Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2783 Zaaknr: C03/022HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/022HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
2. ,
beiden wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.P. de Witte,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - hebben bij
exploot van 19 oktober 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en -
verkort weergegeven - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, hen te machtigen om zelf en voor rekening
van de in de dagvaarding nader omschreven
onderhoudswerken en/of reparaties aan de gehuurde (boven)woning
te uit te voeren en te veroordelen
tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden, nader
op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 2 augustus 2000 een
comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 17 januari 2001
de zaak naar de rol verwezen teneinde in de gelegenheid
te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of hij inmiddels
een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft ingesteld
en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij exploot van 25 januari 2001 heeft c.s.
gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd bij vonnis,
voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
a. de huurovereenkomst tussen als verhuurder en
c.s. als huurders betreffende woning aan de te
te ontbinden per de datum van het te dezen te wijzen vonnis, althans
per een datum als de kantonrechter meent dat juist is met vaststelling
van het tijdstip van de ontruiming;
b. c.s. - kort gezegd - te veroordelen tot ontruiming van deze
woonruimte met nevenvoorzieningen.
De kantonrechter heeft vervolgens beide vorderingen van partijen
gevoegd behandeld.
c.s. hebben de vorderingen van bestreden.
Bij eindvonnis van 15 augustus 2001 heeft de kantonrechter de
vorderingen van c.s. afgewezen en de vorderingen van
toegewezen.
Tegen het vonnis van 15 augustus 2001 hebben c.s. in beide
procedures hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 11 september 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de
kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben c.s. beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april
2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C03/022HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 januari 2004
Conclusie inzake
en
eisers tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Dit cassatiegeding vloeit voort uit twee in de feitelijke
instanties langs de weg van zgn. "rolvoeging"(1) gelijktijdig
behandelde procedures. In de (chronologisch) eerste daarvan vorderden
de huidige eisers tot cassatie, c.s., sancties ten laste van
de huidige verweerder in cassatie, , met het oog op
gestelde onderhoudsgebreken aan de woning in ,
die c.s. van huurden. In de tweede procedure,
aanzienlijk later ingeleid dan de eerste (en klaarblijkelijk naar
aanleiding van constateringen in een in de eerste procedure gewezen
tussenvonnis van 17 januari 2001) vorderde beëindiging of
ontbinding(2) van de huurovereenkomst, en een veroordeling van
c.s. tot ontruiming. Die vordering berustte op de feitelijke
stellingen dat c.s. de gehuurde woning niet (meer) zelf
bewoonden en dat zij die geheel of gedeeltelijk aan anderen in gebruik
hadden gegeven (met als juridische gevolgtrekking daaruit, dat
c.s. zich niet gedroegen zoals van een goed huurder mag worden
verwacht).
2) In eerste aanleg werden de vorderingen van toegewezen
en die van c.s. afgewezen. De kantonrechter nam aan dat de
jegens c.s. ingebrachte verwijten (die ik zojuist summier
omschreef) juist waren, en dat de vorderingen van c.s. terzake
van gebrekkig onderhoud (bij gebreke van een relevant belang daarbij),
wegens het slagen van de vorderingen van geen behandeling
behoefden(3).
In appel bekrachtigde de rechtbank de beslissingen van de
kantonrechter. Zij nam, evenals de kantonrechter en op inhoudelijk
dezelfde gronden, aan dat c.s. zich in strijd met wat van een
goed huurder mag worden verwacht hadden gedragen en kwalificeerde dat
gedrag tevens als wanprestatie die ontbinding rechtvaardigt. Het
beroep van c.s. op gebrekkig onderhoud - dat c.s. in
de appelinstantie ook als een verweer tegen de aan hun adres gemaakte
verwijten van "slecht huurderschap" hadden gebezigd - verwierp de
rechtbank (mede) op de grond dat niet was gebleken van een deugdelijke
ingebrekestelling van .
3) In cassatie worden de beide zojuist summier aangeduide gronden van
de beslissing van de rechtbank bestreden. is in cassatie
niet verschenen. Het cassatieberoep is namens c.s. niet
schriftelijk (of anderszins) toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
4) Zoals hierna nader zal blijken, gaan de in de middelen ontwikkelde
argumenten aan sommige van de in het bestreden vonnis besloten
liggende oordelen voorbij. Ik zal desondanks daar waar dat - naar ik
hoop - tot de duidelijkheid bijdraagt, iets over die oordelen zeggen;
maar met de kanttekening dat daarover (dus) in cassatie geen
beslissing wordt gevraagd.
5) Het met (1) genummerde middel introduceert de stelling dat
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat er
(te)veel tijd zou zijn verlopen tussen de aan c.s. gedane
huuropzeggingen en de ingestelde
huurbeëindigings-/ontbindingsvordering, en daarom zou hebben
mogen vertrouwen dat de opzeggingen "geen gestand deed".
Dit argument kan al daarom niet slagen, omdat het thans voor het eerst
wordt aangevoerd, en omdat het niet zonder beoordeling van feitelijke
aspecten kan worden onderzocht.
6) Ik vermeld daarom slechts ten overvloede dat ik zou denken dat een
argument van deze strekking slechts bij hoge uitzondering zou mogen
worden aanvaard (en dat die uitzondering zich in deze zaak niet
voordoet).
De wet stelt immers geen termijn waarbinnen, nadat op de voet van art.
7A:1623 b BW(4) een huurovereenkomst van woonruimte door de verhuurder
is opgezegd, de bij art. 7A:1623c BW voorziene
huurbeëindigingsprocedure moet worden ingeleid. Ik zie ook geen reden
om een regel van ongeschreven recht aan te nemen die zo'n termijn
introduceert.
7) Het middel lijkt erop te doelen dat van de uit de
gedane opzegging(en) voortvloeiende bevoegdheden afstand zou hebben
gedaan, of die zou hebben verwerkt; maar ook daarvoor geldt, dat
zoiets slechts in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen mag worden
aangenomen. Het ligt nu eenmaal weinig voor de hand dat een verhuurder
werkelijk beoogt, van de bedoelde bevoegdheden afstand te doen, of dat
een huurder - althans zolang, zoals hier het geval was, een conflict
tussen partijen blijft voortduren - gerechtvaardigd vertrouwen mag
koesteren dat de verhuurder aan een opzegging geen verder gevolg zal
geven. (Over een andere mogelijkheid in het kader van
rechtsverwerking, namelijk dat de verhuurder zich zo heeft opgesteld
dat hij onredelijk zou handelen door aan de opzegging nog vervolg te
geven, is in het geheel niets gesteld, zodat ik die buiten beschouwing
laat.) Het laat zich nauwelijks denken dat de huurder dat vertrouwen
zou mogen baseren op het enkele feit dat er de nodige tijd is
verlopen.
8) Huurders, verhuurders, en ook andere (potentiële) procespartijen
zijn als regel niet gebaat bij het op stel en sprong (moeten)
entameren van procedures; zij kunnen wèl gebaat zijn bij het uitstel
dat, zoals het spreekwoord leert, met enige regelmaat tot afstel
leidt. Alleen die "Binsenwahrheit" al, verzet zich tegen het aannemen
van (ongeschreven) regels die partijen ertoe aanzetten, sneller aan
procedures te beginnen dan hun overigens lief zou zijn.
9) Ik laat dan nog daar dat de rechtbank de - zoals ik al aanstipte:
niet maximaal duidelijke - vordering van lijkt te hebben
opgevat als mede gericht op ontbinding wegens (toerekenbare)
tekortkoming van c.s. in hun verplichtingen als huurders. De
rechtbank vermeldt immers in rov. 4.3 uitdrukkelijk dat zij de
gedragingen van c.s. ook kwalificeert als wanprestatie die
ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, en stelt in rov. 4.5
vast dat de kantonrechter (terecht) ontbinding van de huurovereenkomst
zou hebben toegewezen. Voor de ontbindingsvordering is een
voorafgaande huuropzegging niet vereist, en kan het hier onderzochte
argument al om die reden niet slagen.
10) Het met (1) genummerde middel gaat daarom volgens mij niet op.
11) Onder nr. (2) klaagt het middel erover dat de rechtbank mede
gevolgtrekkingen heeft verbonden aan vaststellingen die de
kantonrechter heeft gedaan bij een in het kader van een comparitie "op
stel en sprong" gehouden plaatsopneming in het gehuurde. Daardoor
zouden c.s. niet de gelegenheid hebben gekregen de
plaatsopneming voor te bereiden; en zij zijn daardoor overvallen.
12) Ontdaan van rechtsgeleerde omhaal: daar gaat het nu juist om. De
mens is tot het slechte geneigd; en partijen die in de gelegenheid
zijn een plaatsopneming voor te bereiden door de op te nemen plaats
daarvoor "in orde te brengen", zullen dat dus soms doen (al-dan-niet
bezield van de vrome wens die dit middel tot uitdrukking brengt,
namelijk: om de rechter "volledig te kunnen inlichten"(5)). Het is
zeer begrijpelijk dat rechters daar rekening mee houden en dus, als
dat geraden lijkt, het voornemen om een plaatsopneming te houden niet
van tevoren aankondigen. Het zou dwaas zijn wanneer de wet dat zou
(beogen te) beletten; en dat doet de wet dan ook niet: de door het
middel aangehaalde voorschriften beletten niet dat een comparitie waar
alle partijen aanwezig zijn wordt benut om (ook) een voor het geschil
van belang zijnde zaak ter plaatse te gaan opnemen. De ter comparitie
meegedeelde beslissing om dat te doen, kan dan gelden als (mondeling)
vonnis; en/of het feit dat partijen zonder bezwaar te maken aan de
plaatsopneming meewerken, kan worden opgevat als (stilzwijgend)
instemmen met de gang van zaken en aanvaarding van de om praktische
redenen gekozen afwijking van (in dit verband niet-essentiële)
vormvoorschriften uit de wet(6).
13) Ik plaats nog de kanttekening dat het argument dat c.s.
zouden zijn "overvallen" (met de daarmee vermoedelijk beoogde
implicatie dat de gang van zaken te hunnen opzichte niet als "fair"
mag worden aangemerkt) al daarom niet op zijn plaats is, omdat de
vraag of zij nog in het gehuurde woonden etc. al vóór de door de
kantonrechter bevolen comparitie een punt van discussie in de
procedure vormde, en er dus rekening mee viel te houden dat de
kantonrechter dat aan de hand van een descente zou willen verifiëren;
ik twijfel er niet aan, of de raadsman van c.s. was ermee
bekend dat het met enige regelmaat voorkomt dat de (kanton)rechter
staande een comparitie besluit om ook een onderzoek ter plaatse te
doen.
14) Het met (3) aangeduide middel bestrijdt de vaststelling van de
rechtbank dat c.s. niet in de gehuurde woning woonden (het
gaat dan overigens om - dat daar al sedert
1996 niet woonde was in confesso). Het middel bestrijdt daarmee een
louter feitelijke vaststelling, die berust op waardering van in de
procedure aangevoerde feitelijke gegevens (i.c. de vaststellingen die
de kantonrechter bij de al besproken descente had gedaan). Het middel
bestrijdt niet de door de rechtbank gevonden norm, dat de huurder die
een gehuurde woning niet zelf gebruikt en die woning aan anderen in
gebruik geeft, daarmee (gewoonlijk) handelt in strijd met wat van een
goed huurder verwacht mag worden(7),(8).
15) De juistheid van feitelijke vaststellingen kan in cassatie niet
worden beoordeeld - dat valt buiten het bereik van de gronden waarop,
blijkens art. 79 RO, beroep in cassatie kan worden gebaseerd, en stuit
ook af op de regel van art. 419 lid 3 Rv.
Het middel verwijst nog naar de argumenten die c.s. ter
bestrijding van het dienovereenkomstige oordeel van de kantonrechter
hadden aangevoerd - maar die argumenten noopten er bepaald niet toe,
de door de kantonrechter aan haar waarnemingen ter plaatse verbonden
conclusies als ongegrond aan te merken. De rechtbank heeft in rov. 4.2
een aantal door de kantonrechter waargenomen feiten die namens
c.s. niet waren weersproken, naar voren gehaald: er waren in de woning
geen kleren van en er was van enige administratie geen
sprake. Dat zijn feiten die allicht kunnen bijdragen tot het oordeel
dat het betoog van c.s. (dat er onder meer toe strekte dat
de woning regelmatig op de voet van "pied à terre"
gebruikte en dat hij van daaruit zijn onderneming dreef), niet
geloofwaardig was.
16) Slechts terzijde wil ik daarbij vermelden dat het oordeel van de
rechtbank (en dat van de kantonrechter) ook daarom "aanspreekt", omdat
het verweer van c.s. de trekken vertoont van het klassieke
"Chinese vaas"-verweer(9) - dus een verweer dat gevoerd wordt in
verschillende varianten die met elkaar in tegenspraak zijn, en die
elkaar daarom verzwakken. De stelling dat wèl ter plaatse
woonde is nu eenmaal slecht te rijmen met de stelling dat het feit dat
niet ter plaatse woonde, wegens de slechte staat van het
gehuurde verschoonbaar moet worden geacht.
Ik besef heel goed dat verweerders soms voor een dilemma staan, en er
dan voor kiezen hun verweer zo op te zetten - maar dat neemt niet weg
dat de onderling tegenstrijdige elementen uit een dergelijk verweer
elkaars geloofwaardigheid geen goed doen.
17) Anders dan het middel betoogt was er dus (meer dan) voldoende
grondslag voor de bevinding dat (althans ten tijde van de
comparitie/descente) niet ter plaatse woonde. Daarom gaat ook de in
het middel besloten liggende motiveringsklacht niet op.
18) De met (4) genummerde klacht herhaalt (afgezien van het in
voetnoot 8 besproken gedeelte daarvan), met iets meer omhaal van
woorden, de klacht van middel 3. Deze klacht stuit af op dezelfde
bedenkingen die ik tegen middel 3 inbracht. De rechtbank heeft, zoals
ik al aanstipte, kennelijk - en op gronden die dat oordeel kunnen
dragen - het betoog dat het gehuurde als pied à terre in
gebruik had niet aannemelijk geacht. De verdere beschouwingen van
middel 4 komen daardoor in de lucht te hangen.
19) Het met (5) genummerde middel klaagt dat de rechtbank bij haar
oordeel dat c.s. niet in gebreke zouden hebben
gesteld, aan wezenlijke argumenten voorbij is gegaan (ofschoon mede
als rechtsklacht geformuleerd, gaat het hier kennelijk om een
motiveringsklacht).
20) Voor ik op deze klacht inga meen ik er goed aan te doen, erop te
wijzen dat de huurder aan de aanwezigheid van (onderhouds)gebreken
aanspraken kan ontlenen, ook zonder dat de verhuurder terzake in
verzuim verkeert en/of in gebreke is gesteld. Dat wordt, (ook) voor
het "oude" recht, buiten twijfel gesteld door HR 6 juni 1997, NJ 1998,
128 m.nt. PAS, rov. 3.4. Althans waar het gaat om (partiele)
ontbinding van de huurovereenkomst en om beroep op een
opschortingsrecht, is rechtens slechts vereist dat de huurder de
verhuurder van de gebreken waarop hij zich in dat verband beroept
mededeling heeft gedaan óf dat aannemelijk is dat de verhuurder
(overigens) al in voldoende mate van die gebreken op de hoogte
was(10),(11).
21) Ik denk daarom dat het oordeel van de rechtbank, waar dat blijk
geeft van de gedachte dat voor de door c.s. beoogde
rechtsgevolgen verzuim aan de kant van wèl vereist zou
zijn, in zoverre op een verkeerde rechtsopvatting berust.
Hier dient zich dan een probleem aan - en wel het probleem, dat ik
meen dat het middel niet over dit (impliciete) rechtsoordeel van de
rechtbank klaagt.
Ik stem er graag mee in dat men (ook) cassatieklachten niet enghartig
moet lezen (al was het maar omdat men veilig mag aannemen dat de
steller klachten die kans op succes maken, daar vermoedelijk wel in
heeft willen "meenemen"); maar art. 419 lid 1 Rv. markeert toch een
beperking waar men niet aan voorbij mag gaan - hier is immers de
eerlijke procesgang in het geding, en in het bijzonder de aanspraak
van de verweerder daarop, dat hij op begrijpelijke wijze wordt
ingelicht over de klachten waarop hij zijn verweer moet richten.
22) De klachten van het middel - en met name de klacht onder nr. 5 -
bieden, denk ik, niet de ruimte om daarin "in te lezen" dat over
miskenning van de in alinea 20 hiervóór genoemde rechtsleer wordt
geklaagd. Zij klagen op dit punt alleen over het feit dat de rechtbank
het van de kant van c.s. ingebrachte materiaal niet voldoende
heeft geoordeeld voor de vaststelling dát er in feite wel een
ingebrekestelling had plaatsgehad.
23) Dàt betoog van het middel beoordeel ik als ongegrond.
Ingebrekestelling wordt in art. 6:82 BW omschreven als een
schriftelijke aanmaning waarbij de debiteur een redelijke termijn voor
de nakoming wordt gesteld; en ik vind het niet onbegrijpelijk dat de
rechtbank in de van de kant van c.s. overgelegde materialen
niet een dergelijke aanmaning heeft "gewaardeerd".
De documenten waar het middel op wijst, namelijk de producties bij de
Memorie van Grieven, zijn op één na documenten van de gemeentelijke
toezichthoudende autoriteit. Daaruit valt zeker de aanwijzing te
putten dat van de kant van c.s. over het onderhoud geklaagd is
(en ook, zoals ik al even aanstipte, dat wel van de
klachten op de hoogte zal zijn geweest); maar er valt geen aanmaning
in de zin van art. 6:82 BW in te lezen (althans: het oordeel van de
rechtbank dat dat niet het geval is, valt goed te begrijpen).
24) Slechts één van de producties bij de Memorie van Grieven
(Productie 4) is een schriftelijk bericht van c.s. aan
, waarin ook een termijn wordt genoemd. Dat bericht zou
men, bij welwillende lezing, kunnen opvatten als een ingebrekestelling
- maar het stuk is niet eenduidig, en laat dus ook ruimte voor andere
lezingen. Dat de rechtbank het kennelijk anders heeft verstaan is voor
c.s. teleurstellend, maar kan niet als onbegrijpelijk worden
bestempeld.
25) Dit middel bevat wel de rechtsklacht dat de rechtbank te vergaande
eisen aan ingebrekestelling zou hebben gesteld, door méér te verlangen
dan schriftelijke aanmaning met een redelijke termijn voor nakoming.
Ik lees echter in de beslissing van de rechtbank niet dat die de
verdergaande eisen waar het middel op doelt, heeft gesteld. Daarop
stuit dit argument af.
26) Nog afgezien van het eerder besprokene, geldt dat de rechtbank het
beroep van c.s. op onderhoudsgebreken ook heeft weerlegd (aan
het slot van rov. 4.4) met de - in de zienswijze van de rechtbank
kennelijk: ten overvloede gegeven - redenering, dat de ingebruikgeving
van het gehuurde aan derden aannemelijk maakt dat - ik zeg het wat
huiselijk - het met de onderhoudstoestand wel meeviel.
Tegen dit oordeel (van de rechtbank) worden geen klachten gericht
(gezien het uitgesproken feitelijke karakter van dat oordeel kan ik
daar ook alle begrip voor hebben). Dit oordeel kan de verwerping van
het onderhavige betoog van c.s. zelfstandig dragen.
27) Zo kom ik ertoe ook de met (5) genummerde klacht als ongegrond aan
te merken, en daarmee - dit is immers de laatste klacht die wordt
aangevoerd - het cassatieberoep in zijn geheel. In de door mij
verdedigde beoordeling van dat cassatieberoep, komen er geen vragen
aan de orde die in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling om een antwoord vragen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zo zijn de twee procedures althans in de eerste aanleg behandeld. In
appel hebben partijen in hun processtukken aangegeven dat er van twee
in eerste aanleg berechte procedures sprake was. Het in appel gewezen
vonnis verwijst naar de twee in eerste aanleg gevoerde procedures,
maar behandelt de zaak verder alsof het één procedure betrof. Ook het
cassatieberoep, gericht tegen het in appel gewezen vonnis, maakt geen
onderscheid (meer) tussen de twee oorspronkelijk apart ingeleide
procedures.
Ik zie intussen geen aanleiding waarom de Hoge Raad - laat staan:
ambtshalve - bezwaren tegen deze gang van zaken zou (moeten) opwerpen;
zie over de problemen in verband met het aanwenden van rechtsmiddelen
tegen méér dan een uitspraak in verschillende zaken bij één
processtuk, overigens alinea's 6 - 14 van de conclusie in zaaknr.
C02/256HR, rechtspraak.nl LJN nr. AO 0973.
2 Zoals in alinea 9 hierna nog zal worden aangestipt, kan men erover
twisten wat de precieze strekking van deze vordering was, en hoe de
rechters in de feitelijke instanties die hebben opgevat.
3 Ik vermeld nog dat het eindvonnis van de kantonrechter (van 15
augustus 2001) aangeeft dat er na het antwoord van c.s. in de
huurbeëindigings-/ontbindingsprocedure nog een repliek en een dupliek
zouden zijn ingediend. In het cassatiedossier bevindt zich wel een
repliek (van de kant van ) maar geen dupliek. Op de
inventaris wordt dit stuk ook niet vermeld; mede daarom heb ik van
verder onderzoek daarnaar afgezien.
4 De onderhavige procedure was al (in cassatie) aanhangig toen, per 1
augustus 2003, de nieuwe titel 4 van boek 7 BW werd ingevoerd, en de
"oude" art. 7A:1623 a e.v. BW voor de toekomst kwamen te vervallen.
Ingevolge art. 205 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
(ingevoegd bij de wet van 22 mei 2003, Stb. 218) blijft op de
onderhavige zaak de "oude" wetgeving van toepassing.
5 Zie bijvoorbeeld Wieten, Bewijs, 2002, nr. 7.1, slot; Jongbloed -
Seuren, Advocatenblad 1994, p. 227.
6 Nu die vraag in deze zaak niet aan de orde is ga ik eraan voorbij
of, als een (van de) partij(en) wèl tijdig tegen de hier gebleken gang
van zaken bezwaar maakt, de rechter onder omstandigheden gehouden is
dat bezwaar te honoreren, èn aan de vraag of de rechter uit het feit
dát er bezwaar wordt gemaakt "de gevolgtrekkingen mag maken die hij
geraden acht."; al ligt het bepaald in de rede, hier (in beide
opzichten) art. 21 en 22 Rv. tot richtsnoer te nemen.
7 Waarmee ik niet wil suggereren dat bestrijden van de aldus
aangegeven norm op goede gronden mogelijk zou zijn geweest. De
bedoelde handelwijze wordt inderdaad algemeen als een min of meer
ernstige inbreuk van de huurder op zijn verplichtingen aangemerkt, zie
bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), De Waal, art. 213, aant. 16, 16b en
Van der Hoek, art. 221, aant. 21 e.v. Of dat ook geldt als de huurder
het gehuurde slechts als "pied à terre" gebruikt en er niet permanent
zelf woont is een vraag die, althans in de mij bekende rechtsbronnen,
niet onder ogen wordt gezien. Ik denk dat op die vraag geen algemeen
antwoord mogelijk is: het hangt ervan af hoe vaak en hoe lang de
huurder niet aanwezig is, en welke gevolgen dat heeft voor de mate van
toezicht die in de gegeven omstandigheden met het oog op het in
gebruik geven aan anderen verlangd mag worden. Die vraag kan echter
blijven rusten: ik begrijp de beslissing van de rechtbank zo, dat die
niet aannemelijk heeft geoordeeld dat het gehuurde als "pied
à terre" gebruikte.
8 Volledigheidshalve: de aanhef van het met (4) genummerde middel
suggereert dat de daar geformuleerde klacht wèl tegen de hier door de
rechtbank toegepaste norm gericht is. De toelichting bij deze klacht
betreft echter alleen de motivering van de feitelijke vaststellingen
waarop de rechtbank de norm heeft toegepast (en niet de norm zelf).
Voorzover het middel zo begrepen moet worden dat dat ook de norm
aanvecht, brengen de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen mij
ertoe, die (veronderstelde) klacht als ongegrond aan te merken.
9 In de hoop dat er nog één lezer bestaat voor wie dit nieuw is: het
gaat hier om het verweer, ingebracht tegen de vordering tot teruggave
van een geleende Chinese vaas, dat ongeveer als volgt is opgebouwd:
"ik betwist dat ik de vaas ooit van U heb ontvangen. Overigens heb ik
U de vaas al, op de afgesproken tijd, teruggegeven; en voorzover dat
anders mocht zijn: de vaas was al kapot toen U die aan mij gaf."
10 Dat van de gebreken waarop c.s. een beroep
deden op de hoogte was is, meen ik, niet bestreden; en althans laten
de overgelegde producties (waaronder een aantal overzichten van het
gemeentelijke toezichthoudende orgaan over die gebreken) nauwelijks
ruimte voor twijfel, dat dat het geval was. Ik ga er dan ook vanuit
dat het vonnis van de rechtbank niet (ook) zo mag worden begrepen, dat
rekening is gehouden met de mogelijkheid dat van de
(beweerde) gebreken geen weet had.
11 Ik meen intussen dat voor de aanspraak op schadevergoeding dezelfde
uitgangspunten gelden, zie Handboek Huurrecht (losbl., (oud)),
Huydecoper, art. 1587, aant. 71 t/m 77. Andere schrijvers hebben
verdedigd dat onder het hier toepasselijke ("oude") recht,
aansprakelijkheid voor schadevergoeding nog gemakkelijker mag worden
aangenomen (trefwoord: risico-aansprakelijkheid).
Hoge Raad der Nederlanden