Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6956 Zaaknr: 38832
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.832
2 april 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juli 2002, nr. P: 01/01268,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 52.047, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft tot medio 1996 tezamen met B in
maatschapsverband een kegelbaan geëxploiteerd. In 1996 is de kegelbaan
verkocht voor f 115.000. Van de overdrachtsprijs zou een bedrag van f
91.500 ineens en een bedrag van f 23.500 in termijnen van f 1.400 per
maand worden voldaan. Met de verkoop van de kegelbaan heeft
belanghebbende zijn onderneming gestaakt.
3.1.2. Ten tijde van de verkoop was reeds duidelijk dat de koper
moeite had de koopprijs te voldoen. Om die reden is de ondertekening
van de notariële akte van levering enige uren uitgesteld. De
afgesproken aflossingen werden na twee maanden gestaakt. Eind juli
1996 bedroeg de vordering op de koper nominaal f 20.575. De inning van
die vordering is vervolgens in handen van de deurwaarder gegeven. In
de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar
1996 heeft belanghebbende zijn aandeel in het restant van de vordering
ad f 20.575 wegens het dubieuze karakter op nihil gewaardeerd en ten
laste van de stakingswinst gebracht.
3.1.3. Vanaf november 1996 hebben belanghebbende en B de volgende
aflossingen ontvangen:
november 1996 - maart 1997 f 1.800
maart 1997 - juli 1997 f 10.732
november 1997 (finale kwijting) f 10.000
Totaal f 22.532
=========
De kosten voor incasso bedroegen f 4.154.
3.1.4. Bij de aanslagregeling over het onderhavige jaar heeft de
Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met winst uit
onderneming ten bedrage van f 9189, zijnde belanghebbendes aandeel in
het per saldo ontvangen bedrag van f 18.378.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de vordering ter zake
van de verkoop van de kegelbaan tot het privé-vermogen dan wel tot het
ondernemingsvermogen behoort.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijkheid zich ertegen verzet
dat de onderhavige vordering ter gelegenheid van de staking naar het
privé-vermogen van belanghebbende overgaat. Het Hof heeft hiervoor
redengevend geoordeeld dat mede gelet op het feit dat, zoals in het
beroepschrift namens belanghebbende is gesteld, "op de dag van de
verkoop bleek dat de koper problemen had om de koopprijs exclusief de
vordering te voldoen", alsmede dat, zoals in het beroepschrift namens
belanghebbende is gesteld, het "transporteren van de akte (...) daarom
enkele uren (is) uitgesteld", op zijn minst kan worden getwijfeld aan
de gegoedheid van de debiteur, en dat renteloze vorderingen als de
onderhavige op de exploitant van een kegelbaan, waarvoor geen
zekerheid is gegeven, normaliter niet als belegging door particulieren
plegen te worden aangehouden. Tegen dit oordeel richt zich middel 1.
3.4. Middel 1 slaagt. De tegenprestatie voor de overdracht van een
onderneming of een gedeelte daarvan behoort in de regel verplicht tot
het privé-vermogen. Dit geldt ook indien de koopsom in termijnen moet
worden betaald en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden
getwijfeld, aangezien dit een omstandigheid is waarmee de verkoper bij
de waardering van zijn vordering op de koper rekening dient te houden
(vgl. HR 11 maart 1981, nr. 20196, BNB 1981/143). Nu voor het Hof niet
is gesteld dat een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van
bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende
bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor
rekening van de verkoper zal geschieden, heeft het Hof ten onrechte
geoordeeld dat de onderhavige vordering in afwijking van voornoemde
regel na de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen is
blijven behoren.
3.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in
stand blijven en behoeft middel 2 geen behandeling meer. De Hoge Raad
kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het
geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de
Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
f 42.858,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 82, alsmede het bij het Hof betaalde
griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten
bedrage van f 60 (EUR 27,23), derhalve in totaal EUR 109,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan
de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 644 voor beroepsmatig
verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot
en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E.
Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2004.
Hoge Raad der Nederlanden