Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6643 Zaaknr: C02/326HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/326HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
, gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
8 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat,
te veroordelen aan te betalen (1) een bedrag van
f 305.292,-- binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te
wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4
februari 1998, en (2) een bedrag van f 1.431,15 ter zake van
buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 september 1998 een
comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 8 september 2000
de vorderingen geheel toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij akte ter zitting van 27 maart 2001 heeft haar eis
vermeerderd en gevorderd het vonnis van 8 september 2000 te
vernietigen, de vordering van af te wijzen en hem te
veroordelen tot terugbetaling aan haar van het bedrag van f
379.820,92, zijnde de door haar aan hem betaalde hoofdsom, vermeerderd
met de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke
rente hierover vanaf 12 december 2000 tot aan de dag der algehele
voldoening.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van
afgewezen en de vordering van toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 4.551,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 2 april 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/326HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 16 januari 2004
Conclusie inzake:
tegen:
1. Inleiding
Moet terzake van de verkoop van ammoniakrechten als
contractspartij, dan wel als gevolmachtigde (voor )
gelden? Dit is in cassatie de eerste kwestie.
Daarnaast wordt gestreden over de al of niet-vervulling van een in de
koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde.
2. Feiten(1)
2.1. Op 6 juni 1996 hebben partijen een overeenkomst gesloten
krachtens welke 4.696,8 kg ammoniakrechten heeft gekocht voor
een prijs van f 65,-- per kg. De totale koopsom bedroeg f 305.292,--.
In de tekst van de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
- Onder de naam van , partij 1, staat vermeld: 'hierna te
noemen "gemachtigde" namens verkoper(s)'.
- In de considerans staat vermeld dat partij 1 namens nader te noemen
verkoper(s) de verkoop verzorgt van een vergunning ingevolge de Wet
milieubeheer en dat partij 1 het onder meer tot haar bedrijfsvoering
heeft gemaakt te bemiddelen bij het tot stand komen van overeenkomsten
tot verkoop en overdracht van ammoniakemissierechten tussen agrariërs.
- In artikel 3 staat onder het kopje 'Ingebrekestelling, verzuim,
ontbinding en boete' dat onder de wederpartij wordt verstaan zowel de
gemachtigde als de partij met wie de gemachtigde namens de verkoper
een overeenkomst sluit.
- In artikel 4 staat vermeld dat koper tot zekerheid voor de nakoming
van zijn verplichtingen binnen 7 werkdagen na aankoop de koopprijs zal
voldoen op een voor koper en verkoper geblokkeerde bankrekening van
. Betaling vindt plaats binnen 7 werkdagen nadat de
verkoper een afschrift van het besluit van het bevoegde gezag tot
intrekking van zijn vergunning heeft overgelegd. Koper machtigt
om tegen overlegging van dit document de gestorte
koopprijs vrij te laten vallen ter verdere afwikkeling en
doorbetaling.
- In artikel 5 staat: 'Deze overeenkomst is zonder rechterlijke
tussenkomst ontbonden indien, op grond van een verbod van
overheidswege (o.a. provincie of gemeente), het niet mogelijk is
voornoemde ammoniakrechten te leveren/verplaatsen. Bij ontbinding
zullen aan koper de tot zekerheid voor de nakoming van zijn
verplichtingen gestorte gelden, weer aan hem worden vrijgegeven.'
2.2. Voordien had op 3 juni 1996 een overeenkomst
gesloten met , waarbij
opdracht gaf 5.416 kg ammoniakrechten te verkopen voor f 50,-- per kg.
2.3. Op 20 juni 1996 heeft f 305.292,-- aan
betaald. Op 3 oktober 1996 heeft f 270.800,--
doorbetaald aan en aan zichzelf f 77.644,-- overgemaakt
onder vermelding 'honorarium ammoniakrechten '.
2.4. Bij brief van 1 juli 1996 heeft aan B & W van de
gemeente Boxmeer intrekking verzocht van twee gedeelten van zijn
vergunning.
De gevraagde intrekking van het tweede deel van de vergunning (4.696,8
kg ammoniakrechten) diende eerst van kracht te worden indien en zodra
op de aanvraag om een vergunning Wet milieubeheer van , welke
zo spoedig mogelijk zou worden ingediend, positief door het bevoegde
gezag zou zijn beslist en deze vergunning onherroepelijk zou zijn
geworden.
2.5. Bij beschikking van 27 augustus 1996 hebben B & W van Boxmeer
besloten overeenkomstig dit verzoek een deel van de vergunningrechten
van in te trekken ten behoeve van en voor zover een
onherroepelijke vergunning is verleend voor de inrichting van .
Een afschrift van dit besluit is door de gemeente toegezonden aan
.
2.6. Eerder, op 20 januari 1995, had bij B & W van de gemeente
Gemert een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het uitbreiden
van zijn bedrijf. Zijn bedrijf had op die datum een milieuvergunning
voor het volgende aantal dierplaatsen:
158 dragende/guste zeugen
45 kraamzeugen
670 gespeende biggen.
wenste uitbreiding tot:
320 dragende/guste zeugen
120 kraamzeugen
1452 gespeende biggen
77 opfokzeugen.
2.7. Op 11 juli 1995 hadden B & W van Gemert medegedeeld voornemens te
zijn de gevraagde vergunning te verlenen en een ontwerpbeschikking
opgemaakt.
Bij brief van 28 augustus 1995 had namens aan B
& W gevraagd de vergunning definitief te verlenen, zonder dat elders
vergunningsrechten werden ingetrokken.
B & W hebben bij brief van 4 oktober 1995 daarop geantwoord dat
overeenkomstig vigerend beleid vergunningsrechten diende aan
te kopen.
2.8. heeft op 15 januari 1997 opnieuw een aanvraag voor een
milieuvergunning ingediend, die betrekking had op de volgende
dierplaatsen:
1872 vleesvarkens
183 dragende/guste zeugen
64 kraamzeugen
880 gespeende biggen
2 beren
48 opfokzeugen.
heeft de aanvraag van 20 januari 1995 op 2 september 1997
ingetrokken.
2.9. Bij beschikking van 1 december 1997 hebben B & W van Gemert-Bakel
de op 15 januari 1997 aangevraagde milieuvergunning geweigerd.
B & W overwogen daarbij onder meer dat op basis van het
ammoniakreductieplan op de aanvraag de aanvullende saldomethode van
toepassing is, dat de aanvraag aan die methode is getoetst en dat is
gebleken dat niet kan worden voldaan aan het gestelde in dit plan.
2.10. Bij brief van 19 december 1997 heeft laten
weten dat de gemeente definitief heeft besloten de vergunning te
weigeren.
schrijft (onder meer): 'Nu geen milieuvergunning kan worden
verkregen is het onmogelijk om de via u aangekochte ammoniakrechten te
verplaatsen. Zoals overeengekomen is in clausule 5 van de met u
gesloten overeenkomst moet deze nu als ontbonden worden beschouwd en
voorzover nodig roep ik deze ontbinding hierdoor in. Thans kan
derhalve tot ongedaanmaking van de overeenkomst worden overgegaan.'
2.11. Bij brief van 23 december 1997 heeft op '
brieven geantwoord dat - kort gezegd - de aangekochte ammoniakrechten
zijn geleverd en dat de ontbindende voorwaarde alleen betrekking heeft
op het intrekkingsbesluit, welk besluit reeds is genomen en
gepubliceerd.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 8 april 1998 heeft
gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en
gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
wordt veroordeeld tot betaling van f 305.292,-- met nevenvorderingen.
heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de op 6 juni
1996 gesloten koopovereenkomst door het intreden van de in de
overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde is ontbonden, nu de door
aangevraagde milieuvergunning is geweigerd, dat daardoor de
ammoniakrechten op het bedrijf van herkomst, het bedrijf van
, niet zijn ingetrokken en dat het om die reden
onmogelijk is de aangekochte ammoniakrechten te verplaatsen.
3.2. heeft de vordering gemotiveerd betwist met de
stelling dat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan,
nu het besluit waarbij de ammoniakrechten van zijn
ingetrokken onherroepelijk is geworden en de weigering van de door
verzochte milieuvergunning niets te maken heeft met een verbod
tot verplaatsing van de ammoniakrechten. Voorts voerde
als subsidiair verweer aan dat zich tot de verkeerde partij
heeft gewend, nu slechts als gemachtigde van [betrokkene
1] is opgetreden.
3.3. Bij eindvonnis van 8 september 2000 heeft de rechtbank te
's-Hertogenbosch de vordering van toegewezen. Daartoe heeft de
rechtbank overwogen dat als zijn wederpartij
heeft mogen aanmerken en dat de ontbindende voorwaarde in vervulling
is gegaan.
3.4. is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch, onder aanvoering van veertien
grieven. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5. Het hof heeft bij arrest van 13 juni 2002 het bestreden vonnis
van de rechtbank vernietigd, en alsnog, conform de vorderingen van
na vermeerdering van eis, de vorderingen van
afgewezen en veroordeeld terug te betalen EUR 172.355,22 (f
379.820,92), vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.6. De in cassatie relevante overwegingen van het hof luiden als
volgt:
'4.3. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor het antwoord op de
vraag of in eigen naam of als vertegenwoordiger heeft
gehandeld beslissend is hetgeen en jegens
elkander hebben verklaard en over en weer uit elkanders verklaringen
en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. De eerste grief
van faalt dus.
4.3.1. Tot hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard behoort in
de eerste plaats de tekst van de tussen hen gesloten overeenkomst. In
die overeenkomst wordt nadrukkelijk vermeld dat optreedt
als gemachtigde namens verkoper en dat zij het onder meer tot haar
bedrijfsvoering heeft gemaakt te bemiddelen tussen agrariërs.
Behoudens bijzondere omstandigheden moet uit deze bewoordingen worden
afgeleid dat als vertegenwoordiger van de verkoper is
opgetreden.
4.3.2 Dat de naam van niet meteen heeft
genoemd, hoewel zij op het moment waarop zij de overeenkomst met
sloot reeds wist dat de verkoper was, is niet
van belang, omdat dat ter vrije keuze van was. Anders
dan de rechtbank acht het hof ook niet van belang dat in artikel 3 van
de overeenkomst wordt vermeld dat onder de wederpartij ook de
gemachtigde wordt verstaan. Het bepaalde in dat artikel heeft immers
alleen betrekking op de regeling van verzuim en ingebrekestelling en
kan niet leiden tot de conclusie dat als verkoper
optrad. Evenmin deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat uit de
regeling in artikel 4 van de overeenkomst met betrekking tot de
betaling geenszins valt af te leiden dat niet als
zelfstandige wederpartij had te gelden. Het feit dat de koopprijs
moest worden gestort op een rekening van die voor koper
en verkoper was geblokkeerd en het feit dat in dat artikel wordt
gesproken van 'doorbetaling', wijzen er eerder op dat
als derde bij de overeenkomst moet worden beschouwd.
4.3.3. Anders dan de rechtbank kent het hof geen gewicht toe aan de
reactie van op brieven van waarin
schrijft over 'de via u aangekochte rechten' en 'de met u gesloten
overeenkomst'. De eerstgenoemde term wijst erop dat meende
niet van te hebben gekocht, maar via ,
waarbij via betekent 'door bemiddeling van'. Dat de
overeenkomst heeft gesloten met is verder buiten kijf,
de vraag is alleen welke hoedanigheid daarbij had.
4.3.4. Het feit dat niet in een later stadium
uitdrukkelijk aan kenbaar heeft gemaakt dat zij optrad namens
leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat
geacht moet worden de overeenkomst voor zichzelf te
hebben aangegaan. is er immers wel van op de hoogte geraakt
dat de verkoper was, doordat het intrekkingsbesluit van
27 augustus 1996 (4.1.5.) aan hem werd toegezonden. Dit is volgens de
overgelegde verzendlijst gebeurd op 3 september 1996. In elk geval
waren en op de hoogte van elkaars positie op 24
mei 1997, toen zij beiden de door bij pleidooi in het
geding gebrachte verklaring ondertekenden. Daarmee staat vast dat
binnen redelijke termijn wist dat had bemiddeld
voor . Bovendien is het hof van oordeel, anders dan de
rechtbank, dat in dit geval wel uit de overeenkomst voortvloeit dat
niet voor zichzelf optrad. Niet alleen wijst de tekst
daarop, ook is duidelijk dat de eigenlijke verkoper een agrariër was.
4.3.5.Tot slot leidt ook het feit dat als koopprijs voor
de ammoniakrechten van een aanmerkelijk hoger bedrag bedong
dan het bedrag dat daarvoor wenste te ontvangen niet
tot een andere conclusie. Hoe en hun
afspraken met betrekking tot het loon van hebben
geregeld regardeert niet. Het past niet in het wettelijk
systeem van de Interimwet Ammoniak en Veehouderij dat emissie- en
depositierechten worden verhandeld door niet-agrariërs, zodat niet kan
worden aangenomen dat zijn rechten verkocht aan
en dat deze die rechten vervolgens doorverkocht aan
. Het feit dat in de overeenkomst tussen en
staat dat het de gemachtigde vrij staat om de
ammoniakrechten aan een derde partij door te verkopen en namens
verkoper te leveren maakt dat niet anders. Overigens heeft pas
tijdens deze procedure van de tekst van die overeenkomst kennis
genomen, zodat deze zijn opvatting over de vraag wie zijn wederpartij
was niet heeft kunnen beïnvloeden. Het aanbod van om te
bewijzen wat zich feitelijk tussen partijen heeft afgespeeld zal als
niet relevant worden gepasseerd, nu geen feiten heeft gesteld
en te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.4. Overige bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3.1 zijn
gesteld noch gebleken. De slotsom is dan ook dat de rechtbank ten
onrechte heeft beslist dat als zijn wederpartij
heeft mogen aanmerken, zodat de grieven II tot en met VIII slagen en
het vonnis niet in stand kan blijven.
4.5. Ten overvloede overweegt het hof dat ook het oordeel van de
rechtbank dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan door
het hof niet wordt gedeeld.
4.5.1. Het feit dat de door op 15 januari 1997 aangevraagde
milieuvergunning is geweigerd kan niet worden aangemerkt als een
verbod van overheidswege op grond waarvan het niet mogelijk is de
bedoelde ammoniakrechten te leveren/verplaatsen. Uit de tekst van de
beschikking van het college van B & W van de gemeente Gemert-Bakel van
1 december 1997 blijkt immers dat die vergunning niet is geweigerd
vanwege een verbod om de ammoniakrechten te verplaatsen, maar vanwege
het feit dat de aanvraag niet voldeed aan het gestelde in het
ammoniakreductieplan. Het college overwoog daartoe enerzijds dat de
ammoniakdepositie op het nabijgelegen bos toenam van 500 mol naar 1120
mol, terwijl de richtwaarde in het NMP2 600 mol bedraagt, zodat het
college vond dat sprake was van een onacceptabele verhoging en
anderzijds dat door het bureau Toepassing Emissiearme Stallen een
negatief advies was gegeven. Dit zijn omstandigheden die direct
samenhangen met de bedrijfsplanning van , die kennelijk (...)
zou moeten leiden tot een zeer grote uitbreiding van zijn bedrijf. Dat
geen sprake was van een algemeen verbod tot levering/verplaatsing van
de betreffende ammoniakrechten kan worden afgeleid uit het feit dat de
eerder door aangevraagde vergunning in beginsel, nadat hij
zich de nodige ammoniakrechten zou hebben verworven, voor toewijzing
gereed lag.
Het is niet in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid de
ontbindende voorwaarde zo uit te leggen dat dergelijke
persoonlijk betreffende omstandigheden voor risico van
zouden komen.
Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die het
oordeel kunnen rechtvaardigen dat beide partijen, zoals de rechtbank
heeft overwogen, kennelijk hebben beoogd het doorgaan van de
transactie afhankelijk te stellen van het al dan niet verkrijgen van
een positieve beschikking op een aanvraag van . Indien partijen
hadden beoogd een dergelijke vergaande en door te beïnvloeden
omstandigheid als ontbindende voorwaarde overeen te komen, had het in
de rede gelegen dat in de overeenkomst met zoveel woorden op te nemen.
Bij gebreke daarvan behoefden en/of niet
bedacht te zijn op de mogelijk door voorgestane extensieve
uitleg.
4.5.2. Het vorenstaande betekent dat ook de grieven XII en XIV slagen.
De overige grieven behoeven geen bespreking. Het aanbod van te
bewijzen dat hij niet al bij voorbaat wist dat zijn aanvraag van 15
januari 1997 niet zou worden gehonoreerd wordt bij gebrek aan belang
terzijde gelaten.'
3.7. Tegen dit arrest heeft tijdig(2) beroep in cassatie
ingesteld, onder aanvoering van twee cassatiemiddelen, elk
onderverdeeld in een aantal onderdelen. heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de
zaak schriftelijk doen toelichten. Partijen hebben niet gerepliceerd
resp. gedupliceerd.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1. Alvorens tot bespreking van de cassatiemiddelen over te gaan,
geef ik een schets van enige juridische achtergronden ten aanzien van
het onderwerp 'ammoniakrechten', een onderwerp dat niet alleen in
middel 2, maar ook in middel 1 aan de orde is.
4.2. In de loop van de jaren tachtig kwam er vanuit de politiek (meer)
aandacht voor de schadelijke gevolgen voor de natuur van uitstoot van
ammoniak, veroorzaakt door het houden van dieren.
Deze aandacht leidde tot de totstandkoming van een toetsingskader voor
de beoordeling van de toegestane ammoniakuitstoot door veehouderijen.
In 1987 werd in het kader van de toenmalige Hinderwet de landelijke
richtlijn Ammoniak en Veehouderij ingevoerd, welke in 1991 werd
opgevolgd door een tweede richtlijn.
Daar deze tweede richtlijn evenwel niet de toetsing door de
bestuursrechter aan de Hinderwet doorstond, is in 1994 de Interimwet
ammoniak en veehouderij (hierna: Iav) als een soort noodwet tot stand
gekomen.(3)
4.3. De Iav bevat voorschriften die in acht moeten worden genomen bij
beslissingen inzake vergunningen voor veehouderijen ingevolge de Wet
milieubeheer (hierna: Wm). Deze extra (naast die van de Wm geldende)
normen hebben uitsluitend betrekking op de door de veehouderijen
veroorzaakte ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring
gevoelige gebied.(4) Het komt er in essentie op neer dat het
toetsingskader van de Wm, voor zover het de ammoniakdepositie betreft,
wordt ingevuld door de Iav.(5)
De Iav zelf bevat in artt. 4-6 criteria voor het beoordelen van de
door de vergunningplichtige veehouderijen veroorzaakte
ammoniakdepositie. Daarnaast biedt art. 8 Iav gemeenten de
mogelijkheid om zelf (eventueel samen met andere gemeenten) een beleid
te ontwikkelen. De gemeenteraad kan daartoe een ammoniakreductieplan
(arp) vaststellen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Iav volgt dat
deze vrijheid recht doet aan 'de eigen verantwoordelijkheid van
gemeenten om bij de uitvoering van de taken inzake vergunningverlening
een afweging te maken tussen deze normen enerzijds en de
lokale omstandigheden anderzijds'.(6)
4.4. Met een arp kan in beperkte mate van de normen van de Iav worden
afgeweken. Zo kan op grond van art. 8 lid 4 Iav in het arp worden
bepaald:
'dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan
ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 is toegestaan, indien in
onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt
veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging
van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of
gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die
die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale
ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor
verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van
de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.'
Dit wordt de saldomethode genoemd. Zoals uit de wettekst blijkt is
deze methode slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Met dit
systeem wordt beoogd 'uitbreiding van veehouderijen als gevolg van het
(gedeeltelijk) samenvoegen van bedrijven mogelijk te maken op zodanige
wijze dat ook het belang van de bescherming van het milieu daarmee
optimaal wordt gediend'.(7)
4.5. Dit salderingssysteem heeft de verhandeling van deze
vergunningsrechten mogelijk gemaakt.(8) Indien een veehouderij tot
bedrijfsbeëindiging of inkrimping wenst over te gaan, kunnen de
rechten die verbonden zijn aan de milieuvergunning voor zover zij
betrekking hebben op de ammoniakdepositie (ook wel 'ammoniakrechten'
genoemd), te gelde worden gemaakt en worden 'overgedragen' ten behoeve
van een veehouder die wenst uit te breiden dan wel een nieuw bedrijf
wenst op te richten.
4.6. Het vereiste van onmiddellijke samenhang van art. 8 lid 4 Iav
heeft, niet verbazingwekkend, aanleiding gegeven tot
(bestuursrechtelijke) jurisprudentie. Zo oordeelde de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State in 1998 en 1999 (in door de
Vereniging Milieudefensie aangespannen zaken) dat niet voldaan was aan
de eis van 'onmiddellijke samenhang', nu het intrekkingsbesluit ten
tijde van het nemen van het bestreden revisiebesluit waarbij
toepassing werd gegeven aan de saldomethode nog niet was genomen, noch
gelijktijdig met het bestreden besluit was genomen.(9)
Onmiddellijke samenhang ontbrak eveneens in de situatie dat ten
behoeve van de vergunningverlening het benodigde aantal mol(10) vanuit
een zogenaamde depositiebank werd verkregen. Hierbij is het immers
maar de vraag of de vergunningintrekking of -wijziging daadwerkelijk
is geschied ten behoeve van de vergunningverlening voor de ontvangende
veehouderij.(11) Van Reeken leidt hieruit af dat bij de
intrekking/wijziging van de milieuvergunning van de veehouder die zijn
ammoniakrechten wil afstaan, reeds moet vaststaan wie de verwervende
veehouder is.(12)
In dezelfde lijn ligt een beslissing van de ABRvS van 3 november
1998.(13) De Afdeling heeft daarin niet toegestaan dat de gemeente
wacht met het intrekken van de vergunning van de overdragende
veehouder totdat de verleende vergunning van de overnemende veehouder
tot oprichting/uitbreiding onherroepelijk wordt.
4.7. Dit alles maakt een transactie terzake van ammoniakrechten
enigszins riskant. Indien door de overdragende partij reeds
ammoniakrechten zijn ingetrokken en achteraf blijkt dat aan de
verwervende partij geen of slechts gedeeltelijk een vergunning zal
worden verleend, kan de verwervende partij daar niet of slechts
beperkt gebruik van maken, terwijl de rechten voor de vervreemdende
partij verloren zijn gegaan.
Men heeft geprobeerd dit risico te ondervangen, (bijv.) door aan het
intrekkingsbesluit de opschortende voorwaarde te verbinden dat de
vergunning voor de ontvangende veehouderij onherroepelijk was
geworden, dan wel aan het intrekkingsbesluit pas werking toe te kennen
op het moment dat de vergunning onherroepelijk was geworden.(14) De
voorzitter ABRvS kon zich hier wel in vinden(15), doch de constructie
vond geen genade bij de Afdeling, nu zij tot gevolg heeft dat tot het
moment van het onherroepelijk worden van het uitbreidingsbesluit,
beide milieuvergunningen van kracht zijn en dit er feitelijk op neer
kan komen dat de betreffende ammoniakdepositie gedurende een bepaalde
tijd dubbel is vergund.(16) De Afdeling geeft zelf aan dat het
probleem opgelost zou kunnen worden door aan de uitbreidingsvergunning
het voorschrift te verbinden dat de dieren, waarvoor de
ammoniakrechten zijn ingetrokken, pas gehouden mogen worden als het
intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden.(17)
4.8. Na deze achtergrondschets meen ik tot bespreking van de
cassatiemiddelen te kunnen overgaan.
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.1. Het cassatieberoep bevat twee middelen, ieder bestaande uit
meerdere onderdelen.
Middel 1 richt zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.4 dat de rechtbank
ten onrechte heeft beslist dat als zijn
wederpartij heeft mogen aanmerken.
In Middel 2 wordt geklaagd over de beslissing van het hof in rov. 4.5
dat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
5.2. De rechtsoverwegingen van het hof omtrent de vraag of
al of niet als wederpartij moet worden aangemerkt zijn
te vinden in r.ovv. 4.3-4.4. In 's hofs oordeel vallen de volgende
hoofdcomponenten te onderkennen.
In r.ovv. 4.3-4.3.3 en (deels in) 4.3.5 heeft het hof geoordeeld dat
als gevolmachtigde van is opgetreden,
waarbij het hof, overeenkomstig het Kribbebijter-arrest(18), tot
uitgangspunt heeft genomen hetgeen en jegens
elkander hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en
gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
Daarnaast heeft het hof in rov. 4.3.4 en (deels) in rov. 4.3.5 het
door gedane beroep op art. 3:67 BW afgewezen. Op grond van
art. 3:67 lid 1 BW moet de gevolmachtigde die een overeenkomst in naam
van een nader te noemen volmachtgever aangaat, diens naam binnen de
door de wet, de overeenkomst, of het gebruik bepaalde termijn, of, bij
gebreke hiervan, binnen een redelijke termijn noemen. Indien de
gevolmachtigde dit niet tijdig doet, wordt hij ingevolge het tweede
lid geacht de overeenkomst op eigen naam te hebben aangegaan, tenzij
uit de overeenkomst anders voortvloeit.
Op beide aspecten van 's hofs oordeel worden in het eerste middel
verschillende pijlen gericht.
5.3. Onderdeel 1 klaagt er allereerst over dat het hof in rov. 4.3.2
is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat
niet van belang is dat de naam van niet
meteen heeft genoemd, hoewel op het moment dat zij met
op 6 juni 1996 de overeenkomst sloot reeds wist dat
de verkoper was. Volgens het onderdeel rustte op
, nu in casu sprake is van een door in naam
van een nader te noemen volmachtgever gesloten overeenkomst waarbij
geen termijn is opgenomen waarbinnen de volmachtgever genoemd moet
worden, op grond van art. 3:67 lid 1 BW de verplichting om binnen een
redelijke termijn de naam van te noemen. Het onderdeel
voert aan dat de duur van deze redelijke termijn mede wordt bepaald
door de omstandigheden van het geval waartoe de omstandigheid dat
al met had gecontracteerd zeker behoort.
5.4. Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest.
In de eerste plaats dient de overweging van het hof, anders dan het
onderdeel voorstaat, niet te worden geplaatst in het kader van het
door gedane beroep op art. 3:67 BW, doch in het kader van de
vraag of al of niet als gevolmachtigde is opgetreden.
Tegen die achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat het hof bij zijn
oordeel geen (doorslaggevend) belang heeft gehecht aan het feit dat
de naam van niet meteen heeft genoemd,
hoewel op het moment waarop zij de overeenkomst met
sloot reeds wist dat de verkoper was.
In de tweede plaats gaat de aangevallen rov. 4.3.2 over de vraag of
van belang is dat 'de naam van niet
meteen heeft genoemd' (mijn curs., A-G). Het onderdeel gaat dus ook
uit van een onjuiste lezing, voor zover het zou betogen dat het hof
t.a.p. geoordeeld zou hebben dat de naam niet binnen een
redelijke termijn zou hebben behoeven te noemen. Voor zover het
onderdeel ervan uitgaat dat, in een geval waarin de gevolmachtigde ten
tijde van het sluiten van de overeenkomst al weet wie de opdrachtgever
is, de 'redelijke termijn' zou betekenen: 'meteen', gaat het uit van
een onjuiste rechtsopvatting. Nu de duur van de 'redelijke termijn'
van art. 3:67 lid 1 BW wordt bepaald door de omstandigheden van het
geval(19), kan de omstandigheid dat al met [betrokkene
1] had gecontracteerd een rol spelen. Aan de feitenrechter komt m.i.
niettemin een aanzienlijke beoordelingsvrijheid toe. Afgezien van de
niet gegronde algemene klacht, houdt het onderdeel geen klacht in
waarom het hof deze vrijheid in dit geval overschreden zou hebben.
5.5. Onderdeel 2 verwijt het hof in rov. 4.3.4 belang te hebben
gehecht aan het feit dat binnen redelijke termijn wist dat
had bemiddeld voor . Hiermee geeft het
hof, aldus het middel, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans
motiveert het hof dit oordeel onvoldoende, nu niet relevant is of
binnen een redelijke termijn wist dat handelde
namens , doch enkel van belang is wanneer
hiervan op de hoogte heeft gesteld.
5.6. Ook dit onderdeel is ongegrond. De bestreden overweging moet, in
tegenstelling tot de overweging welke in het vorige middelonderdeel
werd bestreden, gelezen worden in het licht van het beroep van
op art. 3:67 BW.
Dat het hof hierbij betekenis toekent aan de omstandigheden dat
op 3 september 1996 op de hoogte is geraakt van de identiteit
van als verkoper, en dat en in
elk geval op 24 mei 1997 van elkaars positie op de hoogte waren,
getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Een
zodanig oordeel is immers in overeenstemming met de ratio van de
aanwijzingsplicht van art. 3:67 BW, namelijk: dat de wederpartij
binnen redelijke termijn zekerheid moet verkrijgen over de identiteit
van haar contractspartij. Een redelijke uitleg van art. 3:67 BW brengt
mijns inziens dan ook mee dat de wederpartij zich tegenover de
gevolmachtigde niet op het ontbreken van de mededeling als bedoeld in
lid 1 kan beroepen, wanneer zij (binnen redelijke termijn) uit anderen
hoofde met de - onbetwist(bar)e - identiteit van de volmachtgever
bekend is geworden, althans geacht kan worden daarmee bekend te zijn
geworden.(20) Ik teken in dit verband nog aan dat het onderdeel niet
stelt dat er enige twijfel zou bestaan over de aan bekend
geworden kwaliteit van als volmachtgever.
De motiveringsklacht in dit onderdeel stuit erop af dat een
rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
5.7. Onderdeel 3 klaagt erover dat het hof onvoldoende motiveert hoe
uit de toezending van het intrekkingsbesluit van 27 augustus
1996 kon weten dat optrad namens .
Ook zou het hof volgens het middel nagelaten hebben aan te geven wat
'een redelijke termijn' is, en op basis van welke omstandigheden zij
tot bepaling van de duur van de redelijke termijn is gekomen.
5.8. Ik geef de desbetreffende overweging van het hof hieronder nog
eens weer:
'4.3.4. is er immers wel van op de hoogte geraakt dat
de verkoper was, doordat het intrekkingsbesluit van 27
augustus 1996 (...) aan hem werd toegezonden. Dit is volgens de
overgelegde verzendlijst gebeurd op 3 september 1996. In elk geval
waren en op de hoogte van elkaars positie op 24
mei 1997, toen zij beiden de door bij pleidooi in het
geding gebrachte verklaring ondertekenden.'
5.9. Het onderdeel faalt reeds, nu het hof aan het oordeel dat
bekend was met als verkoper, twee pijlers ten grondslag
heeft gelegd: namelijk de toezending van het intrekkingsbesluit op 3
september 1996 én de door en ondertekende
verklaring van 24 mei 1997. Nu de tweede pijler niet wordt
aangevallen, kan de klacht, ook al zou deze gegrond zijn, bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden.
Ten overvloede merk ik op dat het in het licht van het oordeel in rov.
4.3.1 dat blijkens de nadrukkelijke vermelding in de
overeenkomst niet in eigen naam had gehandeld, niet onbegrijpelijk is
dat het hof (ook) aan de hand van het toezenden van het
intrekkingsbesluit op 3 september 1996 bekendheid bij met
als verkoper heeft aangenomen. Daaruit blijkt immers
dat de aangekochte ammoniakrechten van het bedrijf van
afkomstig waren en dat aan de overeenkomst uitvoering
had gegeven.
5.10. De klacht dat het hof niet heeft aangegeven wat in casu een
redelijke termijn was, mist feitelijke grondslag, nu in de
overwegingen van het hof besloten ligt dat 24 mei 1997 nog als 'binnen
een redelijke termijn' kan worden beschouwd.
Welke termijn als redelijk kan worden gezien hangt, zoals onder 5.4
reeds aangegeven, af van de omstandigheden van het geval, waarbij aan
de feitenrechter een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De stelling
in het onderdeel dat de feitenrechter dient aan te geven op basis van
welke omstandigheden hij tot de bepaling van de duur van deze
redelijke termijn is gekomen, faalt omdat daarmee aan een zodanig
oordeel motiveringseisen zouden worden gesteld, die hieraan niet
gesteld kunnen worden.
5.11. Onderdeel 4 richt zich andermaal tegen rov. 4.3.4, waarbij het
tot uitgangspunt neemt 's hofs oordeel dat het feit, dat
niet in een later stadium uitdrukkelijk aan kenbaar heeft
gemaakt dat zij optrad namens , er niet toe leidt dat
geacht moet worden de overeenkomst voor zichzelf te
hebben aangegaan.
Het hof zou, aldus onderdeel 4, zijn uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting door aandacht te schenken aan feiten die niet in de
overeenkomst staan (namelijk de toezending van het intrekkingsbesluit
van 27 augustus 1996 alsmede de verklaring van 24 mei 1997), omdat
art. 3:67 lid 2 BW de gevolmachtigde(21) verplicht de naam van de
volmachtgever te noemen (op straffe van eigen gebondenheid) tenzij uit
de overeenkomst anders voortvloeit.
5.12. Voor zover onderdeel 4 op voorafgaande onderdelen of de inhoud
daarvan (zakelijk bezien) voortbouwt, moet het het lot daarvan delen.
Voor het overige mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft de in
het onderdeel genoemde feiten niet meegewogen in de beoordeling van de
wettelijke uitzondering van art. 3:67 lid 2 BW ('tenzij uit de
overeenkomst anders voortvloeit'), doch in het kader van de hiervoor
onder 5.6 genoemde en door mij niet onjuist geachte rechtsopvatting
dat (anders verkregen) bekendheid van de wederpartij met de identiteit
van de volmachtgever aan het vereiste van een mededeling ex art. 3:67
lid 2 BW derogeert. Het spreekt vanzelf dat dáárvoor geen overeenkomst
nodig is.
5.13. Onderdeel 5 klaagt erover dat het hof in rov. 4.3.4 heeft
geoordeeld dat bovendien uit de overeenkomst voortvloeit dat
niet voor zichzelf optrad. Het hof overwoog ten deze:
'(...) Niet alleen wijst de tekst daarop, ook is duidelijk dat de
eigenlijke verkoper een agrariër was.'
Dit oordeel is volgens het middel onvoldoende gemotiveerd, nu niet
genoegzaam is ingegaan op de argumenten die bij conclusie van repliek
in eerste aanleg en memorie van antwoord in tweede aanleg namens
zijn aangevoerd. Op grond daarvan zou immers niet automatisch
uit de overeenkomst voortvloeien dat per definitie niet
voor zichzelf optrad, hetgeen wel vereist is.
Ook de omstandigheid dat later is gebleken dat de verkoper een
agrariër is, behoeft, aldus het middel, een nadere toelichting, zeker
nu de tussen en gesloten overeenkomst een
beperkte duur (tot 1 oktober 1996) had. Het staat volgens het middel
allerminst vast dat de eigenlijke verkoper was, althans
kon zijn.
5.14. De vraag laat zich stellen of het onderdeel aan de eisen van
art. 407 lid 2 Rv voldoet, in het bijzonder nu niet gespecificeerd
wordt aangegeven op welke stellingen het hof ten onrechte niet zou
zijn ingegaan. Ik zal daar overheen stappen.
Naar mijn mening bestaat bij het onderdeel echter geen belang, nu
(naar onder 5.6 bleek) geen gegronde klacht aanwezig is tegen 's hofs
oordeel dat wegens bekendheid bij met de
identiteit van , niet geacht moet worden de overeenkomst
op eigen naam te zijn aangegaan. Om die reden kan dit onderdeel 5
onbesproken worden gelaten.
5.15. Desondanks zal ik de klachten kort bespreken.
Op grond van art. 3:67 lid 2 BW wordt de gevolmachtigde, indien hij in
gebreke blijft tijdig de naam van zijn volmachtgever kenbaar te maken,
geacht de overeenkomst op eigen naam te hebben gesloten, 'tenzij uit
de overeenkomst anders voortvloeit'.
In de Parlementaire Geschiedenis lezen wij over dit laatste zinsdeel:
'Immers, uit een bepaling van de overeenkomst of uit haar aard of
strekking kan volgen dat degene die haar in naam van een nader te
noemen volmachtgever heeft aangegaan, zelf niet als partij bij de
overeenkomst in aanmerking kan komen; bijvoorbeeld omdat daarvoor een
eigenschap onontbeerlijk is die hij kennelijk mist, of omdat de
mogelijkheid dat de gevolmachtigde zelf partij zal zijn bij de
overeenkomst uitdrukkelijk is uitgesloten.'(22)
Het eerste voorbeeld (het kennelijk missen van een voor de
hoedanigheid van contractspartij essentiële eigenschap) ziet op de
'aard of strekking' van de overeenkomst, en het tweede voorbeeld (het
in de overeenkomst uitdrukkelijk uitgesloten zijn van de mogelijkheid
dat de gevolmachtigde als wederpartij optreedt) op 'een bepaling' van
de overeenkomst.
In de literatuur wordt wel aangenomen dat indien deze uitzondering van
art. 3:67 lid 2 BW zich voordoet, de gevolmachtigde, hoewel geen
contractspartij, wel schadeplichtig is.(23)
5.16. Zowel uit een bepaling van de overeenkomst als uit de aard of de
strekking ervan kan derhalve worden afgeleid dat het onmogelijk is dat
de gevolmachtigde als contractspartij optreedt.
In het onderhavige geval oordeelde het hof vooreerst dat de tekst van
de overeenkomst er op wijst dat de eigenlijke verkoper een agrariër
was. Voor zover het hof hiermee aangeeft dat uit een bepaling van de
overeenkomst volgt dat niet als wederpartij van
kan gelden, is dit oordeel m.i. onvoldoende gemotiveerd, nu niet
aangegeven wordt, noch anderszins blijkt uit welke bepaling een en
ander volgt. Uit de tekst van de onderhavige overeenkomst, in het
bijzonder uit de in par. 2.1 geciteerde bepalingen (dat
optreedt als gemachtigde namens verkoper en dat zij het onder meer tot
haar bedrijfsvoering heeft gemaakt te bemiddelen tussen agrariërs),
vloeit mijns inziens niet voort dat uitgesloten is dat
als contractspartij optreedt. Hoewel niet onbegrijpelijk is dat het
hof uit deze bepalingen in beginsel afleidt dat in casu
als gevolmachtigde is opgetreden, is zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof hieruit afleidt dat
niet anders dan dat kon zijn.
5.17. Het hof is daarnaast de opvatting toegedaan dat 'ook duidelijk
dat de eigenlijke verkoper een agrariër was'. In rov. 4.3.5 heeft
het hof ten deze aangegeven dat het niet in het wettelijk systeem van
de Iav past dat ammoniakrechten worden verhandeld door niet-agrariërs.
Ik meen in deze overwegingen een verwijzing naar de aard en/of
strekking van onderhavige overeenkomst te kunnen lezen.
5.18. Alvorens in nrs. 5.19-5.20 aan te geven dat ook deze klacht mij
op zichzelf gegrond voorkomt, wil ik het volgende opmerken.
Zoals ik eerder in deze conclusie reeds aanduidde, is niet alleen van
oudsher, maar ook in de laatste jaren, een voorwerp van bredere
discussie of rechten uit vergunningen verhandelbaar zijn.(24)
Te meer nu ik hier een klacht bespreek die, ook bij gegrondheid, bij
gebrek aan belang toch niet tot cassatie kan leiden (vgl. hiervóór nr.
5.14 en hierna nr. 5.20) acht ik mij in deze zaak niet geroepen tot
een algemene verhandeling over dit leerstuk. Ter voorkoming van
eventuele misverstanden wil ik wél opmerken:
(i) dat uitdrukkingen in deze conclusie als 'ammoniakrechten',
'verhandeling' daarvan en 'overdracht' daarvan, wat mij betreft op
geen enkele wijze prejudiciëren op algemene vermogensrechtelijke
kwalificaties en vragen ten deze;
(ii) dat deze uitdrukkingen in de context van de onderhavige conclusie
slechts dienen als eenvoudige woordvoertuigen waarmee uitdrukking
wordt gegeven aan de mogelijkheden die - tussen partijen onomstreden -
de onderhavige wet, de Iav, biedt om via de 'saldomethode' te
bewerkstelligen dat veehouder Y voor uitbreiding van zijn veestapel
met het oog op de daartoe te verkrijgen Wm-vergunning onder
omstandigheden gebruik kan maken van een ('onmiddellijk
samenhangende') reductie door veehouder X van diens veestapel met
dienovereenkomstige intrekking of wijziging van de vergunning van X,
en dat - naar tussen partijen eveneens onomstreden is - het
Iav-systeem toelaat dat X daartoe een vergoeding bedingt en verkrijgt
van Y.
5.19. Dit gezegd zijnde, gaat 's hofs oordeel dat het niet in het
wettelijk systeem van de Iav past dat ammoniakrechten worden
verhandeld door niet-agrariërs, m.i. uit van een onjuiste
rechtsopvatting en wel om de volgende redenen.
Zoals in par. 4.4 en 4.5 aangegeven, heeft de saldomethode van het
daar geciteerde art. 8 lid 4 Iav (welbewust) geleid tot de
mogelijkheid van verhandeling van ammoniakrechten. Art. 8 lid 4 Iav
geldt dan ook als grondslag, mede in de zin van art. 3:83 BW.
Eventuele beperkingen aan deze verhandelbaarheid (zoals een
uitsluiting van bepaalde marktpartijen) moeten mijns inziens dan ook
uit de Iav voortvloeien.
Ik kan noch uit art. 8 lid 4 Iav, noch uit enige andere Iav-bepaling
afleiden dat een partij als , ook al kan zij de
ammoniakrechten niet zelf als agrariër benutten, niet (toch) als
contractspartij bij de aan- en verkoop van ammoniakrechten kán gelden.
De enige relevante beperking die ik aantref, is de beperking in art. 8
lid 4 Iav die volgt uit het vereiste van 'onmiddellijke samenhang',
waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich
nader heeft uitgelaten. Deze instantie oordeelde in een geval waarin
de ammoniakrechten van een 'depositiebank' werden betrokken, dat
onduidelijk was of de betrokken ammoniakrechten afkomstig waren van
inrichtingen waarvan de vergunning was ingetrokken of gewijzigd ten
behoeve van het verlenen van de vergunning voor de ontvangende
inrichting.(25) Dezelfde problematiek zou zich kunnen voordoen indien
een commerciële niet-agrariër zich toelegt op het verhandelen van
ammoniakrechten, als het ware met een commerciële 'depositiebank'. Ik
meen evenwel dat zulks niet uitsluit dat - zelfs op betrekkelijk
eenvoudige wijze - de onmiddellijke samenhang gewaarborgd zou kunnen
worden.
5.20. Uit het bovenstaande vloeit voort dat ik de klacht van onderdeel
5 op zichzelf gegrond acht. Zij kan echter, als in nr. 5.14
aangegeven, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.21. Het onderdeel verwijt het hof nog zijn oordeel dat later is
gebleken dat de verkoper een agrariër was, onvoldoende te hebben
gemotiveerd.
Ook deze klacht wordt bij gebrek aan belang tevergeefs aangevoerd,
waarbij ik meen te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen ik
in par. 5.14, tweede alinea heb aangegeven.
5.22. Onderdeel 6 verwijt het hof bij zijn oordeel in rov. 4.3.5, dat
uit het systeem van de Interimwet ammoniak en veehouderij voortvloeit
dat ammoniakrechten niet kunnen worden verhandeld door niet-agrariërs,
te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en dit oordeel
onvoldoende te hebben gemotiveerd.
Volgens het middelonderdeel (tweede subonderdeel) gaat het hof voorts
voorbij aan het feit dat als koopprijs voor de
ammoniakrechten van een aanmerkelijk hoger bedrag bedong dan
het bedrag dat daarvoor wenste te ontvangen en ook aan
het feit dat het op grond van de tussen en
gesloten overeenkomst vrij stond om de rechten aan een
derde te verkopen en namens verkoper te leveren. Ook passeert het hof,
aldus het onderdeel, ten onrechte het door gedane
bewijsaanbod.
5.23. Voor het eerste subonderdeel geldt het door mij in par. 5.14,
tweede alinea t/m par. 5.20 gestelde. Ondanks gegrondheid van deze
klacht, kan zij niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
In tegenstelling tot hetgeen in het tweede subonderdeel wordt
aangevoerd, is het hof niet voorbijgegaan aan het feit dat
een aanmerkelijk hoger bedrag heeft bedongen dan hetgeen
wilde ontvangen en aan het feit dat in de overeenkomst
tussen en was bepaald dat het
vrij staat de ammoniakrechten aan een derde partij door
te verkopen en namens verkoper te leveren. In rov. 4.3.5 gaat het hof
immers in op beide stellingen. Dit onderdeel mist derhalve feitelijke
grondslag.
Voor zover het onderdeel verdere klachten inhoudt, vormen die
herhalingen van eerdere klachten en moeten zij het lot daarvan delen.
Daaruit vloeit ook voort dat het hof het namens gedane
bewijsaanbod 'betreffende de werkelijke gang van zaken' mocht
passeren, nu het niet ter zake dienend was.
5.24. Het laatste onderdeel van middel 1, onderdeel 7, verwijt het hof
vooreerst onvoldoende te hebben gemotiveerd waarom zij het
bewijsaanbod van passeert.
Daarnaast klaagt het onderdeel erover dat het hof voorbij is gegaan
aan hetgeen , onder meer onder punt 4 bij het pleidooi in
tweede aanleg, onbetwist heeft gesteld omtrent de wijze van belonen.
5.25. Wat betreft de klacht over 's hofs verwerping van het door
gedane bewijsaanbod verwijs ik naar hetgeen ik hieromtrent
reeds onder nr. 5.23 i.f. heb aangegeven.
De klacht in het tweede subonderdeel faalt voorts op de grond die ik
in par. 5.14, tweede alinea heb aangegeven: bij gebrek aan belang kan
zij niet tot cassatie leiden.
5.26. Middel 2 richt zich tegen 's hofs overweging dat de in de door
en gesloten overeenkomst opgenomen ontbindende
voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
Aangezien de grond aan de vordering van reeds was ontvallen
met het oordeel dat niet als contractspartij kan worden
beschouwd, zijn 's hofs overwegingen omtrent het in vervulling gaan
van de ontbindende voorwaarde ten overvloede gegeven. Een tegen deze
overwegingen gericht middel kan dan ook bij gebrek aan belang niet tot
cassatie leiden.
5.27. Ik meen overigens, ook ten overvloede, dat 's hofs oordeel niet
onbegrijpelijk is.
Bij de als feitelijk te beschouwen uitleg van de betreffende
ontbindende voorwaarde moet het Haviltex-criterium tot uitgangspunt
worden genomen. Het komt derhalve aan op de zin die partijen in de
gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer van elkaar mochten verwachten.(26) Het middel stelt dit
uitgangspunt van het hof (terecht) niet ter discussie.
5.28. De klacht in onderdeel 1 dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan
het doel dat partijen voor ogen hebben gehad bij het sluiten van de
overeenkomst, te weten de aankoop van ammoniakrechten ten behoeve van
de uitbreiding van het bedrijf en het daadwerkelijk benutten daarvan,
mist feitelijke grondslag. Uit rov. 4.5.1 blijkt onmiskenbaar dat dit
het uitgangspunt was van het hof bij zijn oordeel omtrent de uitleg
van het al dan niet in werking treden van de ontbindende voorwaarde.
5.29. Het oordeel van het hof dat de beschikking van het college van B
& W van Gemert-Bakel van 1 december 1997 waarin de door
aangevraagde milieuvergunning is geweigerd, niet beschouwd kan worden
als een verbod van overheidswege op grond waarvan het onmogelijk is de
ammoniakrechten te leveren/verplaatsen, is niet onbegrijpelijk, noch
onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de
ontbindende clausule ziet op het geval dat sprake is van een algemeen
verbod van overheidswege om ammoniakrechten te leveren/verplaatsen,
waarbij bijv. gedacht kan worden aan een afschaffing van de hierboven
in nr. 4.5 genoemde saldomethode.
5.30. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het hof in overweging
had moeten nemen dat op de hoogte was of had moeten zijn
van de zeer grote uitbreiding, waarvoor de (tweede) vergunningaanvrage
van van 15 januari 1997 door B&W geweigerd is, voldoet het
onderdeel niet aan de door art. 407 lid 2 Rv gestelde eisen. Los
daarvan acht ik 's hofs - ampele - overwegingen, medebrengend dat de
ontbindende voorwaarde niet slaat op het niet honoreren van een
zodanige vergunningaanvrage, alleszins begrijpelijk.
5.31. Onderdeel 2 bevat nog een gespecificeerde motiveringsklacht. Het
hof zou ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de door van bij
pleidooi in tweede aanleg (pleitnota par. 24) voorgedragen stelling
dat hij de ammoniakrechten had aangekocht met het oog op de op 15
januari 1997 ingediende aanvrage en niet met het oog op de aanvrage
van 20 januari 1995.
Het hof heeft evenwel kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat,
wat daarvan zij, nog steeds sprake was van enerzijds een
ammoniakrechtenaankoop die dienstig kon of had kunnen zijn in het
kader van een nieuwe vergunningaanvrage die wél aan de wettelijke
voorwaarden voldeed, en anderzijds dat de omstandigheid dat de
aanvrage van 15 januari 1997 voor de 'zeer grote uitbreiding' niet
voor honorering in aanmerking kwam, voor risico van kwam.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De feiten onder 2.1-2.9 zijn ontleend aan r.ovv. 4.1.1-4.1.6 van het
bestreden arrest, waarin vindplaatsen in de processtukken worden
vermeld. De feiten onder 2.10 en 2.11 zijn ontleend aan r.ovv. 2.8 en
2.9 van het eindvonnis van de rechtbank.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 september 2002.
3 Wet van 9 juni 1994, Stb. 634. Deze wet is, na eenmaal te zijn
verlengd, op 1 januari 2002 komen te vervallen. Op 8 mei 2002 is de
Wet ammoniak en veehouderij in werking getreden (Wet van 31 januari
2002, Stb. 93).
Zie over de aanleiding voor de Iav, Kamerstukken II 1992/1993, 23 221,
nr. 3, pp. 4-6. Zie verder over deze wet Losbl. Regelgeving ammoniak
en stank van agrarische bedrijven (R.A.M. Kavsek en W. van Hardeveld),
nrs. 1 (Algemene toelichting) en 2 (Wet ammoniak en veehouderij); Wet
milieubeheer, Katern Jurisprudentie ammoniak en stank (D. van der
Meijden), deel I, nr. 1.2 en deel III; P.C. Gilhuis en J. Verschuuren,
Noodwet ammoniak en veehouderij: Wet milieubeheer buiten spel, NJB
1993, pp. 741-745; F.P.C.L. Tonnaer, Handboek van het Nederlands
milieurecht, Lemma, Utrecht, 1994, pp. 1300-1306; M.S. van Ommeren,
Interimwet Ammoniak en Veehouderij, de stand van zaken, Agrarisch
recht 1996, pp. 294-303; W.J. van der Stappen en H.A. Pasveer, Pacht
en ammoniakrechten, Agrarisch recht 1997, pp. 266-276; Ch.W. Backes en
J.M. Verschuuren, Doormodderen met de Interimwet Ammoniak en
Veehouderij? Op zoek naar een betere oplossing, NJB 1998, pp. 855-860
en Ch. Backes e.a., Milieurecht, 5e druk 2001, pp. 466-470.
Zie over de nieuwe Wet ammoniak en veehouderij L. Bomhof, De nieuwe
ammoniakwet is zo slecht nog niet, Agrarisch recht 2002, pp. 70-79 en
R.A.M. Kavsek en P.B. Bokelaar, De Wet ammoniak en veehouderij, M&R
2003, pp. 8-15.
4 In tegenstelling tot de huidige Wet ammoniak en veehouderij, die een
emissiebeleid hanteert, kende de Interimwet een depositiebeleid. Onder
ammoniakemissie wordt verstaan de uitstoot van ammoniak en
ammoniakdepositie betreft de ammoniakneerslag op het aardoppervlak of
de vegetatie, zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 2.
Vergelijk Losbl. Regelgeving ammoniak en stank van agrarische
bedrijven (R.A.M. Kavsek en W. van Hardeveld.), nr. 2.1.2, aant. 2.1;
L. Bomhof, a.w. Agrarisch recht 2002, p. 71 en R.A.M. Kavsek en P.B.
Bokelaar, a.w. M&R 2003, p. 8.
5 Art. 2 lid 1 Iav bepaalt: 'Bij beslissingen inzake de vergunning
voor een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen voor het
milieu, die de veehouderij kan veroorzaken voor zover het betreft
ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of
krachtens deze wet.'
6 Zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 12.
7 Zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 6. Vgl. p. 13. De
saldomethode en het arp zijn in de Wet ammoniak en veehouderij niet
meer teruggekomen, zie L. Bomhof, Agrarisch recht 2002, p. 76.
8 Zie over de verhandelbaarheid van publieke rechten in het algemeen
(vergunningen, quota, vrijstellingen en anderszins) de rapporten
Verhandelbare rechten en Verhandelbare rechten Fase II. Ingrijpen en
compenseren?, beide van de MDW Werkgroep Verhandelbare rechten. De
rapporten zijn te vinden op
182. Zie voorts P.J.J. van Buuren en C.L. Knijff, Overgang van
vergunningen, in: P.J.J. van Buuren e.a., De notaris en/in het
bestuursrecht, Koninklijke Vermande, Lelystad, 2001, pp. 13-31; P.J.J.
van Buuren, Overdraagbaarheid van vergunningen naar publiekrecht en
naar privaatrecht, in: Kummeling e.a., De Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen, Sdu, Den Haag, 2001, pp. 55-63; D.C.J.A. van Engelen,
Overdraagbaarheid van 'alle rechten' - wetswijziging mogelijk in
aantocht?!, NJB 2001, pp. 333-338; T.A. van Kampen, De handel en
wandel binnen het publiekrecht. Verhandelbaarheid van
publiekrechtelijke rechten, NJB 2001, pp. 339-345; M.A. Heldeweg, Het
spagaat. Samenhangen tussen de 'Twentse' rechtstheorie en de
'Maastrichtse' rechtsdogmatiek toegepast op publieke rechten, in: M.A.
Heldeweg e.a., De Regel Meester, Opstellen voor Dick W.P. Ruiter,
Twente University Press, Enschede, 2001, pp. 59-77; D.W.P. Ruiter,
Verhandelbare publieke rechten, NTB 2001, pp. 277-287; F.J. van
Ommeren, Verhandelbare rechten van publiekrechtelijke herkomt. Twee
MDW-rapporten, RegelMaat 2002, pp. 138-149 en D.W. Bruil,
Verhandelbare rechten. Een agrarisch-rechtelijk instrument, RegelMaat
2002, pp. 150-161.
9 ABRvS 30 oktober 1998, nr. E03.97.0680, JM 1999, 51 en ABRvS 19
maart 1999, E03.96.1779, M&R 1999, 84.
10 Ammoniakdepositie wordt uitgedrukt in mol per hectare per jaar,
waarbij een mol een maat is voor een vast aantal deeltjes van iedere
willekeurige verbinding. Deze maat is vergelijkbaar met andere maten
die een vast aantal aangeven, zoals 'dozijn' en 'gros'. Het aantal
deeltjes dat door een mol wordt aangegeven bedraagt ruim 6.1023. Een
mol ammoniak weegt 17 gram. (MvT Iav, Kamerstukken 1992-1993, 23 221,
nr. 3, p. 15).
11 Vz. ABRvS 11 augustus 1998, nr. F03.98.0314, JM 1999, 36 en ABRvS
18 mei 1999, nr. E03.97.1719, JM 1999, 99.
12 Zie zijn noot bij Vz. ABRvS 11 augustus 1998, nr. F03.98.0314, JM
1999, 36.
13 Nr E03.96.0892, MR 1999, 6, NstAB 1998, 133.
14 Vergelijkbaar met hetgeen in de Memorie van Toelichting wordt
geopperd: 'In de beschikking tot intrekking van de oude vergunning zal
moeten worden bepaald dat die intrekking wordt geëffectueerd op het
moment waarop de nieuwe vergunning onherroepelijk wordt.' Zie
Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 22.
15 Vz. ABRvS 4 februari 1999, nr. F03.98.0950, JM 1999, 100.
16 ABRvS 17 maart 2000, nr. E03.97.1117, JM 2000, 85.
17 Zie ook Kavsek in zijn noot bij deze uitspraak.
18 HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521 m.nt. GJS (Kribbebijter). Zie ook HR
8 september 2000, NJ 2000, 734 m.nt. ARB (Baby Joost).
19 Zie Asser-Van der Grinten 2-I (1990), nr. 79, p. 70.
20 Vergelijk HR 28 mei 1971, NJ 1971, 331 (Palte en Haentjens/Kamp's),
gewezen op basis van art. 455 WvK en vergelijk en Losbl.
Contractenrecht IX-C (W.A.M. Van Schendel), nr. 152.2. Zie ook HR 26
mei 2000, NJ 2000, 442 (Weld-Equip/Van de Pest), dat hieraan naar mijn
mening niet in de weg staat.
21 Het onderdeel schrijft hier, kennelijk per abuis: de volmachtgever.
22 Parl. Gesch. Boek 3, p. 276. Vergelijk Losbl. Contractenrecht IX-C
(W.A.M. van Schendel), nr. 153.1; Asser-Van der Grinten 2-I (1990),
nr. 79, p. 70; A.C. van Schaick, Volmacht, Mon. NBW B5, 1999, p. 41;
T&C BW, 2003, art. 3:67, aant. 3 (Hijma).
23 Zie Losbl. Contractenrecht IX-C (W.A.M. van Schendel), nr. 153.1 en
Asser-Van der Grinten 2-I (1990), nr. 79, p. 71. Deze
aansprakelijkheid bestaat volgens Van der Grinten nu de gevolmachtigde
'moet instaan voor de door hem gepretendeerde
vertegenwoordigingsbevoegdheid'. Zie ook A.C. van Schaick, a.w. 1999,
p. 41, die stelt dat uit de overeenkomst kan voortvloeien 'dat de
tussenpersoon in geen geval persoonlijk gebonden zal zijn', wat de
mogelijkheid van schadeplichtigheid openlaat.
24 Zie par. 4.5 en met name noot 8 aldaar.
25 ABRvS 18 mei 1999, nr. E03.97.1719, JM 1999, 99. Zie par. 4.5.
26 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB (Haviltex).
Hoge Raad der Nederlanden