Den Haag, 2 april 2004
Vragen van het lid Klaas de Vries (PvdA) aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
1. Herinnert u zich nog het geval van het Iraanse pleegkind dat op 9 februari 2004 tijdens het debat over de Terugkeernota door mij aan de orde is gesteld?
2. Kunt u alsnog toelichten, hoe in dit geval de besluitvorming bij de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het pleegkinderenbeleid, zoals neergelegd in B3/4 Vreemdelingencirculaire, precies is verlopen?
3. Is het waar dat er tot drie keer toe, bij beschikkingen van 9 mei 2001, 20 februari 2002 en 14 januari 2004, is geweigerd het pleegmeisje een verblijfsvergunning te verlenen?
4. Op welke gronden heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de hiervoor genoemde beslissingen genomen? Waren deze gronden juist?
5. Waarom heeft de IND bij het beoordelen van de aanvraag geen verblijfsvergunning verleend op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid?
5. Wat is de precieze aanleiding geweest om nadat de aanvraag tot drie keer toe was afgewezen alsnog enkele weken later wel een verblijfsvergunning te verlenen?
6. Had uw persoonlijke bemoeienis met deze zaak te maken met de media-aandacht die voor deze zaak ontstond? Zo nee, wat was dan de reden?
7. Moet worden aangenomen, dat in vergelijkbare zaken die niet om dezelfde reden onder uw aandacht komen, wel tot uitzetting wordt overgegaan?
8. Zijn er vergelijkbare gevallen waarin op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid alsnog een verblijfsvergunning is verleend naar aanleiding van het onderhavige geval?
9. Welke (nadere) instructies zijn naar aanleiding van deze zaak gegeven aan de IND om te bevorderen dat in de toekomst zorgvuldiger wordt getoetst?
---
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Partij van de Arbeid