Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2783 Zaaknr: C03/022HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/022HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


1. ,

2. ,
beiden wonende te ,

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. M.P. de Witte,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - hebben bij exploot van 19 oktober 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en - verkort weergegeven - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hen te machtigen om zelf en voor rekening van de in de dagvaarding nader omschreven onderhoudswerken en/of reparaties aan de gehuurde (boven)woning te uit te voeren en te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 2 augustus 2000 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 17 januari 2001 de zaak naar de rol verwezen teneinde in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of hij inmiddels een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft ingesteld en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij exploot van 25 januari 2001 heeft c.s. gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad: a. de huurovereenkomst tussen als verhuurder en c.s. als huurders betreffende woning aan de te te ontbinden per de datum van het te dezen te wijzen vonnis, althans per een datum als de kantonrechter meent dat juist is met vaststelling van het tijdstip van de ontruiming;
b. c.s. - kort gezegd - te veroordelen tot ontruiming van deze woonruimte met nevenvoorzieningen.

De kantonrechter heeft vervolgens beide vorderingen van partijen gevoegd behandeld.
c.s. hebben de vorderingen van bestreden. Bij eindvonnis van 15 augustus 2001 heeft de kantonrechter de vorderingen van c.s. afgewezen en de vorderingen van toegewezen.
Tegen het vonnis van 15 augustus 2001 hebben c.s. in beide procedures hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht. Bij vonnis van 11 september 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank hebben c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.


*** Conclusie ***

Zaaknr. C03/022HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 januari 2004

Conclusie inzake

en

eisers tot cassatie

tegen

verweerder in cassatie

Feiten en procesverloop


1) Dit cassatiegeding vloeit voort uit twee in de feitelijke instanties langs de weg van zgn. "rolvoeging"(1) gelijktijdig behandelde procedures. In de (chronologisch) eerste daarvan vorderden de huidige eisers tot cassatie, c.s., sancties ten laste van de huidige verweerder in cassatie, , met het oog op gestelde onderhoudsgebreken aan de woning in , die c.s. van huurden. In de tweede procedure, aanzienlijk later ingeleid dan de eerste (en klaarblijkelijk naar aanleiding van constateringen in een in de eerste procedure gewezen tussenvonnis van 17 januari 2001) vorderde beëindiging of ontbinding(2) van de huurovereenkomst, en een veroordeling van c.s. tot ontruiming. Die vordering berustte op de feitelijke stellingen dat c.s. de gehuurde woning niet (meer) zelf bewoonden en dat zij die geheel of gedeeltelijk aan anderen in gebruik hadden gegeven (met als juridische gevolgtrekking daaruit, dat c.s. zich niet gedroegen zoals van een goed huurder mag worden verwacht).


2) In eerste aanleg werden de vorderingen van toegewezen en die van c.s. afgewezen. De kantonrechter nam aan dat de jegens c.s. ingebrachte verwijten (die ik zojuist summier omschreef) juist waren, en dat de vorderingen van c.s. terzake van gebrekkig onderhoud (bij gebreke van een relevant belang daarbij), wegens het slagen van de vorderingen van geen behandeling behoefden(3).
In appel bekrachtigde de rechtbank de beslissingen van de kantonrechter. Zij nam, evenals de kantonrechter en op inhoudelijk dezelfde gronden, aan dat c.s. zich in strijd met wat van een goed huurder mag worden verwacht hadden gedragen en kwalificeerde dat gedrag tevens als wanprestatie die ontbinding rechtvaardigt. Het beroep van c.s. op gebrekkig onderhoud - dat c.s. in de appelinstantie ook als een verweer tegen de aan hun adres gemaakte verwijten van "slecht huurderschap" hadden gebezigd - verwierp de rechtbank (mede) op de grond dat niet was gebleken van een deugdelijke ingebrekestelling van .


3) In cassatie worden de beide zojuist summier aangeduide gronden van de beslissing van de rechtbank bestreden. is in cassatie niet verschenen. Het cassatieberoep is namens c.s. niet schriftelijk (of anderszins) toegelicht.

Bespreking van de cassatiemiddelen


4) Zoals hierna nader zal blijken, gaan de in de middelen ontwikkelde argumenten aan sommige van de in het bestreden vonnis besloten liggende oordelen voorbij. Ik zal desondanks daar waar dat - naar ik hoop - tot de duidelijkheid bijdraagt, iets over die oordelen zeggen; maar met de kanttekening dat daarover (dus) in cassatie geen beslissing wordt gevraagd.


5) Het met (1) genummerde middel introduceert de stelling dat niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat er (te)veel tijd zou zijn verlopen tussen de aan c.s. gedane huuropzeggingen en de ingestelde
huurbeëindigings-/ontbindingsvordering, en daarom zou hebben mogen vertrouwen dat de opzeggingen "geen gestand deed". Dit argument kan al daarom niet slagen, omdat het thans voor het eerst wordt aangevoerd, en omdat het niet zonder beoordeling van feitelijke aspecten kan worden onderzocht.


6) Ik vermeld daarom slechts ten overvloede dat ik zou denken dat een argument van deze strekking slechts bij hoge uitzondering zou mogen worden aanvaard (en dat die uitzondering zich in deze zaak niet voordoet).
De wet stelt immers geen termijn waarbinnen, nadat op de voet van art.
7A:1623 b BW(4) een huurovereenkomst van woonruimte door de verhuurder is opgezegd, de bij art. 7A:1623c BW voorziene
huurbeëindigingsprocedure moet worden ingeleid. Ik zie ook geen reden om een regel van ongeschreven recht aan te nemen die zo'n termijn introduceert.

7) Het middel lijkt erop te doelen dat van de uit de gedane opzegging(en) voortvloeiende bevoegdheden afstand zou hebben gedaan, of die zou hebben verwerkt; maar ook daarvoor geldt, dat zoiets slechts in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen mag worden aangenomen. Het ligt nu eenmaal weinig voor de hand dat een verhuurder werkelijk beoogt, van de bedoelde bevoegdheden afstand te doen, of dat een huurder - althans zolang, zoals hier het geval was, een conflict tussen partijen blijft voortduren - gerechtvaardigd vertrouwen mag koesteren dat de verhuurder aan een opzegging geen verder gevolg zal geven. (Over een andere mogelijkheid in het kader van rechtsverwerking, namelijk dat de verhuurder zich zo heeft opgesteld dat hij onredelijk zou handelen door aan de opzegging nog vervolg te geven, is in het geheel niets gesteld, zodat ik die buiten beschouwing laat.) Het laat zich nauwelijks denken dat de huurder dat vertrouwen zou mogen baseren op het enkele feit dat er de nodige tijd is verlopen.


8) Huurders, verhuurders, en ook andere (potentiële) procespartijen zijn als regel niet gebaat bij het op stel en sprong (moeten) entameren van procedures; zij kunnen wèl gebaat zijn bij het uitstel dat, zoals het spreekwoord leert, met enige regelmaat tot afstel leidt. Alleen die "Binsenwahrheit" al, verzet zich tegen het aannemen van (ongeschreven) regels die partijen ertoe aanzetten, sneller aan procedures te beginnen dan hun overigens lief zou zijn.


9) Ik laat dan nog daar dat de rechtbank de - zoals ik al aanstipte: niet maximaal duidelijke - vordering van lijkt te hebben opgevat als mede gericht op ontbinding wegens (toerekenbare) tekortkoming van c.s. in hun verplichtingen als huurders. De rechtbank vermeldt immers in rov. 4.3 uitdrukkelijk dat zij de gedragingen van c.s. ook kwalificeert als wanprestatie die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, en stelt in rov. 4.5 vast dat de kantonrechter (terecht) ontbinding van de huurovereenkomst zou hebben toegewezen. Voor de ontbindingsvordering is een voorafgaande huuropzegging niet vereist, en kan het hier onderzochte argument al om die reden niet slagen.


10) Het met (1) genummerde middel gaat daarom volgens mij niet op.


11) Onder nr. (2) klaagt het middel erover dat de rechtbank mede gevolgtrekkingen heeft verbonden aan vaststellingen die de kantonrechter heeft gedaan bij een in het kader van een comparitie "op stel en sprong" gehouden plaatsopneming in het gehuurde. Daardoor zouden c.s. niet de gelegenheid hebben gekregen de plaatsopneming voor te bereiden; en zij zijn daardoor overvallen.


12) Ontdaan van rechtsgeleerde omhaal: daar gaat het nu juist om. De mens is tot het slechte geneigd; en partijen die in de gelegenheid zijn een plaatsopneming voor te bereiden door de op te nemen plaats daarvoor "in orde te brengen", zullen dat dus soms doen (al-dan-niet bezield van de vrome wens die dit middel tot uitdrukking brengt, namelijk: om de rechter "volledig te kunnen inlichten"(5)). Het is zeer begrijpelijk dat rechters daar rekening mee houden en dus, als dat geraden lijkt, het voornemen om een plaatsopneming te houden niet van tevoren aankondigen. Het zou dwaas zijn wanneer de wet dat zou (beogen te) beletten; en dat doet de wet dan ook niet: de door het middel aangehaalde voorschriften beletten niet dat een comparitie waar alle partijen aanwezig zijn wordt benut om (ook) een voor het geschil van belang zijnde zaak ter plaatse te gaan opnemen. De ter comparitie meegedeelde beslissing om dat te doen, kan dan gelden als (mondeling) vonnis; en/of het feit dat partijen zonder bezwaar te maken aan de plaatsopneming meewerken, kan worden opgevat als (stilzwijgend) instemmen met de gang van zaken en aanvaarding van de om praktische redenen gekozen afwijking van (in dit verband niet-essentiële) vormvoorschriften uit de wet(6).


13) Ik plaats nog de kanttekening dat het argument dat c.s. zouden zijn "overvallen" (met de daarmee vermoedelijk beoogde implicatie dat de gang van zaken te hunnen opzichte niet als "fair" mag worden aangemerkt) al daarom niet op zijn plaats is, omdat de vraag of zij nog in het gehuurde woonden etc. al vóór de door de kantonrechter bevolen comparitie een punt van discussie in de procedure vormde, en er dus rekening mee viel te houden dat de kantonrechter dat aan de hand van een descente zou willen verifiëren; ik twijfel er niet aan, of de raadsman van c.s. was ermee bekend dat het met enige regelmaat voorkomt dat de (kanton)rechter staande een comparitie besluit om ook een onderzoek ter plaatse te doen.


14) Het met (3) aangeduide middel bestrijdt de vaststelling van de rechtbank dat c.s. niet in de gehuurde woning woonden (het gaat dan overigens om - dat daar al sedert 1996 niet woonde was in confesso). Het middel bestrijdt daarmee een louter feitelijke vaststelling, die berust op waardering van in de procedure aangevoerde feitelijke gegevens (i.c. de vaststellingen die de kantonrechter bij de al besproken descente had gedaan). Het middel bestrijdt niet de door de rechtbank gevonden norm, dat de huurder die een gehuurde woning niet zelf gebruikt en die woning aan anderen in gebruik geeft, daarmee (gewoonlijk) handelt in strijd met wat van een goed huurder verwacht mag worden(7),(8).


15) De juistheid van feitelijke vaststellingen kan in cassatie niet worden beoordeeld - dat valt buiten het bereik van de gronden waarop, blijkens art. 79 RO, beroep in cassatie kan worden gebaseerd, en stuit ook af op de regel van art. 419 lid 3 Rv.
Het middel verwijst nog naar de argumenten die c.s. ter bestrijding van het dienovereenkomstige oordeel van de kantonrechter hadden aangevoerd - maar die argumenten noopten er bepaald niet toe, de door de kantonrechter aan haar waarnemingen ter plaatse verbonden conclusies als ongegrond aan te merken. De rechtbank heeft in rov. 4.2 een aantal door de kantonrechter waargenomen feiten die namens c.s. niet waren weersproken, naar voren gehaald: er waren in de woning geen kleren van en er was van enige administratie geen sprake. Dat zijn feiten die allicht kunnen bijdragen tot het oordeel dat het betoog van c.s. (dat er onder meer toe strekte dat de woning regelmatig op de voet van "pied à terre" gebruikte en dat hij van daaruit zijn onderneming dreef), niet geloofwaardig was.


16) Slechts terzijde wil ik daarbij vermelden dat het oordeel van de rechtbank (en dat van de kantonrechter) ook daarom "aanspreekt", omdat het verweer van c.s. de trekken vertoont van het klassieke "Chinese vaas"-verweer(9) - dus een verweer dat gevoerd wordt in verschillende varianten die met elkaar in tegenspraak zijn, en die elkaar daarom verzwakken. De stelling dat wèl ter plaatse woonde is nu eenmaal slecht te rijmen met de stelling dat het feit dat niet ter plaatse woonde, wegens de slechte staat van het gehuurde verschoonbaar moet worden geacht.
Ik besef heel goed dat verweerders soms voor een dilemma staan, en er dan voor kiezen hun verweer zo op te zetten - maar dat neemt niet weg dat de onderling tegenstrijdige elementen uit een dergelijk verweer elkaars geloofwaardigheid geen goed doen.


17) Anders dan het middel betoogt was er dus (meer dan) voldoende grondslag voor de bevinding dat (althans ten tijde van de comparitie/descente) niet ter plaatse woonde. Daarom gaat ook de in het middel besloten liggende motiveringsklacht niet op.


18) De met (4) genummerde klacht herhaalt (afgezien van het in voetnoot 8 besproken gedeelte daarvan), met iets meer omhaal van woorden, de klacht van middel 3. Deze klacht stuit af op dezelfde bedenkingen die ik tegen middel 3 inbracht. De rechtbank heeft, zoals ik al aanstipte, kennelijk - en op gronden die dat oordeel kunnen dragen - het betoog dat het gehuurde als pied à terre in gebruik had niet aannemelijk geacht. De verdere beschouwingen van middel 4 komen daardoor in de lucht te hangen.


19) Het met (5) genummerde middel klaagt dat de rechtbank bij haar oordeel dat c.s. niet in gebreke zouden hebben gesteld, aan wezenlijke argumenten voorbij is gegaan (ofschoon mede als rechtsklacht geformuleerd, gaat het hier kennelijk om een motiveringsklacht).


20) Voor ik op deze klacht inga meen ik er goed aan te doen, erop te wijzen dat de huurder aan de aanwezigheid van (onderhouds)gebreken aanspraken kan ontlenen, ook zonder dat de verhuurder terzake in verzuim verkeert en/of in gebreke is gesteld. Dat wordt, (ook) voor het "oude" recht, buiten twijfel gesteld door HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS, rov. 3.4. Althans waar het gaat om (partiele) ontbinding van de huurovereenkomst en om beroep op een opschortingsrecht, is rechtens slechts vereist dat de huurder de verhuurder van de gebreken waarop hij zich in dat verband beroept mededeling heeft gedaan óf dat aannemelijk is dat de verhuurder (overigens) al in voldoende mate van die gebreken op de hoogte was(10),(11).


21) Ik denk daarom dat het oordeel van de rechtbank, waar dat blijk geeft van de gedachte dat voor de door c.s. beoogde rechtsgevolgen verzuim aan de kant van wèl vereist zou zijn, in zoverre op een verkeerde rechtsopvatting berust. Hier dient zich dan een probleem aan - en wel het probleem, dat ik meen dat het middel niet over dit (impliciete) rechtsoordeel van de rechtbank klaagt.
Ik stem er graag mee in dat men (ook) cassatieklachten niet enghartig moet lezen (al was het maar omdat men veilig mag aannemen dat de steller klachten die kans op succes maken, daar vermoedelijk wel in heeft willen "meenemen"); maar art. 419 lid 1 Rv. markeert toch een beperking waar men niet aan voorbij mag gaan - hier is immers de eerlijke procesgang in het geding, en in het bijzonder de aanspraak van de verweerder daarop, dat hij op begrijpelijke wijze wordt ingelicht over de klachten waarop hij zijn verweer moet richten.


22) De klachten van het middel - en met name de klacht onder nr. 5 - bieden, denk ik, niet de ruimte om daarin "in te lezen" dat over miskenning van de in alinea 20 hiervóór genoemde rechtsleer wordt geklaagd. Zij klagen op dit punt alleen over het feit dat de rechtbank het van de kant van c.s. ingebrachte materiaal niet voldoende heeft geoordeeld voor de vaststelling dát er in feite wel een ingebrekestelling had plaatsgehad.


23) Dàt betoog van het middel beoordeel ik als ongegrond. Ingebrekestelling wordt in art. 6:82 BW omschreven als een schriftelijke aanmaning waarbij de debiteur een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld; en ik vind het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank in de van de kant van c.s. overgelegde materialen niet een dergelijke aanmaning heeft "gewaardeerd". De documenten waar het middel op wijst, namelijk de producties bij de Memorie van Grieven, zijn op één na documenten van de gemeentelijke toezichthoudende autoriteit. Daaruit valt zeker de aanwijzing te putten dat van de kant van c.s. over het onderhoud geklaagd is (en ook, zoals ik al even aanstipte, dat wel van de klachten op de hoogte zal zijn geweest); maar er valt geen aanmaning in de zin van art. 6:82 BW in te lezen (althans: het oordeel van de rechtbank dat dat niet het geval is, valt goed te begrijpen).


24) Slechts één van de producties bij de Memorie van Grieven (Productie 4) is een schriftelijk bericht van c.s. aan , waarin ook een termijn wordt genoemd. Dat bericht zou men, bij welwillende lezing, kunnen opvatten als een ingebrekestelling
- maar het stuk is niet eenduidig, en laat dus ook ruimte voor andere lezingen. Dat de rechtbank het kennelijk anders heeft verstaan is voor c.s. teleurstellend, maar kan niet als onbegrijpelijk worden bestempeld.


25) Dit middel bevat wel de rechtsklacht dat de rechtbank te vergaande eisen aan ingebrekestelling zou hebben gesteld, door méér te verlangen dan schriftelijke aanmaning met een redelijke termijn voor nakoming. Ik lees echter in de beslissing van de rechtbank niet dat die de verdergaande eisen waar het middel op doelt, heeft gesteld. Daarop stuit dit argument af.


26) Nog afgezien van het eerder besprokene, geldt dat de rechtbank het beroep van c.s. op onderhoudsgebreken ook heeft weerlegd (aan het slot van rov. 4.4) met de - in de zienswijze van de rechtbank kennelijk: ten overvloede gegeven - redenering, dat de ingebruikgeving van het gehuurde aan derden aannemelijk maakt dat - ik zeg het wat huiselijk - het met de onderhoudstoestand wel meeviel. Tegen dit oordeel (van de rechtbank) worden geen klachten gericht (gezien het uitgesproken feitelijke karakter van dat oordeel kan ik daar ook alle begrip voor hebben). Dit oordeel kan de verwerping van het onderhavige betoog van c.s. zelfstandig dragen.


27) Zo kom ik ertoe ook de met (5) genummerde klacht als ongegrond aan te merken, en daarmee - dit is immers de laatste klacht die wordt aangevoerd - het cassatieberoep in zijn geheel. In de door mij verdedigde beoordeling van dat cassatieberoep, komen er geen vragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling om een antwoord vragen.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden


1 Zo zijn de twee procedures althans in de eerste aanleg behandeld. In appel hebben partijen in hun processtukken aangegeven dat er van twee in eerste aanleg berechte procedures sprake was. Het in appel gewezen vonnis verwijst naar de twee in eerste aanleg gevoerde procedures, maar behandelt de zaak verder alsof het één procedure betrof. Ook het cassatieberoep, gericht tegen het in appel gewezen vonnis, maakt geen onderscheid (meer) tussen de twee oorspronkelijk apart ingeleide procedures.
Ik zie intussen geen aanleiding waarom de Hoge Raad - laat staan: ambtshalve - bezwaren tegen deze gang van zaken zou (moeten) opwerpen; zie over de problemen in verband met het aanwenden van rechtsmiddelen tegen méér dan een uitspraak in verschillende zaken bij één processtuk, overigens alinea's 6 - 14 van de conclusie in zaaknr. C02/256HR, rechtspraak.nl LJN nr. AO 0973.

2 Zoals in alinea 9 hierna nog zal worden aangestipt, kan men erover twisten wat de precieze strekking van deze vordering was, en hoe de rechters in de feitelijke instanties die hebben opgevat.
3 Ik vermeld nog dat het eindvonnis van de kantonrechter (van 15 augustus 2001) aangeeft dat er na het antwoord van c.s. in de huurbeëindigings-/ontbindingsprocedure nog een repliek en een dupliek zouden zijn ingediend. In het cassatiedossier bevindt zich wel een repliek (van de kant van ) maar geen dupliek. Op de inventaris wordt dit stuk ook niet vermeld; mede daarom heb ik van verder onderzoek daarnaar afgezien.

4 De onderhavige procedure was al (in cassatie) aanhangig toen, per 1 augustus 2003, de nieuwe titel 4 van boek 7 BW werd ingevoerd, en de "oude" art. 7A:1623 a e.v. BW voor de toekomst kwamen te vervallen. Ingevolge art. 205 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (ingevoegd bij de wet van 22 mei 2003, Stb. 218) blijft op de onderhavige zaak de "oude" wetgeving van toepassing.
5 Zie bijvoorbeeld Wieten, Bewijs, 2002, nr. 7.1, slot; Jongbloed - Seuren, Advocatenblad 1994, p. 227.

6 Nu die vraag in deze zaak niet aan de orde is ga ik eraan voorbij of, als een (van de) partij(en) wèl tijdig tegen de hier gebleken gang van zaken bezwaar maakt, de rechter onder omstandigheden gehouden is dat bezwaar te honoreren, èn aan de vraag of de rechter uit het feit dát er bezwaar wordt gemaakt "de gevolgtrekkingen mag maken die hij geraden acht."; al ligt het bepaald in de rede, hier (in beide opzichten) art. 21 en 22 Rv. tot richtsnoer te nemen.
7 Waarmee ik niet wil suggereren dat bestrijden van de aldus aangegeven norm op goede gronden mogelijk zou zijn geweest. De bedoelde handelwijze wordt inderdaad algemeen als een min of meer ernstige inbreuk van de huurder op zijn verplichtingen aangemerkt, zie bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), De Waal, art. 213, aant. 16, 16b en Van der Hoek, art. 221, aant. 21 e.v. Of dat ook geldt als de huurder het gehuurde slechts als "pied à terre" gebruikt en er niet permanent zelf woont is een vraag die, althans in de mij bekende rechtsbronnen, niet onder ogen wordt gezien. Ik denk dat op die vraag geen algemeen antwoord mogelijk is: het hangt ervan af hoe vaak en hoe lang de huurder niet aanwezig is, en welke gevolgen dat heeft voor de mate van toezicht die in de gegeven omstandigheden met het oog op het in gebruik geven aan anderen verlangd mag worden. Die vraag kan echter blijven rusten: ik begrijp de beslissing van de rechtbank zo, dat die niet aannemelijk heeft geoordeeld dat het gehuurde als "pied à terre" gebruikte.

8 Volledigheidshalve: de aanhef van het met (4) genummerde middel suggereert dat de daar geformuleerde klacht wèl tegen de hier door de rechtbank toegepaste norm gericht is. De toelichting bij deze klacht betreft echter alleen de motivering van de feitelijke vaststellingen waarop de rechtbank de norm heeft toegepast (en niet de norm zelf). Voorzover het middel zo begrepen moet worden dat dat ook de norm aanvecht, brengen de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen mij ertoe, die (veronderstelde) klacht als ongegrond aan te merken.
9 In de hoop dat er nog één lezer bestaat voor wie dit nieuw is: het gaat hier om het verweer, ingebracht tegen de vordering tot teruggave van een geleende Chinese vaas, dat ongeveer als volgt is opgebouwd: "ik betwist dat ik de vaas ooit van U heb ontvangen. Overigens heb ik U de vaas al, op de afgesproken tijd, teruggegeven; en voorzover dat anders mocht zijn: de vaas was al kapot toen U die aan mij gaf."
10 Dat van de gebreken waarop c.s. een beroep deden op de hoogte was is, meen ik, niet bestreden; en althans laten de overgelegde producties (waaronder een aantal overzichten van het gemeentelijke toezichthoudende orgaan over die gebreken) nauwelijks ruimte voor twijfel, dat dat het geval was. Ik ga er dan ook vanuit dat het vonnis van de rechtbank niet (ook) zo mag worden begrepen, dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat van de (beweerde) gebreken geen weet had.

11 Ik meen intussen dat voor de aanspraak op schadevergoeding dezelfde uitgangspunten gelden, zie Handboek Huurrecht (losbl., (oud)), Huydecoper, art. 1587, aant. 71 t/m 77. Andere schrijvers hebben verdedigd dat onder het hier toepasselijke ("oude") recht, aansprakelijkheid voor schadevergoeding nog gemakkelijker mag worden aangenomen (trefwoord: risico-aansprakelijkheid).