Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6955 Zaaknr: 38542
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-04-2004
Datum publicatie: 2-04-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.542
2 april 2004
Za
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2002, nr. 01/01810,
betreffende na te melden leges.
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof
Van belanghebbende is in 1997 door de gemeente een bedrag van f 2850
aan leges geheven.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van het hoofd van de
afdeling Financiën van de gemeente Naarden (hierna: het Hoofd)
niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt hiervan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden
heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad
na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge
Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Ingevolge de Legesverordening 1997 van de gemeente Naarden
(hierna: de Legesverordening) worden voor het in behandeling nemen van
een aanvraag voor het verkrijgen van een bouwvergunning leges geheven,
waarvan de hoogte - kort gezegd - evenredig is aan die van de
bouwkosten.
3.1.2. In februari 1997 heeft belanghebbende bij de gemeente een
aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een bouwvergunning.
3.1.3. In juni 1997 heeft een ambtenaar van de gemeente (desgevraagd,
telefonisch) meegedeeld dat belanghebbende de bouwvergunning zou
ontvangen zodra de leges zouden zijn betaald. In aansluiting daarop
schreef de gemeente op 26 juni 1997 aan belanghebbende:
Op 25 februari 1997 ontvingen wij uw bouwaanvraag.
Het in behandeling nemen van een bouwaanvraag kost volgens de
Legesverordening f 2.850,00.
Wij verzoeken u het bedrag binnen 1 week over te maken (...).
De brief bevat niet een rechtsmiddelverwijzing, bedoeld in artikel
3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.1.4. Bij brief van 12 november 1997 heeft de gemeente belanghebbende
aangemaand de leges ten bedrage van f 2850, verhoogd met de kosten van
de aanmaning ten bedrage van f 10, alsnog binnen tien dagen te
betalen.
3.1.5. Belanghebbende heeft deze bedragen alsnog betaald in twee
termijnen, de laatste eind januari 1998.
3.1.6. Omstreeks 1 maart 1998 ontving belanghebbende een besluit van
burgemeester en wethouders, gedateerd 4 maart 1997. In het dispositief
daarvan is sprake van verlening van de gevraagde bouwvergunning, en
van een tweetal vrijstellingen van het geldende bestemmingsplan, niet
tevens van legesheffing. Onder het dispositief staat vermeld:
Naarden, 4 maart 1997
Bg.: 97/18
Bouwkosten : f 100.000,00
Leges : f 2.850,00
Burgemeester en wethouders van Naarden
(handtekeningen)
N.B.: 1. De aandacht wordt erop gevestigd, dat de aanvrager binnen 6
weken na de dag volgend op die waarop het afschrift van dit besluit is
bekendgemaakt, schriftelijk en gemotiveerd bezwaar kan maken bij het
college van burgemeester en wethouders.
3.1.7. Bij brief van 24 oktober 2000 heeft belanghebbende bezwaar
gemaakt tegen de legesheffing. In zijn bezwaarschrift schreef hij
onder meer:
Recentelijk heb ik naar aanleiding van een wijziging in de waarde van
het pand voor de onroerende zaakbelasting begrepen dat er bij het
bepalen van de leges uitgegaan is van de door de aannemer opgegeven
bouwkosten van f 100.000,-. Nu waren de kosten voor de gehele
verbouwing inderdaad f 100.000 maar daarvan heeft f 44.900,- (zie
bijlage) geen betrekking op de verbouwing waarvoor een vergunning
aangevraagd is.
(...)
Als ik in een eerder stadium en vollediger zou zijn voorgelicht over
de gang van zaken in het bijzonder m.b.t. de totstandkoming over de
hoogte van de leges en de voorwaarden waaronder de vergunning afgeven
zou worden had ik uiteraard bezwaar gemaakt.
3.1.8. Het Hoofd heeft, in aanmerking nemend dat de "aanslag bouwleges
werd opgelegd op 4 maart 1997", bij uitspraak het bezwaar wegens
termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft het
daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2.1. Daartoe heeft het Hof in de eerste plaats overwogen dat het
bezwaarschrift buiten de wettelijke bezwaartermijn is ingediend,
namelijk pas ruim drie jaar, respectievelijk tweeënhalf jaar na de
verzending van de onder 3.1.3 respectievelijk
3.1.6 van dit arrest genoemde mededelingen van de gemeente. Voorzover
de klachten zich tegen deze overweging keren, heeft het volgende te
gelden.
3.2.2. Terecht neemt belanghebbende tot uitgangspunt dat een besluit
niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. In artikel 3:41,
lid 1, Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of
meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of
uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:8 Awb vangt de bezwaartermijn
aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de
voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien evenwel de aanslag niet
op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn
pas aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of zijn
vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of een afschrift daarvan (vgl.
HR 15 maart 2000, nr. 34999, BNB 2000/220). Het aanslagbiljet moet in
dat geval worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te
zijn toegezonden.
3.2.3. In het onderhavige geval worden de leges geheven op andere
wijze als bedoeld in artikel 233 van de Gemeentewet. Artikel 6 van de
Legesverordening bepaalt - in overeenstemming met artikel 233a van de
Gemeentewet - dat de leges worden geheven bij wege van een mondelinge
dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving.
3.2.4. In 's Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven overweging liggen de
oordelen besloten dat is voldaan aan het in artikel 3:41, lid 1, Awb
neergelegde bekendmakingsvereiste en dat de bezwaartermijn een aanvang
heeft genomen op de dag na de ontvangst door belanghebbende van de
brief van 26 juni 1997, althans in elk geval in maart 1998, toen aan
belanghebbende de vergunning is toegestuurd met daarop vermeld het
bedrag aan leges. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van
feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid
worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd. Voorzover de klachten zich tegen 's Hofs hiervoor in
3.2.1 weergegeven overweging richten, falen zij derhalve.
3.3.1. Het Hof heeft in de tweede plaats overwogen dat de
termijnoverschrijding niet verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11
Awb. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat, zo al ervan moet
worden uitgegaan dat belanghebbende in weerwil van artikel 3:45 Awb
niet is gewezen op de bezwaarmogelijkheden tegen de legesheffing, de
termijnoverschrijding niet daaraan te wijten is geweest, maar aan de
omstandigheid dat zijn bezwaren pas opkwamen in oktober 2000. Dat
belanghebbende pas in 2000 vernam hoe de heffingsgrondslag was
bepaald, brengt hierin geen verandering; dat belanghebbende
daaromtrent niet eerder zijn licht heeft opgestoken, komt voor zijn
risico, aldus nog steeds het Hof.
3.3.2. De klachten betogen dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
Belanghebbende verwijst in dat verband naar zijn reeds voor het Hof
ingenomen stelling dat de bewoordingen van de brief van de gemeente
van 26 juni 1997 suggereerden dat het in behandeling nemen van een
bouwaanvraag ingevolge de Legesverordening een vast bedrag kostte.
3.3.3. In cassatie voegt belanghebbende - in reactie op de redengeving
van het Hof - daaraan toe dat die suggestie nog werd versterkt door
het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing in die brief. Ook uit het
hiervoor in 3.1.6 genoemde besluit heeft belanghebbende, stelt hij,
slechts kunnen afleiden dat het een besluit tot het verlenen van een
bouwvergunning was en dat het in behandeling nemen van een
bouwaanvraag f 2850 kostte, niet dat het ook ging om een besluit tot
het heffen van leges, terwijl uit de bij het besluit verstrekte
informatie over bezwaarmogelijkheden tegen "dit besluit" evenmin kon
worden afgeleid dat bezwaar kon worden gemaakt tegen dat bedrag en
niet alleen tegen de bouwvergunning.
3.3.4. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - uit de
stellingname van belanghebbende afgeleid dat diens bezwaren tegen de
legesheffing pas opkwamen in oktober 2000 en dat belanghebbende tot
die tijd zich niet heeft ingelaten met de vraag hoe het bedrag daarvan
was berekend. In het licht van het hiervoor in 3.3.2 weergegeven
betoog van belanghebbende levert zulks echter onvoldoende motivering
op voor het daarop door het Hof gebaseerde oordeel dat het
bezwaarschrift van belanghebbende, ook als hij op onberispelijke wijze
over de bezwaarmogelijkheden zou zijn geïnstrueerd, pas in 2000 (dus
te laat) zou zijn ingediend. Ook het oordeel dat voor rekening van
belanghebbende komt dat hij op het punt van de berekening van de leges
pas in oktober 2000 zijn bedenkingen heeft gekregen, behoeft in dat
licht nadere motivering, die de uitspraak van het Hof niet bevat.
Daarbij is van belang dat - nu het Hof dat in het midden heeft gelaten
- in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat
belanghebbende inderdaad niet deugdelijk is voorgelicht omtrent de
mogelijkheid bezwaar te maken tegen de legesheffing.
3.3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat 's Hofs oordeel over de
(on)verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding onvoldoende met
redenen is omkleed. In zoverre slagen de klachten. De uitspraak van
het Hof kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het
overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De door belanghebbende opgevoerde kosten voor het schrijven van het
beroepschrift in cassatie komen ingevolge het Besluit proceskosten
bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. De Hoge Raad acht
ook overigens geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een
vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
en
gelast dat de Gemeente aan belanghebbende vergoedt het door deze ter
zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd
geworden griffierecht ten bedrage van EUR 82.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en
in het openbaar uitgesproken op 2 april 2004.
Hoge Raad der Nederlanden