd en in het standpunt dat de
moeder in de feitelijke instanties heeft ingenomen. Wat stelling (4)
betreft, wijs ik er ten overvloede op dat de zorg van het hof voor de
persoonlijke ontwikkeling van niet door de situatie thuis
als zodanig, maar door de rolomkering tussen en haar
moeder is ingegeven. Of hetgeen de Stichting heeft gesteld, tegenover
de stellingen van de moeder de doorslag moet geven, is in hoge mate
van waarderingen van feitelijke aard afhankelijk. Het oordeel daarover
was aan het hof voorbehouden. Ook in het licht van de stellingen van
de moeder is 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in
haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Hoge Raad der Nederlanden