Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1948 Zaaknr: C02/318HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/318HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim,
t e g e n
1. EEMSMOND BEHEER B.V., gevestigd te Delfzijl,
2. EEMSMOND BETONCENTRALE B.V., gevestigd te Delfzijl,
3. MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN BETONBEDRIJVEN IN NEDERLAND
(MEBIN) B.V., gevestigd te Amsterdam,
4. BETON MORTELBEDRIJVEN CEMENTBOUW B.V., gevestigd te Heemstede,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
9 september 1998 verweersters in cassatie - verder te noemen: Eemsmond
c.s. - in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Eemsmond c.s. te
veroordelen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd:
I. aan te voldoen inzake het affinancieren van het
tijdsevenredige Lommerts-pensioen en het collectieve pensioen tot 1
oktober 1992 een bedrag ten bedrage van f 108.902,66, dit tegen
behoorlijk bewijs van kwijting;
II. aan op de door deze aan te geven wijze te voldoen inzake
de tijdsevenredige affinanciering van de pensioenverplichtingen vanaf
1 oktober 1992 tot 1 augustus 1998 een bedrag groot f 61.446,--, dit
ook tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
III. aan op de door deze aan te geven wijze te voldoen inzake
de overeengekomen vergoeding wegens pensioenschade een bedrag groot f
403.963,--, dit tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
IV. aan te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ten
bedrage van f 21.389,34, dit tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
V. aan te voldoen de wettelijke rente sedert 1 augustus 1998,
dan wel sedert de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag der
algehele voldoening over de hiervoor sub I t/m IV genoemde bedragen;
VI. tot betaling van de kosten van de procedure.
Eemsmond c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 november 1998 een comparitie
van partijen gelast en bij eindvonnis van 8 januari 1999 Eemsmond c.s.
veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan te betalen de
wettelijke rente over f 108.902,66 over de periode van 17 augustus
1998 tot 24 september 1998, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij
voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 21 augustus 2002 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Eemsmond c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen en Eemsmond Beheer B.V. (verder: Eemsmond Beheer)
is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen op basis waarvan
per 1 mei 1990 de positie vervulde van statutair bestuurder en
werknemer van Eemsmond Beheer. Daarbij gold, in verband met een
overname door Eemsmond Beheer, als datum van indiensttreding 11
augustus 1969. is per 1 mei 1990 ook benoemd tot statutair
bestuurder van Eemsmond Betoncentrale B.V.
(ii) Deze bestuursfuncties van zijn bij
aandeelhoudersbesluiten van 30 januari 1998 met ingang van 1 februari
1998 beëindigd.
(iii) Het dienstverband van bij Eemsmond Beheer is bij brief
van 30 januari 1998 tegen 1 augustus 1998 opgezegd.
(iv) In verband met de beëindiging van de bestuursfuncties en de
opzegging van de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 31 januari
1998/12 februari 1998 een vaststellingsovereenkomst ondertekend.
(v) Art. 13 van deze overeenkomst bepaalt - samengevat - dat Eemsmond
Beheer zal zorgdragen voor een (correcte) affinanciering van het
pensioen van .
(vi) Eemsmond Betoncentrale B.V. heeft op 24 september 1998 een bedrag
van f 108.902,66 ter zake van de affinanciering collectieve
pensioenvoorziening en op 28 september 1998 een bedrag van f 61.446,--
ter zake van affinanciering individuele pensioenvoorziening voldaan.
3.2 In cassatie gaat het alleen nog om de hiervoor in 1 vermelde
vordering van tot veroordeling van Eemsmond Beheer c.s. tot
betaling van een overeengekomen vergoeding wegens pensioenschade ten
bedrage van f 403.963,--. heeft aan die vordering ten
grondslag gelegd dat in een bespreking op 29 januari 1998
overeenstemming is bereikt over de aan toekomende vergoeding
ter zake van zijn pensioenschade. De rechtbank heeft deze vordering in
haar eindvonnis afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. De
overwegingen die het hof tot deze beslissing hebben geleid, kunnen als
volgt worden samengevat.
(a) Het wezen van de vaststellingsovereenkomst, waarbij partijen zich
binden aan een vaststelling die ook bestemd is te gelden voorzover zij
van een tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken, impliceert
dat zelfs al zou de door gestelde overeenkomst inzake
pensioenschade zijn gesloten, Eemsmond Beheer c.s. niet gehouden zijn
tot nakoming daarvan, nu deze overeenkomst niet haar weerslag heeft
gevonden in de op 31 januari 1998 tussen partijen gesloten
vaststellingsovereenkomst, waarbij geen enkel voorbehoud heeft
gemaakt met betrekking tot deze vordering, maar - integendeel -
Eemsmond c.s. finale kwijting heeft verleend.
(b) Bewijslevering die zich richt tegen de inhoud van de
vaststellingsovereenkomst, is daarom niet ter zake dienende.
(c) Het beroep op het Haviltex-criterium snijdt geen hout, nu de
vaststellingsovereenkomst klaarblijkelijk alles wat met het pensioen
van te maken heeft, uitputtend regelt en daarin met geen woord
wordt gerept over pensioenschade, en aan Eemsmond Beheer c.s.
wel finale kwijting heeft verleend.
(d) Ten overvloede overweegt het hof dat "niet wel denkbaar" is dat
partijen, die volgens langdurig over de pensioenschade hebben
onderhandeld en volgens hem op 29 januari 1998 tot overeenstemming
zijn gekomen, dienaangaande niets in hun - overigens uitputtende -
vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998 hebben opgenomen. In
ieder geval valt niet te begrijpen waarom op 12 februari 1998
de vaststellingsovereenkomst (inclusief de finale kwijting) heeft
getekend.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel richt een rechtsklacht en een
motiveringsklacht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van
het hof.
3.3.2 De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat het voor
de uitleg van (een kwijtingsbepaling in) een vaststellingsovereenkomst
aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan (die bepaling dan wel) die overeenkomst
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten. Deze klacht faalt, nu uit het onder (c)
vermelde oordeel van het hof blijkt dat het hof deze maatstaf niet uit
het oog heeft verloren.
3.3.3 Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof zijn oordeel, gelet
op de door aangevoerde stellingen, ontoereikend heeft
gemotiveerd, is het gegrond. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet
in cassatie veronderstellenderwijs als vaststaand worden aangenomen
dat - zoals door is gesteld, door Eemsmond Beheer c.s. is
betwist en door het hof in het midden is gelaten - tussen partijen een
overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de onderhavige
pensioenschade. Met betrekking tot deze schade is in de tussen
partijen gesloten vaststellingsovereenkomst met zoveel woorden niets
geregeld. Uit de tekst van de overeenkomst kan daarom niet zonder meer
worden afgeleid dat partijen de bedoeling hebben gehad ook dit
onderwerp in de vaststellingsovereenkomst te betrekken. Het is
mogelijk dat de in deze overeenkomst opgenomen finale kwijting
betrekking heeft op alle tussen partijen in hun onderlinge
rechtsverhouding gerezen geschillen, maar het is niet uitgesloten dat
partijen, zoals aanvoert, de pensioenschade juist niet in de
vaststellingsovereenkomst hebben vermeld omdat zij over dit onderwerp
al eerder overeenstemming hadden bereikt. Het hof had derhalve, in het
licht van het daarover door partijen gevoerde processuele debat, nader
moeten motiveren waarom het van oordeel was dat in de
vaststellingsovereenkomst ook ter zake van de afwikkeling van de
pensioenschade aan Eemsmond Beheer c.s. finale kwijting gaf in dier
voege dat hem daarvoor geen vergoeding werd toegekend ondanks het feit
dat volgens hem daarover kort tevoren andersluidende afspraken waren
gemaakt. Het ontbreken van een voorbehoud in de
vaststellingsovereenkomst kan weliswaar, naar het hof heeft
geoordeeld, een aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van
Eemsmond Beheer c.s. opleveren, doch zonder nadere motivering, die
ontbreekt, is deze aanwijzing niet voldoende om aan te nemen dat de
uitleg die onder verwijzing naar de in het onderdeel vermelde
omstandigheden heeft verdedigd, niet voor juist kan worden gehouden.
3.4 Nu onderdeel 1 slaagt, behoeft onderdeel 2, dat betrekking heeft
op het in dit verband gedane bewijsaanbod, geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 21
augustus 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt Eemsmond Beheer c.s. in de kosten van het geding is
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op
EUR 4.682,36 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als
voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, E.J. Numann en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 2 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/318HR
Mr. Keus
Zitting 9 januari 2004
Conclusie inzake
(hierna: )
tegen
1. EEMSMOND BEHEER B.V.
2. EEMSMOND BETONCENTRALE B.V.
3. MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN BETONMORTELBEDRIJVEN IN NEDERLAND
(MEBIN) B.V.
(hierna ook: Mebin B.V.)
4. BETON MORTELBEDRIJVEN CEMENTBOUW B.V.
(hierna gezamenlijk: Eemsmond c.s.)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de betekenis van een
vaststellingsovereenkomst voor een (naar beweert) kort
daarvoor tussen partijen gemaakte afspraak.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Tussen en Eemsmond Beheer B.V. is een arbeidsovereenkomst
tot stand gekomen op basis waarvan per 1 mei 1990 de positie
vervulde van statutair bestuurder en werknemer van Eemsmond Beheer
B.V.. Als gevolg van de overname door Eemsmond Beheer B.V. van
Lommerts N.V. gold als datum van indiensttreding 11 augustus 1969.
is per 1 mei 1990 ook benoemd tot statutair bestuurder van
Eemsmond Betoncentrale B.V., de 100% dochter van Eemsmond Beheer B.V..
Voormelde bestuurderschappen zijn bij aandeelhoudersbesluiten van 30
januari 1998(2) met ingang van 1 februari 1998 beëindigd.
(b) Het dienstverband van bij Eemsmond Beheer B.V. is bij
brief van 30 januari 1998(3) met inachtneming van de opzegtermijn
tegen 1 augustus 1998 opgezegd.
(c) In verband met de beëindiging van de bestuurderschappen en de
opzegging van de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 31 januari
1998 / 12 februari 1998 een vaststellingsovereenkomst ondertekend.
(d) Art. 13 van deze vaststellingsovereenkomst bepaalt - samengevat -
dat Eemsmond Beheer B.V. zal zorgdragen voor een correcte
affinanciering van het pensioen van .
(e) heeft gedaagden hiertoe bij brief van 31 juli 1998 tegen 6
augustus 1998 gesommeerd. Met de affinanciering van de diverse
pensioenen van zijn bedragen gemoeid van f 108.902,66
(collectieve pensioenvoorziening tot 1992) en f 61.446,- (individuele
pensioenvoorziening 1992-1998), welke bedragen door Eemsmond
Betoncentrale B.V. op 24 respectievelijk 28 september 1998 zijn
voldaan.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft bij dagvaarding van 9
september 1998 een (versneld-regime)geding voor de rechtbank Groningen
ingeleid. Zijn vordering strekte - voorzover in cassatie nog van
belang - tot hoofdelijke veroordeling van Eemsmond c.s. tot voldoening
aan van het ter zake van pensioenschade overeengekomen bedrag
van f 403.963,-.
heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat in een
bespreking op 29 januari 1998 overeenstemming is bereikt over de aan
toekomende vergoeding ter zake van zijn pensioenschade, in
dier voege dat namens Eemsmond Beheer B.V. en Eemsmond
Betoncentrale B.V. doch in ieder geval namens Mebin B.V. goedvond dat
deze schade door Eemsmond(4) aan werd vergoed. In opdracht van
heeft , boekhouder van Eemsmond Beheer
B.V. en Eemsmond Betoncentrale B.V., in dit verband in het grootboek
over 1997 als kosten opgenomen "pensioenschade" okt. '97 f 172.531,-.
De jaarrapportage van Eemsmond Beheer B.V., welke door de
aandeelhouders is goedgekeurd, behelst als voorziening de genoemde
pensioenschade oktober 1997 ad f 172.531,-. Bij brief van 31 maart
1998 heeft Nationale Nederlanden definitief berekend dat de contante
waarde van de pensioenschade van als gevolg van de beëindiging
van het dienstverband f 403.963,- bedraagt (inleidende dagvaarding
onder 8; memorie van grieven onder 5.7).
1.4 Eemsmond c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben zich
op het standpunt gesteld dat zij niet tot enige vergoeding van
eventueel door geleden pensioenschade zijn gehouden (conclusie
van antwoord onder 25 en 39). Volgens Eemsmond c.s. volgt een
verplichting tot vergoeding van pensioenschade noch uit de wet, noch
uit de geldende pensioenregelingen, noch uit een tussen partijen
gemaakte afspraak (conclusie van antwoord onder 25, 33, 36, 37 en 38;
memorie van antwoord onder 17, 19 en 20). Voor zover er al sprake zou
zijn van enige pensioenschade, wordt vergoeding daarvan geacht in de
beëindigingsvergoeding te zijn begrepen (conclusie van antwoord onder
40). Dit laatste blijkt ook uit de vaststellingsovereenkomst, waarin
geen enkele bepaling is opgenomen met betrekking tot vergoeding van
pensioenschade en waarin (in art. 18) is vastgelegd dat partijen
elkaar, met uitzondering van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst
is bepaald, algehele en finale kwijting verlenen van al hetgeen zij
uit hoofde van het (de) dienstverband(en) dan wel de beëindiging
daarvan te vorderen hebben, dan wel te vorderen mochten krijgen
(conclusie van antwoord onder 40 en 41).
1.5 Bij tussenvonnis van 6 november 1998 heeft de rechtbank een
comparitie van partijen gelast.
1.6 Bij eindvonnis van 8 januari 1999 heeft de rechtbank de vordering
van als vermeld onder 1.3 afgewezen. De rechtbank heeft
hiertoe overwogen dat mede ter comparitie is gebleken dat de
vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998 de resultante was van
langdurige onderhandelingen waarbij beide raadslieden van partijen
steeds nadrukkelijk betrokken zijn geweest. In de definitieve
vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998, noch in de voorgaande
versie, is van vergoeding van pensioenschade sprake. Voorts heeft de
rechtbank overwogen:
"5.2 (...) Nu deze overeenkomst dateert van na het door
gepretendeerde accoord met betrekking tot deze pensioenschade moet het
er voor worden gehouden dat met de ondertekening van de
overeenkomst, waarin zijn pensioenschade niet werd geregeld, daarvan
heeft afgezien.
In elk geval heeft met de ondertekening op 12 februari 1998 -
naar de rechtbank mag aannemen na overleg met zijn raadsman - van de
vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998 Eemsmond c.s. terzake
van hetgeen rechtens tussen hen gold zonder enig voorbehoud finale
kwijting verleend, zodat zijn vordering thans daarop strandt".
1.7 Tegen beide vonnissen heeft onder aanvoering van twee
grieven hoger beroep bij het hof Leeuwarden ingesteld. Bij memorie van
grieven (onder 1) is het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6
november 1998(5) ingetrokken.
De eerste grief richt zich in het bijzonder tegen hetgeen de rechtbank
in rov. 5.2 van het eindvonnis met betrekking tot de pensioenschade
heeft overwogen (memorie van grieven onder 5). Hiertoe wordt
aangevoerd dat partijen op 29 januari 1998 uitdrukkelijk zijn
overeengekomen dat Eemsmond c.s. de pensioenschade van zouden
vergoeden; "(d)at deze afspraak niet is vastgelegd in de
vaststellingsovereenkomst, kan verklaard worden uit het feit dat de
inhoud van de verplichting op dat moment nog niet geheel duidelijk
was" (memorie van grieven onder 5.3, slot). Het enkele feit dat in de
vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de pensioenschade niets
is geregeld, betekent niet dat van zijn aanspraken
dienaangaande heeft afgezien. Daarvoor is een uitdrukkelijke
wilsuiting van nodig, hetgeen niet uit het ontbreken van een
specifieke bepaling in de vaststellingsovereenkomst kan worden
afgeleid (memorie van grieven onder 5.5). Het enkele feit dat finale
kwijting is verleend, betekent niet dat dit ook ziet op de afspraak
met betrekking tot de pensioenschade (memorie van grieven onder 5.6).
Voor de uitleg van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de
daarin gegeven finale kwijting komt het niet zozeer aan op de zuivere
taalkundige uitleg daarvan, doch veeleer op de zin die partijen over
en weer in de gegeven omstandigheden aan de onderhavige bepalingen
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten. heeft met het ondertekenen van de
vaststellingsovereenkomst nimmer bedoeld, noch de bedoeling gehad, om
afstand te doen van de door hem rechtstreeks met Eemsmond c.s.
gemaakte afspraak met betrekking tot de pensioenschade. Dit konden en
mochten Eemsmond c.s. ook niet als zodanig begrijpen (memorie van
grieven onder 5.6).
heeft uitdrukkelijk bewijs van zijn stellingen met betrekking
tot de door hem met Eemsmond c.s. gemaakte afspraak ten aanzien van de
pensioenschade aangeboden (memorie van grieven onder 5.8 en 7).
1.8 Eemsmond c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben
aangevoerd dat partijen definitieve overeenstemming hebben bereikt
over de voorwaarden waaronder het bestuurderschap en het
werknemerschap van bij Eemsmond Beheer B.V. en het
bestuurderschap van bij Eemsmond Betoncentrale B.V. zijn
beëindigd en dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen (memorie
van antwoord onder 8). De desbetreffende vaststellingsovereenkomst is
tot stand gekomen nadat partijen en hun advocaten daarover maandenlang
hadden onderhandeld (memorie van antwoord onder 12 en 14). Gedurende
deze onderhandelingen is de pensioenschade niet besproken (memorie van
antwoord onder 15). Buiten hetgeen uitdrukkelijk in de uitputtende
vaststellingsovereenkomst is vastgelegd, zijn geen andere c.q.
aanvullende afspraken tussen partijen gemaakt (memorie van antwoord
onder 20).
Ook Eemsmond c.s. hebben bewijs van hun stellingen aangeboden (memorie
van antwoord onder 31).
1.9 Bij arrest van 21 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van 8
januari 1999 bekrachtigd. Het hof heeft hiertoe (in rov. 4) overwogen
dat blijkens de toelichting op zijn eerste grief het wezen van
een vaststellingsovereenkomst miskent:
"4. (...) Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich
immers, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil
omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een
vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van een
van tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (artikel 7: 900
BW). Dat impliceert dat zelfs al zou de (door gestelde en door
Eemsmond B.V. betwiste) overeenkomst inzake pensioenschade op 29
januari 1998 zijn gesloten, Eemsmond c.s. niet meer tot nakoming van
die overeenkomst is gehouden, nu deze overeenkomst niet haar weerslag
heeft gevonden in de op 31 januari 1998 tussen partijen gesloten
vaststellingsovereenkomst, waarbij geen enkel voorbehoud heeft
gemaakt met betrekking tot de door hem gepretendeerde vordering, maar
- integendeel - Eemsmond c.s. finale kwijting heeft verleend."
Ten aanzien van het bewijsaanbod van heeft het hof geoordeeld
dat, nu gesteld noch gebleken is dat de vaststellingsovereenkomst niet
rechtsgeldig is tot stand gekomen, bewijslevering als door
aangeboden, welke bewijslevering zich richt tegen de inhoud van een
vaststellingsovereenkomst, onder de gegeven omstandigheden niet ter
zake doende is (rov. 5).
Het beroep van op het Haviltex-criterium (HR 13 maart 1981, NJ
1981, 635) snijdt volgens het hof geen hout, nu de
vaststellingsovereenkomst in de art. 13a-13c klaarblijkelijk alles wat
met het pensioen van te maken heeft uitputtend regelt en daar
met geen woord over pensioenschade rept en Eemsmond c.s. - na
afwikkeling van hetgeen wel in de vaststellingsovereenkomst is
geregeld - finale kwijting heeft verleend (rov. 6).
Geheel ten overvloede heeft het hof nog opgemerkt dat, indien - zoals
stelt en door Eemsmond c.s. wordt betwist - de pensioenschade
onderdeel heeft uitgemaakt van de langdurig tussen partijen gevoerde
onderhandelingen en ook nog op 29 januari 1998 haar afronding heeft
gekregen in een tussen en (namens Eemsmond
c.s.) gesloten overeenkomst, het niet wel denkbaar is dat partijen ter
zake niets in hun - overigens uitputtende - vaststellingsovereenkomst
van 31 januari 1998 hebben opgenomen. In ieder geval valt het volgens
het hof dan niet te begrijpen waarom de
vaststellingsovereenkomst (met inbegrip van de daarin vervatte finale
kwijting) op 12 februari 1998 heeft getekend (rov. 7).
1.10 heeft tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld. Eemsmond
c.s. hebben tot verwerping van het beroep geconcludeerd. De zaak is
voor partijen toegelicht door hun advocaten. Hierna is nog gere- en
gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Onderdeel 1 richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen
hetgeen het hof in de rov. 4-7 heeft overwogen.
Volgens het onderdeel heeft het hof ofwel miskend dat het voor de
uitleg van (een kwijting in) een vaststellingsovereenkomst aankomt op
de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer
redelijkerwijs aan die (kwijting c.q.) overeenkomst mochten toekennen
en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten, ofwel zijn beslissing op dat punt onvoldoende gemotiveerd.
Volgens blijkt uit de betrokken rechtsoverwegingen niet,
althans niet voldoende duidelijk, waarom Eemsmond c.s., gelet op de in
cassatie veronderstellenderwijs aan te nemen afspraak van 29 januari
1998 over de pensioenschade, redelijkerwijs mochten verwachten dat
zijn daaruit voortvloeiende aanspraken met de ondertekening,
zo'n twee weken later, van de vaststellingsovereenkomst had laten
varen en waaruit moest hebben afgeleid dat Eemsmond c.s. in de
veronderstelling verkeerden dat hij van de in zijn benadering juist op
29 januari 1998 verworven rechten afstand had gedaan.
2.2 De uitleg van een overeenkomst is - als van feitelijke aard -
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie
kan echter wel worden getoetst of de feitenrechter bij die uitleg de
juiste maatstaven heeft gehanteerd en of hij zijn oordeel naar behoren
heeft gemotiveerd(7).
2.3 Naar mijn mening kiest het onderdeel terecht als uitgangspunt dat
de uitleg van de litigieuze overeenkomst (en de daarvan deel
uitmakende kwijting) door het Haviltex-criterium(8) wordt beheerst.
Het karakter van de litigieuze overeenkomst als
vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 lid 1 BW geeft geen
aanleiding bij de uitleg daarvan van het Haviltex-criterium af te
wijken. Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst
in de zin van artikel 6:213 BW. De regels die voor obligatoire
overeenkomsten gelden, zijn op de vaststellingsovereenkomst onverkort
van toepassing, voor zover titel 7.15 BW niet in een afwijkende
regeling voorziet(9). Bovendien is er geen grond voor een meer
geobjectiveerde uitleg volgens welke de bewoordingen van de
overeenkomst, gelezen in het licht van de gehele tekst daarvan, in
beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Een dergelijke uitleg is
slechts aangewezen als partijen (anders dan hier) niet bij de
totstandkoming van de overeenkomst waren betrokken(10).
Zoals de rechtspraak over de (als vaststellingsovereenkomst te
kwalificeren) beëindigingsovereenkomst (waarbij partijen tegen finale
kwijting afspraken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst
maken)(11) bevestigt, is het Haviltex-criterium van toepassing, niet
slechts bij uitleg van een vaststellingsovereenkomst als zodanig(12),
maar ook bij de uitleg van een daarvan deel uitmakende kwijting(13).
2.4 Kern van de Haviltex-formule is dat de tekst van de overeenkomst
alleen niet bepalend is. Hoewel de tekst van de overeenkomst een
eerste aanknopingspunt is, gaat het uiteindelijk om datgene wat
partijen hebben bedoeld en wat zij over en weer omtrent de bedoelingen
van de andere partij hebben mogen begrijpen. Er zijn verschillende
gezichtspunten die bij de uitleg van een contractsbepaling aan de hand
van het Haviltex-criterium een rol (kunnen) spelen. Tanja-Van den
Broek noemt in dit verband tekst en context van de betrokken bepaling,
de totstandkomingsgeschiedenis, het gebruik, de hoedanigheid en/of
deskundigheid van partijen, de wet, de zorgvuldigheid en de
redelijkheid en billijkheid(14).
De Haviltex-regel betekent niet dat de bewoordingen van de uit te
leggen contractsbepaling zonder betekenis zijn; onder omstandigheden
kan daaraan ook beslissende betekenis toekomen(15).
2.5 Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging
of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens
tussen hen geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan
(artikel 7: 900 lid 1 BW). In de onderhavige zaak verschillen partijen
van mening over de vraag hoever die vaststelling en de daarmee
samenhangende kwijting strekken. Terwijl de vaststellingsovereenkomst
in de visie van Eemsmond c.s. de rechtspositie van partijen met
betrekking tot het onderwerp "pensioen" uitputtend (met inbegrip van
eventuele aanspraken van ter zake van pensioenschade) regelt,
stelt zich op het standpunt dat de bindende vaststelling en de
daarmee samenhangende kwijting niet mede op de door hem beweerde
pensioenschade betrekking hebben. Aan zijn standpunt legt in
het bijzonder ten grondslag dat partijen, korte tijd voordat de
vaststellingsovereenkomst tot stand kwam, over die pensioenschade
overeenstemming hebben bereikt en dat de vaststellingsovereenkomst en
de daarvan deel uitmakende kwijting onder de gegeven omstandigheden
niet aldus mogen worden uitgelegd dat partijen daarbij op die eerdere
overeenkomst zijn teruggekomen. Daarmee is, anders dan Eemsmond c.s.
in cassatie hebben doen betogen(16), naar mijn mening een (door het
Haviltex-criterium beheerst) uitleggeschil aan de orde: uitleg van een
overeenkomst (of een contractsbepaling) is niet slechts noodzakelijk
als de bewoordingen daarvan in deze of gene zin kunnen worden opgevat,
maar ook als over de beoogde reikwijdte daarvan verschillend kan
worden gedacht.
2.6 Het hof heeft er in rov. 4 op gewezen dat aan een
vaststellingsovereenkomst eigen is dat de daarin vervatte vaststelling
bestemd is om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande
rechtstoestand mocht afwijken. Kennelijk heeft het hof bedoeld daarmee
te benadrukken dat de door gestelde overeenkomst met
betrekking tot zijn pensioenschade er niet aan in de weg stond dat
partijen een daarvan afwijkende vaststelling van hetgeen rechtens
tussen hen geldt, zouden overeenkomen.
Dat partijen bij de later gesloten vaststellingsovereenkomst konden
afwijken van een eerdere overeenkomst met betrekking tot
pensioenschade zoals door gesteld, brengt op zichzelf niet mee
dat die vaststellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat
partijen een zodanige, afwijkende vaststelling daadwerkelijk zijn
overeengekomen. Het hof, dat blijkens rov. 4, derde volzin, (voor het
geval dat al van een overeenkomst zoals door bedoeld sprake
was) een dergelijke, afwijkende vaststelling voor ogen had, heeft zijn
oordeel dan ook mede doen steunen op de omstandigheid dat de gestelde
overeenkomst met betrekking tot de pensioenschade van niet
haar weerslag in de vaststellingsovereenkomst heeft gevonden en dat
terzake geen voorbehoud heeft gemaakt, maar - integendeel -
Eemsmond c.s. finale kwijting heeft verleend.
In rov. 6 heeft het hof naar aanleiding van het beroep van op
het Haviltex-criterium overwogen dat dit beroep "geen hout (snijdt),
nu de vaststellingsovereenkomst in de artikelen 13a t/m 13c
klaarblijkelijk alles wat met het pensioen van te maken heeft
uitputtend regelt en daar met geen woord wordt gerept over
pensioenschade en Eemsmond c.s. - na afwikkeling van hetgeen
wel in de vaststellingsovereenkomst is geregeld - finale kwijting
heeft verleend".
2.7 Uit het bestreden arrest laat zich niet eenduidig vaststellen dat
het hof heeft beoogd bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst
het Haviltex-criterium toe te passen. Terwijl volgens de
vaststellingsovereenkomst niet los mag worden gezien van de door hem
gestelde overeenkomst met betrekking tot zijn pensioenschade (in die
zin dat partijen in het licht daarvan aan de vaststellingsovereenkomst
niet de zin konden toekennen en niet redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten dat daarbij van zijn aanspraken op vergoeding van
pensioenschade afzag), heeft het hof, in plaats van de gestelde
overeenkomst als "omstandigheid" bij de uitleg van de
vaststellingsovereenkomst te betrekken, er in wezen mee volstaan naar
de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst (het stilzwijgen over
pensioenschade, het ontbreken van een dienaangaande door
gemaakt voorbehoud, de finale kwijting en de "klaarblijkelijk"
uitputtende regeling van de art. 13a-13c) te verwijzen.
Ook de openingszin van rov. 6 biedt geen zekerheid over de door het
hof gevolgde gedachtegang. Alhoewel ik niet geheel uitsluit dat het
hof daarmee heeft bedoeld dat het Haviltex-criterium tot geen andere
uitleg leidt dan het hof voor juist houdt, is de gebruikte formulering
dat het beroep op het Haviltex-criterium "geen hout snijdt" nu de
vaststellingsovereenkomst de kwesties met betrekking tot het pensioen
van "klaarblijkelijk uitputtend (...) regelt" en "met geen
woord" van pensioenschade rept, minst genomen dubbelzinnig: de
gebruikte formulering zou er óók op kunnen wijzen dat in de
gedachtegang van het hof uitleg volgens het Haviltex-criterium eerst
aan de orde is, als de bewoordingen van de uit te leggen overeenkomst
op zichzelf voldoende ruimte voor twijfel laten.
Zou het hof het Haviltex-criterium voor ogen hebben gehad, dan heeft
het naar mijn mening onvoldoende inzicht geboden in de gedachtegang
volgens welke partijen, ondanks een (veronderstelde,) zeer kort
daarvoor tussen hen bereikte overeenstemming over een vergoeding van
de pensioenschade van , aan het stilzwijgen van de
vaststellingsovereenkomst daarover de zin konden toekennen en op grond
van dat stilzwijgen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat
(ook) van zijn aanspraken op vergoeding van pensioenschade
afzag.
Het bestreden oordeel geeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk of
is niet naar behoren gemotiveerd, zodat het daartegen gerichte
onderdeel slaagt.
2.8. Onderdeel 2 richt een voorwaardelijke klacht tegen de afwijzing
van het bewijsaanbod van in rov. 5. Het onderdeel betoogt dat
als rov. 7 zo moet worden uitgelegd dat het hof daarin in twijfel
trekt of er op 29 januari 1998 een afspraak omtrent vergoeding van
pensioenschade is gemaakt, het ten onrechte niet heeft
toegelaten het bestaan van die afspraak te bewijzen.
2.9 Naar ik meen moet rov. 7 inderdaad aldus worden verstaan dat het
hof daarin de door gestelde overeenkomst met betrekking tot
diens pensioenschade in twijfel trekt. Volgens het hof is het niet wel
denkbaar dat, als die overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, de
vaststellingsovereenkomst daarover zou hebben gezwegen en die
vaststellingsovereenkomst (met inbegrip van de daarin opgenomen finale
kwijting) zou hebben ondertekend. In werkelijkheid zwijgt de
vaststellingsovereenkomst over de door gestelde overeenkomst
en heeft de vaststellingsovereenkomst (met inbegrip van de
daarin opgenomen finale kwijting) getekend, zodat de twijfel van het
hof slechts de totstandkoming van de overeenkomst met betrekking tot
de pensioenschade van kan betreffen. Alhoewel hiermee de
voorwaarde waaronder het onderdeel is voorgesteld, is vervuld, meen ik
dat een inhoudelijke bespreking daarvan achterwege kan blijven, reeds
omdat bij de gegeven stand van zaken de daarin vervatte klacht
prematuur is.
2.10 Het hof heeft niet tot het leveren van het aangeboden
bewijs toegelaten, omdat dit bewijs volgens het hof niet terzake
dienend is. In de (door het eerste onderdeel met succes bestreden)
gedachtegang van het hof zijn Eemsmond c.s., óók als zij voor de
totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst overeenstemming met
over de vergoeding van diens pensioenschade hebben bereikt,
daaraan als gevolg van de vaststellingsovereenkomst (zoals uitgelegd
door het hof) niet meer gebonden. Na vernietiging en verwijzing zal
moeten worden beslist of de uitleg die het hof aan de
vaststellingsovereenkomst heeft gegeven, standhoudt in het licht van
de door gestelde omstandigheden, waaronder de (volgens hem)
korte tijd voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst
gemaakte afspraak over de vergoeding van zijn pensioenschade.
Afhankelijk van die beslissing zal ook de noodzaak van bewijslevering
met betrekking tot de bedoelde afspraak opnieuw aan de orde kunnen
komen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 2 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 2 van het
vonnis van de rechtbank Groningen van 8 januari 1999.
2 De rechtbank noemde in rov. 2 van het vonnis van 8 januari 1999 als
datum 31 januari 1998; blijkens de bijlagen 1 en 2 bij de
vaststellingsovereenkomst (prod. 1 bij de conclusie van eis) dateren
beide aandeelhoudersbesluiten echter van 30 januari 1998.
3 Bijlage 4 bij de vaststellingsovereenkomst (prod. 1 bij de conclusie
van eis).
4 Zie de inleidende dagvaarding onder 8; het is niet geheel duidelijk
welke van de betrokken vennootschappen in de betreffende
passage met "Eemsmond" beoogt aan te duiden.
5 Zie ook rov. 1 van het bestreden arrest. De memorie van grieven
spreekt abusievelijk van het tussenvonnis van 16 november 1998. In
rov. 1 van het bestreden arrest wordt eveneens abusievelijk van het
tussenvonnis van 6 november 1999 gesproken.
6 Het arrest is gewezen op 21 augustus 2002; de cassatiedagvaarding is
uitgebracht op 19 november 2002.
7 Zie bijv. HR 14 juni 2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4; HR 31 maart 2000,
NJ 2000, 357, rov. 3.3; HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98, rov. 3.8; HR
24 september 1993, NJ 1993, 760, rov. 3.4; HR 11 november 1988, NJ
1990, 440, rov. 3.1; Asser-Hartkamp 4-II (2001) nr. 284 en
Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie 1989, nr. 109.
8 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
9 Bijzondere overeenkomsten (M.M. Mac Lean en D. Wachter), artikel 7:
900 BW, aant. 2 en Mon. Nieuw BW B-80 (Van Rossum), nr. 8.
10 HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, rov. 3.6 (uitleg
cao); HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994,
174, rov. 3.3 (uitleg cao); HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J.
Heerma van Voss onder NJ 2003, 111, rov. 3.6 (uitleg algemeen
verbindend verklaarde cao); HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt.
G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.4.2 (uitleg algemeen verbindend
verklaarde cao); HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, rov. 3.3.2 (uitleg van
een beding in een Sociaal Plan); HR 23 maart 2001, RvdW 2001, 66, rov.
3.4 (uitleg van een beding in een trustakte); zie ook Asser-Hartkamp
4-II (2001), nr. 286.
11 Zie voor een bespreking van die rechtspraak E.L. Pasma, Hoe finaal
is de finale kwijting?, Arbeidsrecht 1999/6/7, p. 17-22.
12 Zie onder meer HR 28 maart 1997, NJ 1997, 438, JAR 1997, 89. In dat
arrest was de vraag aan de orde of partijen, toen zij in verband met
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een (volgens de werkgever
als "totale afvloeiingsregeling" en "totale afkoopsom" bedoelde)
schadeloosstelling overeenkwamen, daarin de mogelijkheid van een
wachtgeld hadden verdisconteerd, dan wel die mogelijkheid hadden
opengelaten. Volgens de Hoge Raad kwam het voor de beantwoording van
die vraag aan "op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden
over en weer redelijkerwijs aan de getroffen beëindigingsregeling
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten" (rov. 3.4, in fine). Zie ook: E.L. Pasma,
a.w., in het bijzonder p. 22; C.E. Dingemans en O. van der Kind,
Ongelijkheidscompensatie en onduidelijke bedingen, Arbeidsrecht
2001/1, p. 21-29, in het bijzonder p. 26, naar aanleiding van HR 14
januari 2000, NJ 2000, 187.
13 Zie HR 30 oktober 1981, NJ 1982, 436, m.nt. CJHB, over de uitleg
van een door de werkgever en de werknemer ondertekende verklaring "dat
het dienstverband tussen beide pp. beëindigd zal zijn met ingang van
17 aug. 1977 en dat wederzijds aan alle rechten en verplichtingen is
voldaan". Zie over de uitleg van een kwijting tevens HR 10 mei 1996,
JAR 1996, 131, rov. 4.4. Zie voorts C.G. Scholtens, Een schikking is
alleen een schikking indien deze compleet is, Arbeidsrecht 1997/8/9,
p. 21-27, in het bijzonder p. 26.
14 T.H. Tanja-Van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 6493, p.
430-435, in het bijzonder p. 430-433 en HR 12 januari 2001, NJ 2001,
199, rov. 3.7.
15 HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750, waarin de Hoge Raad het
cassatieberoep verwierp op de gronden uiteengezet in de conclusie van
de P-G.
16 Zie de schriftelijke toelichting van mr. Meijer onder 4.4-4.5.
Hoge Raad der Nederlanden