Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
EERLIJK DELEN
ONDERZOEK NAAR ONREGELMATIGHEDEN IN
DE BEKOSTIGING VAN HET HOGER ONDERWIJS
EN HET MIDDELBAAR BEROEPSONDERWIJS
Utrecht, 1 april 2004 G.J. Schutte
Drs. R.B.M. Mul MPA
Prof. dr. J.G. Kuijl RA
Prof. mr. F.H.J. Mijnssen
Drs. C.J.N. Versteden
EERLIJK DELEN
ONDERZOEK NAAR ONREGELMATIGHEDEN IN
DE BEKOSTIGING VAN HET HOGER ONDERWIJS
EN HET MIDDELBAAR BEROEPSONDERWIJS
INHOUD Blz.
VOORWOORD .................................................................................................4
SAMENVATTING............................................................................................. 5
1. INLEIDING..............................................................................................7
1.1 WAAROM EEN COMMISSIE VERVOLGONDERZOEK REKENSCHAP?.............7
1.2 OPDRACHT VAN DE COMMISSIE VERVOLGONDERZOEK
REKENSCHAP .....................................................................................9
1.3 UITWERKING VAN DE OPDRACHT.........................................................9
1.4 OPBOUW VAN DIT RAPPORT .............................................................. 10
2. BEKOSTIGING ...................................................................................... 12
2.1 INLEIDING ...................................................................................... 12
2.2 HET BEKOSTIGINGSSYSTEEM VOOR INSTELLINGEN IN HET WO............. 12
2.3 HET BEKOSTIGINGSSYSTEEM VOOR INSTELLINGEN IN HET HBO ........... 14
2.4 HET BEKOSTIGINGSSYSTEEM VOOR INSTELLINGEN IN DE BVE-
SECTOR........................................................................................... 16
2.5 UITVOERING DOOR CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN .................... 19
2.6 INTERN TOEZICHT OP DE BEKOSTIGING..............................................20
2.7 EXTERN TOEZICHT OP DE BEKOSTIGING .............................................22
2.8 BELEID EN VOORGENOMEN BELEID..................................................... 25
2.9 WETGEVING, BELEID EN PRAKTIJK ..................................................... 27
3. ONDERZOEKSAANPAK ..........................................................................33
3.1 INLEIDING .......................................................................................33
3.2 AFBAKENING VAN HET ONDERZOEK ....................................................33
3.3 ONDERZOEKSMETHODOLOGIE ............................................................35
3.4 FASERING VAN HET ONDERZOEK ....................................................... 36
3.5 DE COMMISSIE ALS EEN ONAFHANKELIJKE COMMISSIE MET EEN
SPECIFIEKE TAAK ............................................................................. 41
4. BEOORDELINGSKADER COMMISSIE ................................................... 47
4.1 INLEIDING ...................................................................................... 47
4.2 RUIMTE VOOR REKENSCHAP ............................................................. 47
4.3 GEBRUIK VAN HET BEOORDELINGSKADER RUIMTE VOOR
REKENSCHAP DOOR DE COMMISSIE....................................................48
4.4 BEOORDELINGSKADER COMMISSIE .................................................... 50
4.5 STRAFRECHTELIJKE ASPECTEN VERVOLGONDERZOEK REKENSCHAP ........51
5. UITKOMSTEN VELDONDERZOEK......................................................... 54
5.1 INLEIDING ...................................................................................... 54
5.2 TOTAALUITKOMSTEN.........................................................................55
5.3 UITKOMSTEN INSTELLINGEN WO ...................................................... 57
5.4 UITKOMSTEN INSTELLINGEN HBO..................................................... 58
5.5 UITKOMSTEN INSTELLINGEN BVE..................................................... 60
5.6 UITKOMSTEN PER THEMATISCH CLUSTER VAN RODE
HANDELWIJZEN ............................................................................... 63
5.7 DE ONDERZOEKSUITKOMSTEN IN PERSPECTIEF ...................................64
6. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ..................................................... 85
6.1 INLEIDING ...................................................................................... 85
6.2 ALGEMEEN ......................................................................................86
6.3 WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS .......................................................88
6.4 HOGER BEROEPSONDERWIJS .............................................................89
6.5 BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE .............................. 90
6.6 OVERIGE CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN......................................... 91
BIJGESLOTEN BIJLAGEN
Bij hoofdstuk 1:
1.1 Verkorte CV's leden Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap
1.2 Onafhankelijkheid Commissie, secretariaat en onderzoekers
1.3 Instellingsregeling Commissie
Bij hoofdstuk 2:
2.1 Tijdpaden bekostigingsgegevens BVE, HBO, WO
2.2 Hoofdlijnen HOOP en Koers BVE
Bij hoofdstuk 3:
3.1 Organisatie van het onderzoek
3.2 Onderzoeksmethodologische typering vervolgonderzoek rekenschap
3.3 Onderzoeksprotocol
3.4 Communicatie met de instellingen
3.5 Vrijwaring van de leden van de Commissie
3.6 Accountants in een publiek onderzoek
Bij hoofdstuk 4:
4.1 Juridische grondslagen rood
4.2 Standpunt Commissie inzake de `O&O'-kwestie
Bijlage 5. Overzicht gebruikte afkortingen.
SEPARATE BIJLAGEN
· Bijlagenboek met oordelen per instelling, inclusief de eventuele reacties van de in-
stellingen
· Cd-rom met Rapporten van bevindingen per instelling
VOORWOORD
Bijna elf maanden heeft de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap nodig gehad voor de
uitvoering van haar opdracht. Een ongekend omvangrijke opdracht. De resultaten zijn er
nu. Velen zullen geneigd zijn deze af te meten aan de opbrengst in euro's. Hoeveel geld
hebben scholen zich onrechtmatig eigen gemaakt? Voor de Commissie stond al die tijd iets
anders centraal. Zij werd geconfronteerd met onderwijsinstellingen en mensen die de
druk ervoeren van twee jaar discussie over wat de HBO-fraude is gaan heten. Een besmet
imago, onzekerheid over wat wel en niet mocht en mag. De Commissie hoopte door een
diepgaand onderzoek duidelijkheid te verschaffen over wat fout is gegaan en gecorrigeerd
moet worden, maar vooral ook over wat gewoon goed is gegaan. Zodat het onderwijs met
een schone lei verder kan.
De titel van het rapport: `Eerlijk delen', geeft aan wat er aan de hand was. Doordat sommige
instellingen meer bekostiging claimden dan hun toekwam deden zij hun collega-
instellingen die zich gewoon aan de wet hielden, tekort. Dat kan nu worden recht gezet.
Het verheugt de Commissie dat geconstateerd mag worden dat er bij het overgrote deel van
de instellingen weinig of niets is misgegaan. Vooral deze instellingen hebben er recht op
dat de discussies over het verleden worden beëindigd, zodat alle energie gestoken kan wor-
den in de verdere ontwikkeling van een sterk en betrouwbaar hoger onderwijs en middel-
baar beroepsonderwijs.
De Commissie is ieder die aan haar onderzoek, vaak met grote inzet, heeft meegewerkt er-
kentelijk.
G.J. Schutte
voorzitter
---
SAMENVATTING
De Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap is ingesteld door de staatssecretaris van
OCW mede namens haar ambtgenoot van LNV en de minister van BZK. De aanleiding
vormde dat eerdere onderzoeken naar mogelijke onregelmatigheden bij instellingen voor
hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (WO, HBO en BVE) niet de gewenste
duidelijkheid hadden gebracht over de vraag bij welke instellingen wel en bij welke in het
geheel niet in strijd was gehandeld met de wettelijke bekostigingsregels. Met de instelling
van de Commissie werd beoogd deze helderheid wel te bieden.
Het onderzoek strekte zich uit over 152 instellingen, met samen ruim 1 miljoen studenten
en deelnemers. Deze instellingen worden voor jaarlijks circa 6,5 miljard euro door de over-
heid bekostigd. De Commissie kon het onderzoek bij 145 instellingen ook daadwerkelijk
afronden. Bij zeven instellingen is dit uiteindelijk niet mogelijk gebleken. De Commissie
adviseert het onderzoek bij deze instellingen te doen voortzetten.
De Commissie is bij elk van de instellingen systematisch nagegaan of daar met betrekking
tot het verkrijgen of besteden van de overheidsbekostiging handelwijzen zijn toegepast wel-
ke in strijd zijn met de wet. Vervolgens is als uitgangspunt gehanteerd dat onrechtmatig
verkregen of bestede rijksbijdragen zullen worden teruggevorderd, tenzij er omstandighe-
den kunnen worden aangevoerd waarbij terugvordering in strijd zou zijn met algemene
beginselen van behoorlijk bestuur. Deze omstandigheden hebben vooral te maken met de
vraag of de wet voldoende duidelijk was en hoe OCW met signalen van instellingen is om-
gegaan. Het algemene beeld daarbij is dat het ministerie wel regelmatig signalen bereikten,
maar dat onduidelijkheden en onwenselijkheden niet structureel werden opgespoord en
opgelost.
Het onderzoek heeft opgeleverd dat bij circa 70% van alle instellingen weinig of geen han-
delwijzen zijn geconstateerd welke in strijd zijn met de wet. Bij 47% van alle instellingen is
in het geheel niet gebleken van enig handelen in strijd met de wet. Voor de afzonderlijke
sectoren WO, HBO en BVE zijn bij respectievelijk 69%, 31% en 51% geen onregelmatighe-
den geconstateerd. Voor een deel kunnen deze verschillen verklaard worden uit de ver-
schillen in de bekostigingsstelsels. Ook het feit dat de organisatie en het maatschappelijk
veld van het WO minder in beweging is dan van het HBO en de BVE kan hierbij een rol
spelen.
De Commissie adviseert tot terugvordering van een bedrag van in totaal minimaal 58
miljoen, verdeeld over de verschillende sectoren als volgt: WO 3,6 miljoen, HBO 43,6 mil-
joen en BVE 11,2 miljoen. Omdat de rijksbijdragen voor de verschillende sectoren bestaan
uit een totaalbedrag dat naar rato van onder meer studenten- en deelnemersaantallen over
de instellingen wordt verdeeld, zijn deze bedragen niet ten onrechte extra van het rijk ont-
vangen maar ten koste gegaan van de instellingen die wel conform de wet hebben gehan-
deld.
---
Geconstateerde onregelmatigheden betroffen in veel gevallen incidentele feiten als gevolg
van administratieve onzorgvuldigheden of van een zwakke administratieve organisatie en
interne controle. Bij een tiental instellingen lijkt sprake te zijn geweest van min of meer
bewust overschrijden van de wettelijke mogelijkheden. In het algemeen constateert de
Commissie echter dat verreweg de meeste instellingen op verantwoorde wijze zijn omge-
gaan met het spanningsveld tussen de eisen van de praktijk en de mogelijkheden van de
wet. Onderwijsland is geen fraudeland.
De Commissie vraagt aandacht voor het feit dat OCW wel beleid formuleert en stimuleert,
maar de uitwerking ervan in de praktijk onvoldoende bewaakt. Zo is internationalisering
een belangrijk beleidsdoel, maar de Commissie stuitte op grote aantallen studenten uit het
Verre Oosten die volgens de regels van de wet worden bekostigd. De Commissie vraagt zich
af of de overheid dit bedoeld heeft met internationalisering. Zij werd ook geconfronteerd
met opleidingen aan buitenlanders in het buitenland, verzorgd en voor bekostiging in aan-
merking gebracht door Nederlandse instellingen. Deze laatste vorm is volgens de Commis-
sie duidelijk in strijd met de wet. De overheid stimuleert ook samenwerking van instellin-
gen in binnen- en buitenland. Soms leidt dit tot constructies die er kennelijk op gericht zijn
extra bekostiging te verkrijgen, zoals het geval was bij de O&O-carrousel. Het toezicht van
de overheid is echter vooral gericht op afzonderlijke instellingen, hetgeen het controleren
van samenwerkingsverbanden moeilijk maakt.
Tijdens het onderzoek hebben instellingen zich beroepen op hun autonomie teneinde de
Commissie geen of beperkt inzage te geven in hun financiële administratie. Het ging dan
vooral over de manier waarop instellingen de verkregen rijksbijdragen besteedden en over
relaties met afzonderlijke maar nauw met de bekostigde instelling verbonden private in-
stellingen. De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan onderwijsinstellingen
een ruime bestedingsvrijheid toekomt, maar dat zij wel werken in het publieke domein met
publieke middelen. Dat stelt grenzen aan zaken als autonomie en zelfregie. Autonomie van
dergelijke instellingen moet gepaard gaan met een transparante manier van verantwoor-
ding. De Commissie heeft aanbevelingen gedaan om de verantwoording en het toezicht
daarop te verbeteren.
---
1. INLEIDING
1.1 WAAROM EEN COMMISSIE VERVOLGONDERZOEK REKENSCHAP?
Ruim 1 miljoen studenten en deelnemers. Circa 6,5 miljard euro overheidsgeld. Cijfers die
het maatschappelijk belang onderstrepen van de onderwijsinstellingen voor wetenschappe-
lijk onderwijs, hoger beroepsonderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (WO, HBO en
BVE). Zie onderstaande tabel.
Sector/kerngegevens Aantal studenten/deelnemers1 Omvang rijksbijdrage2
WO 180.000 2,8
HBO 298.000 1,5
BVE 445.858 2,2
Tabel 1.1: Kerngegevens WO-, HBO- en BVE-instellingen. Bron: Cfi.
Zowel de universiteiten, hogescholen als BVE-instellingen hebben in de afgelopen decennia
te maken gehad met ingrijpende ontwikkelingen. De overheid heeft de instellingen steeds
meer ruimte gegeven voor de uitoefening van hun publieke taken. Dat ging gepaard met
een verandering in de wijze van bekostiging3, waarbij de instellingen sinds een aantal jaren
zogenaamde `lumpsum' budgetten ontvangen. Naast de vergroting van de autonomie was
het beleid van de overheid er op gericht om de instellingen te stimuleren zich in toenemen-
de mate tot `publieke ondernemingen' te ontwikkelen, die samenwerking (onderling, inter-
nationaal, publiek/privaat) opzoeken, nieuwe mogelijkheden verkennen en hun marktaan-
deel vergroten. De behoefte daaraan deed zich in toenemende mate ook vanuit de omgeving
van de instellingen gevoelen, waarbij zij werden gedwongen snel en adequaat in te spelen
op nieuwe ontwikkelingen, onder meer op het gebied van nieuwe doelgroepen, studentmo-
biliteit en (de daaruit voortvloeiende vraag om) flexibilisering en individualisering van op-
leidingstrajecten.
Genoemd ontwikkelproces heeft zowel de overheid als de instellingen voor nieuwe vragen
gesteld, onder meer ten aanzien van de wijze waarop de instellingen in nieuwe situaties de
bekostigingsvoorschriften moesten hanteren en de mate waarin zij daarbij de ruimte had-
den tot eigen interpretatie van die voorschriften (de zogenoemde `gebruiksruimte'). Vaak
heeft de overheid beleidsregels uitgevaardigd ter verduidelijking van de bekostigingsvoor-
schriften en daarmee ter inkadering van de gebruiksruimte. Dat er instellingen zouden
kunnen zijn die onduidelijkheden in de voorschriften misbruiken en/of de grenzen van de
gebruiksruimte overschrijden om de te ontvangen rijksbekostiging te maximaliseren, heeft
nimmer structurele aandacht gekregen.
1 Op 1 oktober 2002, wat betreft HBO op 1 oktober 2001.
2 In miljarden . NB: de rijksbijdrage aan WO-instellingen is mede bestemd voor het verrichten van
onderzoek.
3 Onder `bekostiging' wordt verstaan: het verstrekken van rijksmiddelen ten behoeve van het verzorgen
van onderwijs en (WO) het verrichten van onderzoek.
---
Tot eind 2001. Toen kreeg de toenmalige minister van OCW Hermans signalen dat er bij 6
hogescholen vermoedens bestonden van fraude met overheidsgeld. De resultaten van een
door Hermans naar aanleiding van die signalen ingesteld onderzoek bij betreffende hoge-
scholen waren zo ernstig dat hij, mede namens zijn collega van LNV, onder alle instellin-
gen voor WO, HBO en BVE een onderzoek liet instellen naar het vóórkomen van onregel-
matigheden met bekostiging.
Dit `zelfreinigend onderzoek', waarin de onderwijsinstellingen zelf een door OCW opge-
stelde vragenlijst moesten invullen, liet echter nog veel vragen open. Van veel door de in-
stellingen gemelde feiten was niet duidelijk of deze in strijd waren met de voorschriften
(`rood') of niet (`groen'). Onder meer door onduidelijkheid over de uitleg van de voorschrif-
ten zelf (deze feiten werden als `oranje' aangemerkt), of omdat de noodzakelijke feitelijke
informatie ontbrak om dat vast te stellen (in dat geval werden de feiten aangemerkt als
Geen Oordeel Mogelijk, GOM). De resultaten van het zelfreinigend onderzoek zijn weerge-
geven in het rapport Ruimte voor rekenschap (december 2002).4
Teneinde de genoemde onduidelijkheden te verhelpen werd nog tijdens het zelfreinigend
onderzoek een onafhankelijke commissie, de Commissie Externe Deskundigen Zelfreini-
gend Onderzoek (commissie-Cohen) ingesteld om nadere uitspraken te doen over de uitleg
van de bekostigingsvoorschriften in het algemeen, en over de door de instellingen in het
kader van de beantwoording van de vragenlijst gemelde feiten. Ook werd de commissie-
Cohen gevraagd aanbevelingen ter verbetering van de bekostigingsvoorschriften te formule-
ren. De commissie-Cohen deed verslag van haar bevindingen in het rapport Waar(heid)
voor je geld (december 2002).5 Behalve de commissie-Cohen werd ook de Algemene Re-
kenkamer ingeschakeld. OCW verzocht de Rekenkamer de opzet van het zelfreinigend on-
derzoek aan een review te onderwerpen. En de Tweede Kamer vroeg de Rekenkamer haar te
rapporteren over het vóórkomen van onregelmatigheden met bekostiging bij de instellin-
gen, de achterliggende oorzaken alsmede de wijze waarop zowel de minister als de instel-
lingen met hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de bekostiging zijn omgegaan. De-
ze beide opdrachten aan de Rekenkamer hebben geresulteerd in het rapport Onregelmatig-
heden bekostiging in het (hoger) onderwijs (februari 2003).6
Noch het onderzoek van de commissie-Cohen, noch het onderzoek van de Rekenkamer,
leverden naar het oordeel van de Tweede Kamer afdoende antwoorden op de `openstaande'
vragen van het zelfreinigend onderzoek. Zij wenste definitieve helderheid over de vraag, bij
welke instellingen wél en bij welke instellingen in het geheel géén sprake was van `gesjoe-
mel' met overheidsgeld: de `onderste steen' moest `boven'. Uiteindelijk stemde zij in het
voorjaar van 2003 in met het voorstel van staatssecretaris Nijs van OCW om een onafhan-
kelijke externe commissie te belasten met een vervolgonderzoek met als doel die definitieve
helderheid te brengen. Deze commissie, genaamd de Commissie Vervolgonderzoek Reken-
schap (verder: de Commissie), is op 2 mei 2003 met haar werkzaamheden gestart.
De Commissie bestaat uit de volgende leden: G.J. Schutte (voorzitter), drs. R.B.M. Mul
MPA, vice-voorzitter, prof. dr. J.G. Kuijl RA, prof. mr. F.H.J. Mijnssen en drs. C.J.N. Ver-
steden. Voor een verantwoording van de wijze waarop de Commissie haar onafhankelijk-
heid en die van de door haar ingezette onderzoekers heeft gewaarborgd, zie Bijlage 1.2.
4 Ministerie van OCW, Ruimte voor Rekenschap, december 2002.
5 Commissie Externe Deskundigen Zelfreinigend Onderzoek, Waar(heid) voor je geld, december 2002.
6 Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden bekostiging in het (hoger) onderwijs, februari 2003.
---
1.2 OPDRACHT VAN DE COMMISSIE VERVOLGONDERZOEK REKENSCHAP
De opdracht aan de Commissie is vervat in de artikelen 2 en 3 van de Regeling instelling
commissie vervolgonderzoek rekenschap (verder: de instellingsregeling, zie Bijlage 1.3) en
bestaat uit twee delen:
a. Beoordeling oranje handelwijzen en het formuleren van aanbevelingen ter verbete-
ring van wet- en regelgeving (artikel 3)
Het in de tijd bezien als eerste af te ronden deel van de opdracht is beschreven in artikel 3
van de instellingsregeling en omvat het beoordelen van de zogenoemde `oranje handelwij-
zen' uit het rapport Ruimte voor rekenschap en het doen van aanbevelingen ter verbetering
en verduidelijking van wet- en regelgeving. De oranje handelwijzen betreffen 60 geabstra-
heerde handelwijzen van onderwijsinstellingen. Zij werden `oranje' genoemd omdat het tot
dan toe niet duidelijk was of deze handelwijzen in strijd met de wet waren. De overige han-
delwijzen werden respectievelijk `rood' (in strijd met wet- en regelgeving) of `groen' (niet in
strijd met wet- en regelgeving) genoemd. Uitvoering van dit deel van de opdracht heeft op
24 juni 2003 geresulteerd in het rapport Beoordeling `oranje casus'.7 In deze rapportage
heeft de Commissie de 60 abstracte oranje handelwijzen als respectievelijk `rood' of `groen'
gekwalificeerd en zijn enkele aanbevelingen ter verbetering en verduidelijking van wet- en
regelgeving geformuleerd.
b. Onderzoek naar het vóórkomen van rode casus bij instellingen (artikel 2)
Met het uitbrengen van het rapport Beoordeling `oranje casus' was het eerste deel van de
opdracht niet volledig afgerond, omdat nog geen beoordeling van de uit het zelfreinigend
onderzoek naar voren gekomen `oranje' feiten op het niveau van de onderwijsinstellingen
had plaatsgevonden. Ook had de Commissie in dit stadium nog slechts in beperkte mate
aanbevelingen ter verbetering van wet- en regelgeving kunnen formuleren.
Deze punten zijn door de Commissie betrokken bij de uitvoering van het tweede deel van
de opdracht, beschreven in artikel 2 van de instellingsregeling. Dit betreft het doen van on-
derzoek bij alle 152 instellingen in de sectoren WO, HBO en BVE of daar één of meer van
de in Ruimte voor rekenschap in de categorie rood I tot en met V ingedeelde handelwijzen
zijn toegepast.
Conform artikel 2, lid g van de instellingsregeling heeft de Commissie op 18 september
2003 een tussenrapportage over het proces en de voortgang van het onderzoek uitgebracht.8
In de voorliggende rapportage zijn de resultaten van het onderzoek naar het vóórkomen van
rode casus bij instellingen opgenomen. Tevens formuleert de Commissie in deze eindrap-
portage haar aanbevelingen onder meer ter verbetering en verduidelijking van wet- en re-
gelgeving.
1.3 UITWERKING VAN DE OPDRACHT
Zoals eerder beschreven was het centrale doel van het vervolgonderzoek rekenschap het
verschaffen van definitieve helderheid over onregelmatigheden met betrekking tot de be-
kostiging van onderwijsinstellingen in de sectoren WO, HBO en BVE. Duidelijk zou niet
7 Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap, Beoordeling `oranje casus', 24 juni 2003.
8 Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap, Tussenrapportage, 18 september 2003.
---
alleen moeten worden bij welke instellingen zich onregelmatigheden hebben voorgedaan,
maar ook bij welke instellingen daarvan niets gebleken is.
Deze laatste bevinding zou van tenminste dezelfde betekenis zijn voor het onderwijs als
geheel en de afzonderlijke instellingen als de eerste.
Ten behoeve van het verkrijgen van de genoemde definitieve helderheid achtte de Commis-
sie het van belang om allereerst onomstotelijk vast te stellen welke handelwijzen wel en
welke niet in strijd zijn met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Hiertoe heeft zij
niet alleen de in Ruimte voor rekenschap genoemde oranje handelwijzen, maar ook de al-
daar genoemde rode handelwijzen juridisch beoordeeld: zijn deze handelwijzen naar het
oordeel van de Commissie nu wel of niet in strijd met de wet?
Vervolgens heeft de Commissie per instelling vastgesteld:
· of zich daar één of meer van de door haar als `rood' geduide handelwijzen hebben
voorgedaan;
· of de in het zelfreinigend onderzoek bij de instelling eventueel geconstateerde `oran-
je'- en `GOM'-feiten nu wel of niet in strijd met de wet zijn.
Bij de beoordeling van de feiten heeft de Commissie een strikt juridisch beoordelingskader
gehanteerd. `Rood' is voor haar: in strijd met de wet. Juist omwille van de gewenste defini-
tieve helderheid is het naar haar oordeel essentieel om geen licht meer te laten bestaan tus-
sen wat wel en niet toegestaan is. Het als `grenzend aan strijdigheid met de wet' kwalifice-
ren van handelwijzen van instellingen zou naar haar overtuiging juist onnodige ruis laten
bestaan en daarmee ongefundeerde verdachtmakingen van instellingen in stand houden.
Deze `strikte' aanpak heeft consequenties gehad voor de mate waarin de Commissie syste-
matisch gezocht heeft naar de in Ruimte voor rekenschap genoemde rode handelwijzen.
Hierop wordt in hoofdstuk 4 teruggekomen.
Ten behoeve van de met het onderzoek beoogde helderheid is het niet alleen van belang om
de eventuele rode casus bij de instellingen te identificeren, maar tevens om zicht te krijgen
op de context waarin deze hebben plaatsgevonden. In deze context spelen verschillende
actoren een rol, waaronder de diverse actoren binnen de `toezichtsketen', bijvoorbeeld: de
accountants welke de reguliere controle bij onderwijsinstellingen uitvoeren (verder: instel-
lingsaccountants), de accountantsdienst van het Ministerie van OCW, overige onderdelen
binnen het Ministerie van OCW (waaronder de beleidsdirecties, CFI en de Inspectie van het
Onderwijs), de Informatie Beheer Groep, etcetera. Voor zover relevant heeft de Commissie
deze context betrokken bij haar oordeelsvorming.
1.4 OPBOUW VAN DIT RAPPORT
Deze eindrapportage van de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap kent verder de vol-
gende opbouw:
· Hoofdstuk 2 bevat een beknopte beschrijving en analyse van de bekostigingsstelsels
voor onderwijsinstellingen in het WO, HBO en in de BVE-sector.
· In hoofdstuk 3 worden de keuzes die de Commissie heeft gemaakt ten aanzien van de
methode en de afbakening van het onderzoek onderbouwd. Dit hoofdstuk heeft een
aantal bijlagen, waarin onder meer de organisatie van het onderzoek is weergegeven.
10
· Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van het door de Commissie gehanteerde kader bij
de beoordeling van de in het onderzoek aangetroffen feiten. Als bijlage bij dit hoofd-
stuk is onder meer een standpunt van de Commissie gevoegd inzake de O&O-
kwestie.
· In hoofdstuk 5 worden de bevindingen van het onderzoek bij de instellingen weerge-
geven. Het betreft hier totaaloverzichten van de onderzoeksbevindingen. De indivi-
duele rapportages, alsmede de oordelen en adviezen van de Commissie per instelling
zijn vervat in de separate bijlagen bij dit rapport. Behalve een overzicht van de `kwan-
titatieve' onderzoeksbevindingen, bevat hoofdstuk 5 een kwalitatieve analyse van het-
geen de Commissie tijdens haar onderzoek heeft aangetroffen.
· Het slothoofdstuk, hoofdstuk 6, bevat de conclusies en aanbevelingen van de Com-
missie. In dit hoofdstuk komen onder meer de aanbevelingen van de Commissie ter
verbetering en verduidelijking van de wet- en regelgeving aan de orde.
---
2. BEKOSTIGING
2.1 INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de bekostigingsstelsels voor de in het
onderzoek van de Commissie betrokken instellingen. Achtereenvolgens wordt ingegaan op
de systematiek van de bekostigingsstelsels, de uitvoering van de bekostigingsregels, het toe-
zicht op de bekostiging, het door OCW sinds het zelfreinigend onderzoek gevoerde en
voorgenomen beleid ten aanzien van de bekostiging en de praktijk van de bekostiging.
Deze beschrijving dient als achtergrondinformatie om de bevindingen van de Commissie
die in hoofdstuk 5 en 6 aan de orde komen, in perspectief te kunnen plaatsen. Bij de be-
schrijving van de systematiek van de bekostigingsstelsels wordt ook ingegaan op de moge-
lijkheden voor de onderwijsinstellingen om de hoogte van de door hen te ontvangen rijks-
bijdrage te beïnvloeden. Deze beïnvloedingsmogelijkheden hebben een belangrijke rol ge-
speeld bij de inrichting van het vervolgonderzoek rekenschap en het in dit verband identifi-
ceren van mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot bekostiging. De onderzoeks-
aanpak komt aan de orde in hoofdstuk 3.
Voor effectief overheidsbeleid is een goede aansluiting tussen wetgeving, beleid en praktijk
essentieel. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaat de Commissie in op de vraag in
hoeverre, naar haar oordeel, van die aansluiting sprake is geweest ten aanzien van de bekos-
tiging van de onderwijsinstellingen. Deze analyse is niet gebaseerd op de uitkomsten van
het vervolgonderzoek rekenschap, maar op inzichten van de Commissie. Zij dient mede het
eerder in deze paragraaf genoemde perspectief op de onderzoeksbevindingen.
2.2 HET BEKOSTIGINGSSYSTEEM VOOR INSTELLINGEN IN HET WO
2.2.1 Wettelijke grondslag
Het bekostigingsstelsel voor de instellingen in het WO is gebaseerd op de Wet op het Hoger
onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). De berekeningssystematiek voor de
rijksbijdrage per instelling is uitgewerkt in het Bekostigingsbesluit WHW en de Regeling
bekostiging hoger onderwijs. De voorgenomen aanpassingen van het bekostigingsmodel
worden met het veld besproken, gegeven de voornemens zoals die in hoofdlijnen in het
Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) of bij de rijksbegroting worden verwoord.
Onlangs is het ontwerp HOOP 2004 door de staatssecretaris van OCW uitgebracht.
2.2.2 Berekening
De kern van het bekostigingssysteem voor instellingen in het WO is dat er sprake is van een
verdeelmodel. Jaarlijks wordt een macrobudget vastgesteld dat onder de instellingen wordt
verdeeld. Aan de hoogte van de rijksbijdrage die de instellingen gezamenlijk kunnen ont-
vangen is daarmee een plafond gesteld. Dit is namelijk gelijk aan de hoogte van het macro-
budget. Wel kan de ene instelling een groter gedeelte van het macrobudget dan een andere
instelling ontvangen. Oftewel, de instellingen verdelen onderling punten van een taart,
waarbij de grootte van de punten kan verschillen.
12
Voor de berekening van het macrobudget wordt gebruikgemaakt van referentieramingen
die door deskundigen worden vastgesteld, hierdoor kunnen veranderingen in deelnemers-
aantallen leiden tot bijstelling van het macrobudget (vergroting of verkleining van de taart).9
De verdeling van het macrobudget (het totale budget aan rijksmiddelen dat voor WO-
instellingen beschikbaar is) is gebaseerd op de systematiek zoals in het Bekostigingsbesluit
WHW is vastgelegd. De instellingen ontvangen de rijksbijdrage als lumpsum. Dit houdt in
dat instellingen de rijksbijdrage - binnen de algemene wettelijke bepalingen zoals die zijn
neergelegd in de WHW - naar eigen inzicht mogen besteden.10
De rijksbijdrage aan instellingen in het WO bestaat uit een deel vanwege het verzorgen van
erkende wetenschappelijke opleidingen die geregistreerd zijn in het Centraal Register Op-
leidingen Hoger Onderwijs (CROHO), een deel vanwege het verrichten van onderzoek en
een deel dat betrekking heeft op de universitaire lerarenopleiding, de academische zieken-
huizen en huisvesting.
De hoogte van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel wordt vastgesteld aan de hand van
de volgende parameters:11
PARAMETERS ONDERWIJS (WO) PARAMETERS ONDERZOEK (WO)
Aantal ingeschreven eerstejaarsstudenten (op Aantal proefschriften/ontwerperscertificaten
peildatum 1 oktober van T-2, d.w.z. het tweede jaar
voorafgaand aan het jaar waarvoor bekostiging
wordt aangevraagd. Onder eerstejaars studenten
worden verstaan die studenten die op 1 oktober
van T-2 voor de eerste maal zijn ingeschreven aan
de universiteit in de periode, te rekenen vanaf het
vijfde studiejaar voorafgaande aan die datum)
Aantal afgegeven getuigschriften12 Aantal onderzoeksscholen
NB: afhankelijk van het kostenniveau geldt voor Aantal toponderzoeksscholen
opleidingen een verschillend prijsniveau (te ont-
vangen rijksbijdrage)
Schema 2.1: Bekostigingsparameters onderwijs- en onderzoeksdeel WO
2.2.3 Beïnvloedingsmogelijkheden
In theorie kunnen de instellingen elk van de hierboven genoemde parameters maximalise-
ren, zodat hun rijksbijdrage zo groot mogelijk wordt:
· zo veel mogelijk `eerstejaars' studenten werven en inschrijven;
· zo veel mogelijk studenten werven voor opleidingen met een hoog prijsniveau;
9 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het (hoger) onderwijs, 28 248, nr. 24.
10 Op de consequenties hiervan voor het onderzoek van de Commissie op het punt van de besteding van
de rijksbijdrage door de instellingen wordt teruggekomen in hoofdstuk 3.
11 Voor de Open Universiteit en de universitaire lerarenopleiding, alsmede voor de berekeningswijze van
de vaste voet gelden nog additionele parameters die in onderstaande tabel niet zijn opgenomen.
12 Sinds de wijziging van het Bekostigingsbesluit 2003 is het `aantal afgegeven getuigschriften' eveneens
een parameter voor het `onderzoekdeel'.
13
· studenten zo snel mogelijk laten afstuderen en een getuigschrift verstrekken;
· promovendi zo snel mogelijk laten promoveren;
· ontwerpers zo snel mogelijk toegeleiden naar hun certificaat;
· zo veel mogelijk nieuwe onderzoeks- en toponderzoeksscholen opzetten.
Dit zijn alle `legitieme' mogelijkheden om de hoogte van de rijksbijdrage te beïnvloeden.
Zowel in het zelfreinigend onderzoek als in het vervolgonderzoek rekenschap staat echter
een reeks onrechtmatige oftewel `rode' handelwijzen van de instellingen met betrekking tot
de bekostiging centraal. Hierbij kan het soms gaan om bewuste pogingen van de instellin-
gen om de bekostigingsregels te omzeilen. Een voorbeeld: studenten worden ingeschreven
voor een opleiding, waarvan zij niet de intentie hebben die te volgen. Het gaat bijvoorbeeld
om deelnemers aan contractonderwijs (commerciële opleidingen) van de instelling, die pa-
rallel daaraan worden ingeschreven voor een reguliere opleiding van de instelling. Zij vol-
gen die reguliere opleiding echter niet, maar ontvangen bij afsluiting van de commerciële
opleiding wel een getuigschrift van de reguliere opleiding.
2.3 HET BEKOSTIGINGSSYSTEEM VOOR INSTELLINGEN IN HET HBO
2.3.1 Wettelijke grondslag
Het bekostigingsmodel voor HBO-instellingen (hogescholen) is, evenals het bekostigings-
model voor WO-instellingen, gebaseerd op de WHW en uitgewerkt in het Bekostigingsbe-
sluit WHW en de Regeling bekostiging hoger onderwijs.
2.3.2 Berekening
Evenals in het WO ligt een verdeelmodel aan het bekostigingssysteem van het HBO ten
grondslag, een vastgesteld macrobudget wordt onder de instellingen verdeeld. Ook wordt de
rijksbijdrage in het HBO als een lumpsumbedrag aan de instellingen beschikbaar gesteld.
De rijksbijdrage aan instellingen in het HBO bestaat uit een deel vanwege het verzorgen
van erkende hoger beroepsopleidingen die in het CROHO geregistreerd zijn, en een deel
voor huisvesting. Voorts gelden er afzonderlijke rekenregels vanwege het verzorgen van
lerarenopleidingen, basisonderwijs, kunstonderwijs en voortgezette opleidingen.
In tegenstelling tot de bekostiging van WO-instellingen, wordt bij de vaststelling van de
hoogte van het onderwijsdeel voor HBO-instellingen, naast het aantal ingeschreven studen-
ten en het aantal afgegeven diploma's, rekening gehouden met het aantal uitvallers en met
het aantal inschrijvingsjaren van studenten.
14
Deze parameters vormen samen de zogenaamde `onderwijsvraag' aan de instelling. Zie on-
derstaand schema.
PARAMETERS `ONDERWIJSVRAAG' (HBO)
Aantal ingeschreven studenten (op peildatum 1 oktober van T-2)
Aantal afgestudeerden (idem)
Totaal aantal inschrijvingsjaren per afgestudeerde (idem)
Aantal uitvallers (idem)
Totaal aantal inschrijvingsjaren per uitvaller (idem)
NB: afhankelijk van het kostenniveau geldt voor opleidingen een verschillend prijsniveau (te ont-
vangen rijksbijdrage)
Schema 2.2: Bekostingsparameters onderwijsdeel HBO13
2.3.3 Beïnvloedingsmogelijkheden
Ook voor HBO-instellingen kan een onderscheid worden gemaakt tussen `legitieme' en on-
rechtmatige beïnvloeding van de hoogte van de rijksbijdrage. Enkele voorbeelden:
· Legitieme beïnvloeding van de rijksbijdrage:
- zo veel mogelijk studenten werven en inschrijven;
- zo veel mogelijk studenten werven voor opleidingen met een hoog prijsniveau;
- het aantal inschrijfjaren van afstudeerders en uitvallers zo beperkt mogelijk
houden, onder meer door middel van een strakke studiebegeleiding.
· Onrechtmatige beïnvloeding van de rijksbijdrage:
- studenten inschrijven voor een opleiding, waarvan zij niet de intentie hebben
die te volgen (zie het voorbeeld bij WO);
- het inschrijven van buitenlandse studenten voor een opleiding, die feitelijk het
grootste deel van hun opleiding in het buitenland volgen.
- `uitval' genereren die feitelijk geen `uitval' is. Bijvoorbeeld: de instelling biedt
verkorte opleidingstrajecten aan, die bestaan uit een deel van een reguliere op-
leiding of samengestelde delen van diverse reguliere opleidingen en worden af-
gesloten met een certificaat. De deelnemers aan deze trajecten worden inge-
schreven voor een reguliere opleiding. Na afronding van het verkorte traject
worden de deelnemers formeel aangemeld als `uitvaller'.
13 Voor de bepaling van de onderwijsvraag van opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de
kunst geldt een andere berekeningswijze, zie artikel 3.3a Bekostigingsbesluit WHW.
15
2.4 HET BEKOSTIGINGSSYSTEEM VOOR INSTELLINGEN IN DE BVE-SECTOR
2.4.1 Wettelijke grondslag
De BVE-sector bestaat uit de volgende typen instellingen:
· regionale opleidingscentra (ROC's); deze instellingen verzorgen bekostigd middel-
baar beroepsonderwijs, uiteenvallend in beroepsopleidende leerwegen (BOL) en be-
roepsbegeleidende leerwegen (BBL), voortgezet avondonderwijs voor volwassenen
(VAVO), cursussen en educatietrajecten (onder andere de inburgeringscursussen).
· agrarische opleidingscentra (AOC's): hebben dezelfde taak als de ROC's, zij onder-
scheiden zich van ROC's omdat zij geen VAVO of educatietrajecten aanbieden.
· vakscholen: verzorgen bekostigd middelbaar beroepsonderwijs op een specifiek vak-
gebied;
· Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (KBB's; de voormalige Landelijke Or-
ganen Beroepsonderwijs): deze instellingen leiden geen deelnemers op, maar ont-
wikkelen en houden toezicht op de kwalificaties die aan ROC's en AOC's kunnen
worden behaald, controleren de examinering door ROC's en AOC's en verzorgen de
werving en kwaliteitsbewaking van zogenaamde `leerbedrijven', de bedrijven waar
deelnemers aan de ROC's en AOC's het praktijkgedeelte van hun opleiding volgen via
de zogenaamde `beroepspraktijkvormingsplaatsen', ofwel BPV-plaatsen.
Het bekostigingsstelsel voor de instellingen in de BVE-sector is gebaseerd op de Wet educa-
tie en beroepsonderwijs (Web). De berekeningssystematiek voor de rijksbijdrage per instel-
ling is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Web en de Uitvoeringsregeling Web. De voor-
genomen aanpassingen van het bekostigingsmodel die met het veld zijn besproken vinden
hun neerslag in het document Koers BVE. Onlangs is de Agenda Koers BVE-2 door de mi-
nister van OCW, in samenspraak met de minister van LNV (verantwoordelijk voor het be-
leid en de bekostiging van AOC's) uitgebracht.
Het thans vigerende bekostigingsstelsel voor ROC en AOC's de BVE-sector geldt vanaf 1
januari 2000.14 Een belangrijke reden voor de komst hiervan vormde de invoering van de
WEB. Deze leidde tot een nieuwe, geïntegreerde opleidingenstructuur. De oude bekostiging
sloot hierbij niet aan. Daarnaast vormde de decentralisatie van beleid op het gebied van
huisvesting en wachtgelden een reden voor invoering van het vigerende bekostigingsstelsel.
Tenslotte was er de wens te komen tot eenvoudiger bekostigingsregels in plaats van de ge-
detailleerde regels die in belangrijke mate nog stamden uit de tijd van de declaratiebekosti-
ging.
Vóór 2000 gold een groot aantal aparte bekostigingsregelingen voor de in de sector toen
onderscheiden typen instellingen. Voordat het nieuwe bekostigingsstelsel van kracht werd,
golden (voor de diverse typen instellingen in de sector) verschillende overgangsregelingen.
De wijze waarop de Commissie hiermee is omgegaan bij de inrichting van het onderzoek,
komt aan de orde in hoofdstuk 3. Hetgeen hierna volgt is beperkt tot een beschrijving van
het huidige bekostigingsstelsel.
14 Het huidige bekostigingssysteem voor educatietrajecten en de Kenniscentra Beroepsonderwijs Be-
drijfsleven dateert van voor 2000.
16
2.4.2 Berekening
Evenals in het WO en HBO wordt de rijksbijdrage die instellingen in de BVE-sector ont-
vangen, verdeeld op basis van een macrobudget en als lumpsum uitgekeerd. Ook in de
BVE-sector vormt een verdeelmodel de grondslag van het bekostigingssysteem.
Omdat de aard van hun activiteiten verschilt, wordt de hoogte van de rijksbijdrage aan
ROC's en AOC's, respectievelijk de KBB's bepaald aan de hand van voor beide typen instel-
lingen verschillende parameters:
ROC's, AOC's en vakscholen
De rijksbijdrage aan ROC's en AOC's bestaat uit een deel dat bestemd is voor het verzorgen
van erkende beroepsopleidingen die geregistreerd zijn in het Centraal Register Eindtermen
Beroepsopleidingen (CREBO), een deel voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten
(VOA; bedoeld voor beginnende deelnemers met bepaalde achterstanden)15 en een deel voor
huisvesting.
De hoogte van het onderwijsdeel en VOA-deel wordt bepaald aan de hand van de volgende
parameters:
PARAMETERS ONDERWIJS (BVE) PARAMETERS VOA (BVE)
Aantal ingeschreven deelnemers in erkende op- Aantal ingeschreven deelnemers in erkende op-
leidingen (op peildatum 1 oktober van T-2), die op leidingen op niveau 1 (wegingsfactor 1) en op ni-
peildatum daadwerkelijk onderwijs volgden16 veau 2 (wegingsfactor 0,4) die op peildatum (1
oktober T-2) daadwerkelijk onderwijs volgden
Aantal afgegeven diploma's per niveau voor er-
kende opleidingen gedurende het jaar T-2
NB: afhankelijk van het kostenniveau geldt voor
opleidingen een verschillend prijsniveau (te ont-
vangen rijksbijdrage) en is de deeltijdfactor bepa-
lend
Schema 2.3: Bekostigingsparameters onderwijs- en VOA-deel ROC's, AOC's en vakscholen
15 Voor agrarische opleidingen wordt geen rijksbijdrage voor voorbereidende en ondersteunende activi-
teiten (VOA) toegekend.
16 Deelnemers worden niet alleen gewogen met een prijsfactor om recht te doen aan de verschillen in
kostenniveau van opleidingen, maar worden ook gewogen met een zogenoemde deeltijdfactor. Deze
laatste factor corrigeert voor de verschillen in kosten als gevolg van de verschillen in leerweg van de
deelnemers.
17
KBB's
De rijksbijdrage aan KBB's bestaat uit een deel voor de uitoefening van de kerntaak (zie
2.4.1), en een deel voor huisvesting.
De hoogte van het deel ten behoeve van de kerntaak wordt bepaald op basis van de volgende
parameters:
PARAMETERS KERNTAKEN KBB'S
Aantal vastgestelde opleidingen op 1 augustus van het jaar T-1
Aantal door het KBB erkende leerbedrijven
Aantal gevulde BPV-plaatsen
Schema 2.4: Bekostigingsparameters kerntaken KBB's
2.4.3 Beïnvloedingsmogelijkheden
ROC's, AOC's en vakscholen
Voorbeelden van legitieme beïnvloeding rijksbijdrage:
· zo veel mogelijk deelnemers werven en inschrijven;
· zo veel mogelijk deelnemers werven voor opleidingen met een hoog prijsniveau;
· deelnemers zo snel mogelijk laten afstuderen en een diploma verstrekken;
· deelnemers meerdere mogelijke diploma's laten behalen:
Elke middelbare beroepsopleiding bestaat uit verschillende niveaus. Afhankelijk van
het niveau van de deelnemer, wordt hij of zij ingeschreven voor een bepaald niveau.
Na het bereiken van een bepaald niveau binnen de opleiding, ontvangt de deelnemer
voor dat niveau een diploma. Wanneer een deelnemer alle niveaus doorloopt, ont-
vangt hij dus voor alle niveaus van een opleiding een diploma. Dit heet `verticale di-
plomastapeling'. Daarnaast is het ook denkbaar dat een deelnemer verschillende be-
roepsopleidingen binnen de instelling volgt en, indien hij deze met goed gevolg af-
sluit, derhalve meerdere diploma's ontvangt. Dit heet `horizontale diplomastapeling'.
Beide vormen van diplomastapeling kunnen vanuit onderwijskundig oogpunt verde-
digbaar zijn. Niettemin heeft de BVE-raad ten aanzien van diplomastapeling in 2002
de gedragsregel geformuleerd dat nog slechts één diploma per deelnemer per jaar
wordt meegeteld voor de bekostiging.17
Voorbeelden van onrechtmatige beïnvloeding van de rijksbijdrage:
· deelnemers inschrijven voor een opleiding, waarvan zij niet de intentie hebben die te
volgen (zie de voorbeelden WO en HBO);
· deelnemers inschrijven voor een opleiding met een hoog prijsniveau, terwijl zij feite-
lijk een andere opleiding volgen (zie voorbeeld HBO);
17 In het Wetsvoorstel Korte Klap (Tweede Kamer, 2003-2004, 28817, nr. 7) is geregeld dat slechts 1
diploma per jaar per deelnemer voor bekostiging in aanmerking mag worden gebracht.
18
· deelnemers inschrijven op niveau 1 en 2 met een hoog opleidingsniveau uitsluitend
met het motief om een hogere VAO te realiseren.
KBB's
Voorbeelden van legitieme beïnvloeding van de rijksbijdrage:
· zo veel mogelijk leerbedrijven werven en erkennen;
· in afstemming met ROC's zo veel mogelijk BPV-plaatsen realiseren.
Voorbeelden van onrechtmatige beïnvloeding van de rijksbijdrage:
· dubbel voor bekostiging in aanmerking brengen van leerbedrijven. Hoewel de KBB's
gezamenlijk een overzicht dienen bij te houden van alle erkende leerbedrijven, is het
(mede als gevolg van het zeer grote aantal leerbedrijven) in theorie mogelijk dat
KBB's één leerbedrijf meerdere malen voor bekostiging opvoeren;
· voor bekostiging in aanmerking brengen van niet erkende leerbedrijven. Ook hier is
het grote aantal leerbedrijven debet aan.
2.5 UITVOERING DOOR CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN
2.5.1 Taken
Centrale financiën instellingen (verder: Cfi) is als verzelfstandigde uitvoeringsorganisatie
van OCW verantwoordelijk voor de bekostiging van de bijna 9000 onderwijsinstellingen,
waaronder de WO, HBO en BVE-instellingen. Met de financiering van onderwijsinstellin-
gen is ruim 20 miljard per jaar uit de Nederlandse onderwijsbegroting gemoeid. Cfi dient
ervoor zorg te dragen dat de bekostiging van onderwijsinstellingen op een juiste, adequate
en efficiënte wijze plaatsvindt. Een andere belangrijke taak van Cfi betreft de verzameling,
bewerking en overdracht van (vooral kwantitatieve) gegevens van en voor diezelfde onder-
wijsinstellingen. De gegevens worden zowel voor de bekostiging als voor de beleidsontwik-
keling gebruikt.18
Voorts onderhoudt Cfi een Informatie Centrum Onderwijs (ICO) waar instellingen onder
meer met vragen terecht kunnen over de bekostigingsregelingen in de verschillende on-
derwijssectoren. Over de meest gestelde vragen en overige signalen rapporteert Cfi perio-
diek aan de directies van OCW.
Een andere taak van Cfi is het uitvoeren van uitvoeringstoetsen op voorstellen voor nieuwe
regelgeving. De uitvoerbaarheid van de bekostigingsregels wordt vastgesteld in een uitvoe-
ringstoets die Cfi uitvoert op voorstellen voor nieuwe regelgeving. Cfi raadpleegt daarvoor
interne deskundigen op het gebied van de voorgestelde regeling. De toets is in hoofdzaak
gericht op de vraag of Cfi de regeling, gezien de bestaande systematiek en administratie,
kan uitvoeren. Daarbij geeft Cfi een inschatting van de verwachte administratieve lasten
voor de instellingen. Cfi toetst nu nog niet consequent op handhaving.
18 Bron: website cfi, www.cfi.nl.
19
Naast een uitvoerende functie, heeft Cfi eveneens een controlerende functie. Cfi vormt een
belangrijke schakel in het toezicht op de naleving van de bekostigingsregels. De rol en posi-
tie van Cfi in het toezichtsstelsel wordt beschreven in paragraaf 2.7.4.
2.5.2 Procedure Cfi bij vaststellen rijksbijdrage
De gegevens die Cfi verzamelt zijn van belang voor het bepalen van de hoogte van de rijks-
bijdrage die de onderwijsinstellingen ontvangen. De procedure en het tijdpad dat wordt ge-
volgd verschilt per sector. In Bijlage 2.1 zijn de verschillende tijdpaden voor de bekosti-
gingsgegevens 2005 weergeven.
Ter controle van de gegevens op basis waarvan de rijksbijdrage wordt vastgesteld vindt er
een uitwisseling van gegevens plaats tussen Cfi, instellingen en de IB-groep. De specifieke
invulling van de relatie tussen Cfi, instellingen en de IB-groep verschilt per sector.
2.6 INTERN TOEZICHT OP DE BEKOSTIGING
2.6.1 Instellingsaccountant
De eigen accountant van de instelling (verder: instellingsaccountant) verricht zijn onder-
zoek in opdracht van de instelling en moet daarbij het zogenaamde `controleprotocol' vol-
gen dat OCW jaarlijks per onderwijssector vaststelt. De controleprotocollen bevatten de
richtlijnen voor de externe of `public'-accountant voor diens controle van:
· de bekostigingsparameters van instellingen;
· de rechtmatigheid van de bestedingen door de instelling;
· de bepalingen voor de inrichting van de jaarrekening en de getrouwheid van de jaar-
rekening;
· de studievoortganggegevens.19
De instellingsaccountants vormen een belangrijke schakel in het verkrijgen van betrouwba-
re informatie van de instellingen. Zij geven de volgende verklaringen af:
· de getrouwheidsverklaring inclusief de rechtmatigheid van de besteding bij de jaarre-
kening;
· de juistheidsverklaring bij de bekostigings- en studievoortgangsgegevens.
2.6.2 Raden van Toezicht
In het WO is de instelling van Raden van Toezicht sinds de inwerkingtreding van de Wet
modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB) in 1997 verplicht. De MUB schreef
voor alle openbare universiteiten de instelling van een raad van toezicht voor.20 De Raad van
Toezicht heeft als belangrijkste taak het bestuur van de instelling `met raad en daad' terzijde
te staan.
19 Alleen voor het HO, niet voor de BVE-sector.
20 Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie, Stb. 1997, 117.
20
Gekozen is voor de constructie waarbij de minister de leden van de Raad van Toezicht be-
noemt en de Raad van Toezicht de leden van het College van Bestuur benoemt. De Raden
van Toezicht zijn verantwoording schuldig aan de minister van OCW.21 Uit de evaluatie van
de WUB in 2001 kwam echter naar voren dat er onduidelijkheid bestond over de invulling
van de relatie tussen de minister en Raden van Toezicht. In een begeleidende brief bij deze
evaluatie sprak de minister het voornemen uit om te komen tot een `code of conduct'.22 In-
middels is er een gedragscode voor de Raden van Toezicht bij openbare instellingen voor
wetenschappelijk onderwijs vastgesteld.23
In augustus 2000 bracht de Commissie Transparant Toezicht Hogescholen (beter bekend
als de commissie-Glasz) haar rapport uit over de raad van toezicht in het HBO. De Com-
missie constateerde dat in de wetgeving sprake is geweest van voortschrijdend inzicht in de
manier waarop het bestuur en het toezicht geregeld zou moeten worden. Het onderscheid
tussen bestuur en toezicht werd in de WHW niet altijd even duidelijk aangebracht. Dit
heeft volgens de Commissie geleid tot een vrij grote variatie en als gevolg daarvan is een
niet altijd even transparante toezichtsstructuur ontstaan. De Commissie heeft daarom aan-
bevelingen gedaan die meer transparantie (lees: uniformiteit) in de organisatie van het in-
terne toezicht zou moeten bewerkstelligen.24 Voor instellingen in de HBO-sector zijn echter
nog geen Raden van Toezicht wettelijk voorgeschreven. Wel heeft een aantal instellingen in
op eigen initiatief een Raad van Toezicht ingesteld.
Ook instellingen in de BVE-sector kennen nog geen wettelijk voorgeschreven Raden van
Toezicht. Het voornemen is echter de positionering van Raden van Toezicht in de BVE sec-
tor wettelijk te regelen. In de notitie Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs
en de volwasseneneducatie is aangekondigd het wetsvoorstel, waarin het interne toezicht, in
de vorm van een Raad van Toezicht wordt geformaliseerd, begin 2004 aan de Raad van Sta-
te voor te leggen.25
Op grond van het bovenstaande zou geconcludeerd kunnen worden dat Raden van Toezicht
in de WO-sector een uitzonderingspositie bekleden aangezien zij in tegenstelling tot Ra-
den van Toezicht in de HBO- en BVE-sector een verantwoordingsplicht jegens de minis-
ter hebben. De Algemene Rekenkamer constateert echter dat de Raden van Toezicht in het
kader van het verticale toezicht slechts een bescheiden rol vervullen. Het komt volgens de
Rekenkamer zelden voor dat de minister op initiatief van Raden van Toezicht informatie
krijgt.
21 Eerste Kamer, vergaderjaar 19961997, Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschap-
pelijk onderzoek in verband met de bestuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten
(modernisering universitaire bestuursorganisatie), Memorie van Antwoord, 24 646, nr. 41c.
22 Brief minister Hermans van OCW aan de Tweede Kamer over het rapport De Bezinning op de MUB,
kenmerk: WO/A/2001/43807, 22 november 2001.
23 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het ( hoger) onderwijs, 28248, nr. 42.
24 Commissie Transparant Toezicht Hogescholen, De raad van toezicht in het HBO, transparant, onaf-
hankelijk en deskundig toezicht, augustus 2000.
25 Ministerie van OCW, Notitie Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasse-
neducatie, september 2003.
21
De Rekenkamer concludeert: `De relatie tussen de Raden van Toezicht, het College van Be-
stuur en andere toezichthouders, waaronder de inspectie, is niet nader uitgewerkt. Een ade-
quate opzet en werking van de raden van toezicht bij onderwijsinstellingen kunnen een bij-
drage leveren aan het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van bekostigingsre-
gelgeving. Op dit punt valt (...) nog veel te verbeteren.'26
2.7 EXTERN TOEZICHT OP DE BEKOSTIGING
2.7.1 Ministerieel toezicht
De minister van OCW is eindverantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de wet-
telijke regels, de minister dient erop toe te zien dat de verdeling van onderwijsmiddelen een
zo groot mogelijke bijdrage levert aan de onderwijsdoelen.
De minister heeft een aantal belangrijke bevoegdheden om haar verantwoordelijkheid waar
te kunnen maken. Zo heeft zij heeft op grond van de onderwijswetten en met inachtne-
ming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een algemene sanctiebevoegd-
heid. Als instellingen in gebreke blijven in hun onderwijsprestaties en/of bij de naleving
van de bekostigingsregels dan is minister bevoegd tot het geheel of gedeeltelijk opschorten
of intrekken van de bekostiging die instellingen hebben ontvangen. Voorts stelt de minister
het macrobudget vast. Aangezien het macrobudget onderdeel uitmaakt van de rijksbegro-
ting geschiedt de vaststelling van het macrobudget in overleg met de Eerste en Tweede Ka-
mer.
Verder is de minister bevoegd te beslissen of een bepaalde nieuwe opleiding wel of niet in
het CREBO of CROHO geregistreerd zal worden. Ook kan de minister de registratie van
een opleiding in de registers ongedaan maken. Kortom, de minister kan enkele zware in-
strumenten inzetten om te bepalen wat de hoogte is van de rijksbijdrage die instellingen
ontvangen en welke opleidingen wel of niet voor bekostiging in aanmerking komen.
2.7.2 Beleidsdirecties OCW
De beleidsdirecties van het Ministerie van OCW zijn regievoerder voor het stelsel van
Accountability, Toezicht en Control (ATC), dat de basis vormt voor de organisatie van het
toezicht binnen OCW.
Concreet betekent dit dat beleidsdirecties belast zijn met de uitvoering van onderstaande
activiteiten.
· De beleidsdirectie stelt voor het relevante beleidsterrein een risicoanalyse op. Aan de
basis van de risicoanalyse ligt de uitwerking van de ministeriële verantwoordelijkheid
op het betreffende beleidsterrein en onderdelen daarvan. De beleidsdirectie dient
vanuit de gestelde beleidsdoelstellingen en de ministeriële verantwoordelijkheid een
risicoanalyse maken met betrekking tot de kwetsbaarheden in het beleid.
· De beleidsdirectie selecteert de nader te onderzoeken risico's en geeft daartoe een
gerichte opdracht aan een van de toezichthouders op het betreffende beleidsterrein of
aan een extern bureau voor het uitvoeren van toezichtsactiviteiten en/of het verstrek-
ken van bepaalde informatie. De beleidsdirectie dient de verkregen informatie van de
26 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het ( hoger) onderwijs, 28248, nr. 42, pag. 36.
---
toezichthouders, AD, Cfi en Inspectie van het Onderwijs (verder: IO), in onderlinge
samenhang te beoordelen.
· De uitkomsten worden geconfronteerd met vooraf door de beleidsdirectie geformu-
leerde normen. De beleidsdirectie is namelijk belast met het ontwikkelen van de
normenkaders. Overschrijding van deze normen is voor de beleidsdirectie aanleiding
voor nadere maatregelen. Oftewel, op basis van de informatie van toezichthouders
beoordeelt de beleidsdirectie of wel of geen interventie ten aanzien van een onder-
wijsinstelling dient te worden gepleegd. Daarbij is een taak van de beleidsdirectie het
ontwikkelen of beschikken over een effectief en gedifferentieerd sanctieinstrumenta-
rium.
Om de professionaliteit en onafhankelijkheid van toezichthouders te waarborgen leggen
beleidsdirecties over de afstemming van werkzaamheden met de toezichthouders verant-
woording af aan het audit committee. De afspraken tussen de beleidsdirecties en toezicht-
houders worden vastgelegd in een protocol. Dit protocol dient gebaseerd te zijn op de gel-
dende wet- en regelgeving. Het vormt daarvan een verduidelijking, het kan geen nieuwe
regels scheppen.
De procedure is dat beleidsdirecties jaarlijks een managementrapportage maken over de
wijze waarop zij invulling hebben gegeven aan hun ATC beleid. Die rapportage bevat zowel
een verantwoording over risicoanalyse, risicobeheersing en bestuurlijk natraject. Tegelijker-
tijd vindt er jaarlijks een audit door de departementale auditdienst plaats naar de wijze
waarop de beleidsdirectie invulling heeft gegeven aan het ATC traject. Beide rapporten wor-
den aangeboden aan de DG. Deze beoordeelt in welke gevallen behandeling in het audit
committee gewenst is.
Inventarisatie Misbruik en Oneigenlijk gebruik
Als onderdeel van de hiervoor genoemde activiteiten van beleidsdirecties voeren de directies
beleid gericht op het voorkomen en bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O)
van de (bekostigings)regels. Dit gebeurt door jaarlijks M&O-gevoeligheden in de regelge-
ving te inventariseren. Deze inventarisatie geschiedt op basis van de Gedragslijn Misbruik
en Oneigenlijk gebruik die OCW in 1998 heeft opgesteld ten behoeve van het ondervangen
van M&O-gevoeligheden op basis van de vigerende wet- en regelgeving. De gedragslijn be-
vat twee procedures voor het omgaan met M&O.
· De directies dienen de inventarisatie van M&O-gevoelige regelingen te actualiseren
en ook maatregelen in kaart te brengen voor het ondervangen van onderkende M&O-
risico's.
· Voorts dienen directies een overzicht op te stellen van de `restant M&O', hiermee
worden M&O-risico's bedoeld die niet met het vigerende voorlichtings-, controle- en
sanctiebeleid weggenomen kunnen worden. Dit overzicht dient te worden opgeno-
men in het jaarverslag van OCW en te worden getoetst door de accountantsdienst.
23
In een analyse van de huidige M&O-gedragsregel komt de Algemene Rekenkamer tot de
volgende conclusie:
`De opgestelde MenO-inventarisaties bevatten (...) voornamelijk beschrijvingen op
hoofdlijnen van (onderdelen van) het MenO-beleid. Derhalve zijn de inventarisaties
van beperkte waarde bij het selecteren en uitvoeren van controlemaatregelen. Voor-
zover de inventarisaties aandacht besteden aan MenO-risico's wordt aangegeven dat
dergelijke risico's als zeer laag worden ingeschat en dat aan dergelijke risico's weinig
prioriteit wordt toegekend.'27
Inmiddels is in 2003 een nieuwe Richtlijn M&O verschenen.
2.7.3 Accountantsdienst
Op de activiteiten van de instellingsaccountant voert de departementale accountantsdienst
in opdracht van de beleidsdirectie reviews uit. Dit reguliere onderzoek is gericht op een
kwalitatief goede werking van de controleprotocollen zoals door de externe accountant toe-
gepast.
De werkzaamheden van de AD ten opzichte van de instellingsaccountants wordt afgeba-
kend volgens het `single-audit'-principe. Dit principe houdt in dat de AD niet nog eens con-
troles uitvoert bij de instelling zelf, tenzij een review daartoe aanleiding geeft. In de secto-
ren BVE, HBO en WO worden voor een kwart tot een derde van de instellingen reviews uit-
gevoerd (in een aselecte steekproef).
Verder is de AD betrokken bij uitvoeringstoetsen voor nieuwe regelgeving. De AD toetst
onder andere of de nieuwe regelgeving is in te passen in de bestaande controlemethodiek.
Een andere taak van de AD betreft het in opdracht van een beleidsdirectie, de IO of Cfi uit-
voeren van de zogenaamde zoeklichtonderzoeken. Per jaar betreft dit verschillende onder-
werpen. Ook voert de AD in opdracht van Cfi of de velddirectie bijzondere onderzoeken uit
bij een specifieke onderwijsinstelling. Een bijzonder onderzoek is vaak gebaseerd op infor-
matie over continuïteitsproblemen, structurele problemen met het financieel beheer bij de
specifieke instelling(en) of financiële onregelmatigheden.
2.7.4 Centrale financiën instellingen
Eerder is reeds aan de orde gekomen dat Cfi ervoor zorgt dient te dragen dat de bekostiging
van onderwijsinstellingen op een juiste, adequate en efficiënte wijze plaatsvindt. Cfi heeft
daarom niet alleen uitvoerende taken (zoals het verzamelen van gegevens), maar ook con-
trolerende taken. Zo controleert Cfi of de instellingen de vastgestelde richtlijnen voor de
jaarrekening naleven. Meer specifiek heeft Cfi een rol met betrekking tot:
· financiële continuïteit (met behulp van de jaarrekening en de accountantsverklaring);
· rechtmatigheid en juistheid van de toewijzing en de bestedingen rijksbijdrage, bekos-
tigingsgegevens en de studievoortgang (op basis van de accountantsverklaring);
27 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het ( hoger) onderwijs, 28248, nr. 42.
24
· het opstellen van de OCW-Richtlijnen Jaarverslaggeving en het uitwerken van het
controlebeleid van de directies voor bekostiging en bedrijfsvoering in het controlepro-
tocol dat in overleg met de AD en beleidsdirecties wordt opgesteld. Het is de minister
die het controleprotocol vaststelt. Cfi heeft een aantal acties in gang gezet om het con-
troleprotocol voor de instellingsaccountants aan te passen en aan te scherpen in het
kader van het Actieplan Rekenschap (zie 2.8.1).
2.7.5 Algemene Rekenkamer
De Algemene Rekenkamer controleert aan de hand van rechtmatigheids-, doelmatigheids-
en doeltreffendheidsonderzoeken of ministeries en instellingen met een publieke taak (zo-
als onderwijsinstellingen) hun financiële huishouding op orde hebben. In het kader van het
rechtmatigheidsonderzoek beoordeelt de Algemene Rekenkamer jaarlijks:
· of de ontvangsten en uitgaven van het Rijk in het voorgaande jaar rechtmatig zijn ge-
weest;
· of de financiële verantwoordingen van ministeries de juiste informatie bevatten;
· of de ministeries een goed financieel beheer hebben gevoerd.
Hierover rapporteert de Algemene Rekenkamer jaarlijks op Verantwoordingsdag, de derde
woensdag in Mei. De formele taken van de Algemene Rekenkamer zijn vastgelegd in de
Comptabiliteitswet 2001. De Rekenkamer kan op eigen initiatief of op verzoek van het par-
lement onderzoek doen naar besteding van publieke middelen door overheidsinstellingen.28
In 2003 heeft de Algemene Rekenkamer naar aanleiding van het zelfreinigend onderzoek
een review uitgevoerd op de resultaten daarvan.29
2.7.6 Inspectie van het Onderwijs
De Inspectie van het Onderwijs heeft ingevolge de Wet op het Onderwijs Toezicht (verder:
WOT) een toezichthoudende taak ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs. Ten aan-
zien van de BVE-instellingen heeft de Inspectie een directe toezichtstaak, terwijl het toe-
zicht op de kwaliteit van het onderwijs van de hoger onderwijsinstellingen plaatsvindt door
middel van het recent geïntroduceerde accreditatiesysteem dat onder regie staat van de Ne-
derlandse Accreditatie Organisatie (verder: NAO). De Inspectie houdt toezicht op de kwali-
teit van uitgevoerde accreditaties. Zij heeft geen taak met betrekking tot de bekostiging van
het onderwijs.
2.8 BELEID EN VOORGENOMEN BELEID
2.8.1 Actieplan Rekenschap
Behalve het instellen van de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap, gaf het zelfreini-
gend onderzoek aanleiding tot het opstellen van een omvattend plan van aanpak, gericht op
de versterking van de verantwoording door de instellingen over, en het toezicht door OCW
op de bekostiging van de instellingen.
28 Zie website Algemene Rekenkamer, www.rekenkamer.nl
29 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het ( hoger) onderwijs, 28248, nr. 42.
25
In dit plan, het Actieplan Rekenschap dat op 10 maart 2003 naar de Tweede Kamer is ge-
stuurd, zijn onder andere de volgende speerpunten geformuleerd:
· aanscherping van het periodiek onderzoek (reviews) door de AD;
· aanscherping van de bekostigingsregels (door het wetsvoorstel Korte Klap, zie 2.8.2);
· herziening van het bekostigingsstelsel voor het hoger onderwijs. De geplande instel-
ling van een adviescommissie in deze is door het Kabinet uitgesteld in afwachting
van de resultaten van het vervolgonderzoek rekenschap;
· invoering van structureel, periodiek bekostigingsoverleg. Dit overleg heeft in augus-
tus 2003 plaatsgevonden tussen de staatssecretaris van OCW en de brancheorganisa-
ties (VSNU, HBO-raad, BVE-raad en COLO - de brancheorganisatie voor de KBB's).
Naar aanleiding van dit overleg heeft de staatssecretaris, ter verheldering van de be-
kostigingsregels, de notitie Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs en
de eerder genoemde notitie Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs
en de volwasseneneducatie opgesteld (zie 2.8.3);
· aanpassing en aanscherping van het controleprotocol;
· verheldering van de taken en verantwoordelijkheden van de raden van toezicht van de
instellingen (zie ook 2.6.2);
· omvorming van de AD van accountantsdienst naar `auditdienst', met nadruk op een
certificerende, onderzoeks- en rekenschapsfunctie.
2.8.2 Wetsvoorstel Korte Klap
Het wetsvoorstel Korte Klap beoogt de bekostigingsvoorschriften voor de instellingen op de
volgende punten aan te scherpen:
· wat betreft de WO en HBO instellingen (WHW):
- vóór 1 oktober uitgeschreven studenten worden in geen geval meer meegeteld
voor de bekostiging;
- betaling door of vrijstelling van de betaling van collegegeld wordt als niet doel-
matige aanwending van de rijksbijdrage beschouwd;
- betaling van het collegegeld door een derde is alleen toegestaan wanneer de
student daar uitdrukkelijk schriftelijke toestemming voor heeft verleend.
- studenten kunnen slechts voor bekostiging meetellen indien de n.a.w.-
gegevens (naam, adres, woonplaats) van de student in het CRIHO aanwezig
zijn.
· wat betreft de BVE-instellingen:
- bij inschrijving voor meerdere opleidingen telt slechts één opleiding mee voor
bekostiging;
- een deelnemer telt per jaar slechts éénmaal mee voor de bekostiging;
- betaling door of vrijstelling van de betaling van les- en/of cursusgeld wordt als
niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage beschouwd;
26
- betaling van het les- en/of cursusgeld door een derde is alleen toegestaan wan-
neer de student daar uitdrukkelijk schriftelijke toestemming voor heeft ver-
leend.
2.8.3 Notities Helderheid
In de notitie Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs formuleert het Ministe-
rie van OCW30, in aanvulling op Korte Klap, beleidsuitspraken ter verheldering van de be-
kostigingsvoorschriften voor WO- en HBO-instellingen op de volgende terreinen:
a. uitbesteding van de verzorging van opleidingen;
b. investeren van publieke middelen in private activiteiten;
c. het verlenen van vrijstellingen;
d. bekostiging van buitenlandse studenten;
e. betaling van collegegeld door de instelling of derden;
f. het slechts gedeeltelijk volgen van opleidingen;
g. het volgen van een andere opleiding dan waarvoor de student is ingeschreven;
h. bekostiging van maatwerktrajecten;
i. bekostiging van het kunstonderwijs.
De notitie Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneduca-
tie bevat beleidsuitspraken ter verheldering van de bekostigingsvoorschriften voor BVE-
instellingen. Deze hebben deels betrekking op dezelfde thema's als hier boven genoemd
voor WO en HBO instellingen, met uitzondering van de thema's d, f en i. Daarnaast bevat
deze notitie uitspraken ten aanzien van de inschrijving van deelnemers voor meerdere op-
leidingen tegelijk.
2.8.4 HOOP en Koers BVE
In de nota's HOOP en Koers BVE zijn de beleidsvoornemens van de minister van OCW
voor respectievelijk het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs voor de mid-
dellange termijn vervat. In Bijlage 2.2 zijn de hoofdpunten van HOOP 2000, HOOP 2004,
Koers BVE 1 en de Agenda voor Koers BVE 2 samengevat.
2.9 WETGEVING, BELEID EN PRAKTIJK
2.9.1 Een wettelijke grondslag
De Commissie had tot taak handelwijzen van de instellingen voor WO, HBO en BVE te
toetsen aan de geldende wet- en regelgeving, mede met het oog op mogelijke terugvorde-
ring van onrechtmatig verkregen of bestede publieke middelen.
30 Ministerie van OCW, Notitie Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs, 29 augustus
2003.
27
Bij haar onderzoek stuitte de Commissie regelmatig op de vraag of een handelwijze, die in
Ruimte voor rekenschap in abstracto als `rood' was gekwalificeerd, in de concrete situatie
ook als in strijd met wet- en regelgeving moest worden aangemerkt.
De Commissie heeft tot uitgangspunt genomen dat alleen van strijd met wet- en regelge-
ving kan worden gesproken indien de desbetreffende handeling niet in overeenstemming is
met een door wet- of regelgeving gegeven voorschrift of indien sprake is van het nalaten van
een handeling die door wet- of regelgeving wordt geboden. Hierbij is, indien de betekenis
van een bepaalde regel niet aanstonds duidelijk is, de betekenis van deze regel door inter-
pretatie vastgesteld. Bij deze interpretatie kan de bedoeling van de regeling, een bedoeling
die kan blijken uit de toelichtende stukken, een rol spelen. Voor zover een handeling zou
kunnen of moeten worden gekwalificeerd als oneigenlijk gebruik van wet- en regelgeving of
als een gebruikmaken van de mazen ervan, betekent zodanige kwalificatie dat van strijd met
de desbetreffende wet- en regelgeving geen sprake is. Zodanige kwalificatie kan daarom
geen grondslag bieden voor het toepassen van een of meer sancties; wel kan zij aanleiding
vormen om beleid en wet- en regelgeving te herzien of het beleid daarop af te stemmen.
Niet elke geconstateerde strijd met wet- en regelgeving biedt ook een mogelijkheid tot toe-
passing van sancties. Voor strafrechtelijke sancties zal in veel gevallen aangifte moeten
worden gedaan, waarna het Openbaar Ministerie beoordeelt of tot vervolging zal worden
overgegaan. Bestuurlijke sancties kunnen door de minister worden opgelegd. Daarvoor zal
het bestuursrecht een basis moeten bevatten.
Zo bieden onder meer artikel 2.9, vierde lid, van de WHW en artikel 2.5.9 van de Web de
mogelijkheid bedragen in mindering te brengen op de rijksbijdrage.31 Gebruikmaking van
deze mogelijkheid moet echter binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening aan de
instelling bekend gemaakt worden. Daarnaast is ook de subsidietitel van de Algemene wet
bestuursrecht op de onderwijsbekostiging van toepassing. Deze titel bevat een codificatie
van ook vóór de inwerkingtreding van de titel in 2001 bestaande en toegepaste regels van
ongeschreven bestuursrecht. Van betekenis is in dit verband in het bijzonder artikel 4:49
AWB, dat in samenhang met art. 4:57 AWB de mogelijkheid van intrekking of verminde-
ring van bekostiging biedt onder meer als de vaststelling van bekostiging onjuist was en de
instelling dit wist of behoorde te weten. Deze mogelijkheid staat open gedurende vijf jaren
na bekendmaking.
De Algemene wet bestuursrecht en algemene beginselen van behoorlijk bestuur spelen ook
een rol bij de beslissing of in een concrete situatie een sanctie kan worden toegepast en zo
ja welke. Daarom heeft de Commissie de feitelijke toedracht van de handelwijzen waarbij
strijd met wet- en regelgeving is geconstateerd zo goed mogelijk beschreven. Daarbij gaat
het niet alleen om het daadwerkelijk handelen van de instelling, maar ook om feiten en om-
standigheden welke van invloed kunnen zijn geweest op dit handelen.
2.9.2 Gevoerd beleid
De WHW is na een proces van jaren in 1992 tot stand gekomen. Met de Web gebeurde dit
in 1995. De maatschappelijke ontwikkelingen stonden daarna niet stil en gingen niet aan de
onderwijsinstellingen voorbij. Een belangrijk instrument op het snijvlak van zich ontwik-
kelende maatschappelijke behoeften en het onderwijsbeleid vormt voor het hoger onderwijs
31 In januari 2004 is de beleidsregel opschorting inhouding van bekostiging bij onderwijsinstellingen
gepubliceerd waarin de artikelen 5.1 en 11.1 Web als wettelijke grondslag voor sancties zijn genoemd.
28
het HOOP en voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie Koers BVE. De status
en de wijze van totstandkoming ervan hebben tot gevolg dat deze beleidsnota's richting ge-
ven voor het beleid in de desbetreffende onderwijssectoren.
Het beleid dat in deze en andere beleidsnota's wordt uitgestippeld kan uiteraard alleen
worden geëffectueerd binnen de grenzen van zo nodig gewijzigde wet- en regelgeving.
De inhoud van het HOOP en van Koers BVE leidde meermalen tot aanpassing van wet- en
regelgeving. Soms bleef het echter bij aanzetten tot wetswijziging. Zo werd de parlementai-
re behandeling van een omvangrijk wetsvoorstel tot deregulering van de WHW opgeschort
na de publiciteit over onregelmatigheden in het HBO.32 Het wetsvoorstel was geplaatst in
het kader van het toenmalige beleid gericht op flexibiliteit en maatwerk. De opschorting
duurt inmiddels al enkele jaren.
Iets dergelijks heeft zich voorgedaan rond het thema van de scheiding tussen publieke en
private geldstromen in WO, HBO en BVE. In 2001 kwam een projectgroep op het departe-
ment van OCW tot de conclusie dat het gewenst was een administratieve scheiding van pu-
blieke en private activiteiten en geldstromen voor te schrijven. De toenmalige minister on-
derschreef het advies. Het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Markt en Over-
heid33 was in dit verband van belang. Op 26 augustus 2002 liet de staatssecretaris van OCW
aan de Tweede Kamer weten dat in het wetsvoorstel Korte Klap daarvoor een regeling zou
worden getroffen. Op 15 maart 2003 kondigde zij echter aan bij nader inzien behoefte te
hebben aan nader overleg met het veld. De uitkomsten van dit overleg zullen dan leiden tot
aanpassing van de richtlijnen voor de jaarrekening.34 Het wetsvoorstel Markt en Overheid
was inmiddels ook van de agenda afgevoerd. Een dergelijke gang van zaken leidt bij onder-
wijsinstellingen gemakkelijk tot onduidelijkheid over de eisen waaraan zij in concrete situa-
ties moeten voldoen.
Een centraal thema in het HOOP is het geven van ruimte aan de instellingen en aan het
stelsel van hoger onderwijs zich te ontwikkelen in een veranderende omgeving. Dat vergt
bewegingsruimte, zelfstandigheid en vraaggerichtheid. Bewegingsruimte om te kunnen
inspelen op ontwikkelingen. Zelfstandigheid, omdat alleen vanuit een sterke eigen positie
richting gegeven kan worden aan ontwikkelingen. En vraaggerichtheid, omdat alleen in-
stellingen die zich richten op de vragen van studenten en afnemers daadwerkelijk tegemoet
komen aan de maatschappelijke behoefte.35 Universiteiten en hogescholen worden bestem-
peld als zelfstandige instellingen binnen het publieke domein. Ze moeten zelf keuzes kun-
nen maken. Op de resultaten van deze keuzes moeten zij vervolgens kunnen worden aan-
gesproken. Het belang van publieke verantwoording en controle groeit daardoor.36
Kenmerkend voor dit beleid zijn een grote mate van vrijheid bij het doen van keuzen vooraf
én publieke verantwoording en controle achteraf.
32 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, Wijziging Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onder-
zoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging regelgeving, 27848, nr. 1-2.
33 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, Wetsvoorstel Markt en Overheid, nr 1-2.
34 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Wijziging WEB en WHW i.v.m. aanscherping voorschriften
bekostiging beroepsonderwijs en hoger onderwijs; Memorie van toelichting, 28 817, nr. 3, pag. 3.
35 Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) 2000, pag. 10.
36 Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) 2000, pag. 37.
29
2.9.3 Praktijk
Aan onderwijsinstellingen aan wie een grote mate van vrijheid toekomt moet in de praktijk
de ruimte worden geboden voor het voeren van een eigen beleid. In het spraakgebruik
wordt deze ruimte wel aangeduid als de gebruiksruimte van de instellingen. Deze gebruiks-
ruimte wordt volgens de bewindslieden van OCW begrensd door de tekst van de wet, de
bedoeling van de wetgever, de uitleg van de wetgeving in beleidsregels, voorlichtende publi-
caties en de jurisprudentie.37 Hoewel de Commissie er begrip voor heeft dat op deze manier
getracht is een praktische invulling te geven aan een algemeen uitgangspunt dat aan de on-
derwijswetgeving ten grondslag ligt, moet zij constateren dat de aldus gegeven definiëring
van de gebruiksruimte niet geschikt is om te toetsen of handelwijzen van instellingen al
dan niet in strijd zijn met wet- en regelgeving. Uitleg van wetgeving in beleidsregels en
voorlichtende publicaties zal uiteindelijk in overeenstemming moeten zijn met de formele
wetgeving willen zij voor de instellingen bindend zijn.
De Commissie heeft geconstateerd dat veel instellingen daadwerkelijk inhoud hebben ge-
geven aan de opdracht zich te ontwikkelen in een veranderende omgeving. Daarbij stuitten
zij op vragen over de grenzen van de wettelijke mogelijkheden. Met name bij de beant-
woording van de vragenlijsten in het kader van het zelfreinigend onderzoek hebben veel
instellingen expliciet naar voren gebracht dat voor hen veel onhelderheid bestond over de
juiste toepassing van de regelgeving. Daarnaast gaven instellingen aan dat de regelgeving
onvoldoende was toegesneden op de vraagstukken waarvoor zij zich in de praktijk zagen
gesteld.38 Dergelijke signalen waren ook voordien wel afgegeven, maar onduidelijkheden en
onwenselijkheden werden niet structureel opgespoord.39
Dit bracht instellingen ertoe een eigen interpretatie van de bekostigingsregels te geven. In
een aantal gevallen kwamen ook onderlinge afspraken tussen instellingen en gedragscodes
van landelijke koepels tot stand om tot meer helderheid te komen.40
De reguliere controle van de instellingen vond plaats op basis van een controleprotocol. Via
deze controle zouden handelwijzen in strijd met de geldende wet- en regelgeving aan het
licht hebben kunnen komen. De accountantsdienst van het Ministerie van OCW vatte haar
taak in dit opzicht echter beperkt op.41 Pas in het jaar 2003 volgde een duidelijke aanscher-
ping van het controleprotocol.
2.9.4 Toetsing praktijk aan de wet en het recht
De Commissie heeft als maatstaf voor de toetsing van handelwijzen van instellingen gehan-
teerd de ten tijde van het verrichten van de handelwijzen van toepassing zijnde wet- en re-
gelgeving met inachtneming van de algemeen gebruikelijke interpretatieregels.
Daarbij heeft zij de volgende algemene uitgangspunten gehanteerd:
· Er is alleen sprake van strijd met de wet als concreet kan worden aangegeven met
welke wettelijke bepaling een handelwijze in strijd is. Overtreding van beleidsregels
37 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Onregelmatigheden in de bekostiging van het (hoger) on-
derwijs, 28 248, pag. 4.
38 Ministerie van OCW, Ruimte voor rekenschap, december 2002, p. 29.
39 Ministerie van OCW, Ruimte voor rekenschap, december 2002, p. 62.
40 Ministerie van OCW, Notitie Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs, 29 augustus 2003
41 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het ( hoger) onderwijs, 28248, nr. 42.
30
die niet overeenstemmen met de wet kan niet als in strijd met die wet worden ge-
kwalificeerd.
· Voorschriften die geen vereisten inhouden voor het verkrijgen van bekostiging van
rijkswege of voorschriften die geen bepalingen inhouden ter zake van de aanwending
van rijksbijdragen, laat de Commissie buiten beschouwing. Bij wijze van voorbeeld
wordt hier genoemd het aanwezig moeten zijn van een schriftelijke onderwijsover-
eenkomst. Wel wordt ervan uit gegaan dat een schriftelijk stuk aanwezig moet zijn
waaruit de onderwijsovereenkomst blijkt; het aanwezig zijn van dit stuk wordt echter
niet als voorwaarde gesteld voor het in aanmerking brengen van de desbetreffende
student of deelnemer voor het verkrijgen van bekostiging van rijkswege.
· Strijd met de wet moet in de concrete situatie kunnen worden vastgesteld. Zo ver-
biedt de wet het les- en cursusgeld voor deelnemers uit de rijksbijdrage te betalen. De
wet schrijft echter niet voor dat een gescheiden administratie moet plaatsvinden van
baten en lasten uit rijksbijdragen en andere inkomsten van instellingen. Daardoor is
in veel gevallen niet kunnen worden vastgesteld of een betaling is gedaan ten laste
van de rijksbijdrage dan wel uit van elders verkregen inkomsten. Als niet kan worden
vastgesteld dat de betaling is gedaan ten laste van de rijksbijdrage, dan kan ook niet
worden vastgesteld of in dit opzicht is gehandeld in strijd met de wet.
Vaststelling of een handelwijze van een instelling in strijd was met de wet is de eerste op-
dracht van de Commissie. De tweede opdracht is de feitelijke toedracht te beschrijven van
die handelwijzen die in strijd met de wet zijn verricht. Die beschrijving is met name van
belang met het oog op eventuele terugvordering van bekostiging of andere sancties. Niet elk
handelen in strijd met de wet rechtvaardigt ook het opleggen van een sanctie. Bij de beoor-
deling of daartoe moet worden overgegaan zullen alle van belang zijnde omstandigheden
moeten worden betrokken. Alleen op deze manier kan een besluit tot terugvordering wor-
den genomen dat voldoet aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hoewel het niet aan de Commissie is te besluiten over het al dan niet opleggen van sancties
heeft zij haar opdracht zo verstaan, dat van haar een weergave van de feitelijke toedracht
wordt gevraagd welke resulteert in een advies over de mogelijkheid sancties al dan niet toe
te passen. Elk advies moet dan toegesneden zijn op de specifieke situatie bij de desbetref-
fende instelling.
De Commissie heeft ook hierbij enkele algemene uitgangspunten gehanteerd.
· Een instelling is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de door haar toegepaste
handelwijzen, ook als zij de regelgeving als onduidelijk of inadequaat ervaart.
· Ervaart een instelling regelgeving als inadequaat, dan kan dit haar aanleiding geven
om de grenzen van de wet te verkennen; dit rechtvaardigt echter niet de wet te over-
treden of te negeren.
· Als herhaalde signalen over onduidelijke of inadequate regelgeving niet leiden tot
maatregelen van de overheid kan dit er onder omstandigheden toe leiden dat de over-
heid geen sancties meer kan toepassen op handelwijzen waartoe instellingen dan in
eigen verantwoordelijkheid hebben besloten.
· Door de overheid gestimuleerd beleid van instellingen rechtvaardigt geen handelwij-
zen van instellingen welke in strijd zijn met de wet. Onder omstandigheden kan het
31
voor de overheid wel onmogelijk zijn naar aanleiding van zulke handelwijzen een
sanctie toe te passen.
· Handelwijzen van instellingen welke ten tijde van het toepassen ervan in strijd waren
met de wet blijven dit ook als de overheid zulke handelwijzen voor de toekomst lega-
liseert. Onder zulke omstandigheden is echter het alsnog opleggen van een sanctie op
handelwijzen uit het verleden niet te rechtvaardigen.
· De instelling is zelf verantwoordelijk voor een goede interne controle; tenminste con-
form het voor haar geldende controleprotocol. Zij kan zich daaraan niet onttrekken
door te wijzen op een te beperkte departementale accountantscontrole.
Voor de hantering van deze uitgangspunten heeft de Commissie een beoordelingskader
gehanteerd, dat in hoofdstuk 4 is beschreven.
32
3. ONDERZOEKSAANPAK
3.1 INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt de aanpak van het vervolgonderzoek rekenschap beschreven. Ach-
tereenvolgens wordt ingegaan op de afbakening van het onderzoek (3.2), de gekozen onder-
zoeksmethodologie (3.3) en de fasering van het onderzoek (3.4). In de slotparagraaf (3.5) van
het hoofdstuk staat de Commissie stil bij haar ervaringen met het werken als onafhankelij-
ke commissie met een specifieke taak.
De bijlagen bij dit hoofdstuk bevatten:
· een beschrijving van de organisatie van het onderzoek (Bijlage 3.1);
· een methodologische typering van het vervolgonderzoek rekenschap (Bijlage 3.2);
· het onderzoeksprotocol (Bijlage 3.3);
· een weergave van de uitgangspunten en activiteiten van de Commissie op het gebied
van de communicatie met de instellingen tijdens het onderzoek (Bijlage 3.4);
· het standpunt van de Commissie inzake vrijwaring van aansprakelijkheid van haar
leden (Bijlage 3.5);
· een terugblik op het functioneren van accountants in dit publieke onderzoek (Bijlage
3.6).
3.2 AFBAKENING VAN HET ONDERZOEK
3.2.1 Object van onderzoek
Het vervolgonderzoek rekenschap had betrekking op mogelijke onregelmatigheden met
betrekking tot bekostiging bij de 152 openbare en bijzondere, erkende en door OCW en
LNV bekostigde onderwijsinstellingen in de sectoren WO (de 13 universiteiten, met uitzon-
dering van de Open Universiteit), HBO (de 45 hogescholen) en BVE (de 21 ROC's, 13 vak-
scholen, 21 Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven en 12 AOC's).
Voor een beschrijving van de taken van deze instellingen zie hoofdstuk 2.
3.2.2 Onderzoeksperiode
Volgens de instellingsregeling diende het onderzoek van de Commissie in elk geval betrek-
king te hebben op de bekostigingsgegevens van de peildata 1 oktober 1998 tot en met 1 ok-
tober 200242. Voorts stelde de instellingsregeling dat zo mogelijk het onderzoek tevens be-
trekking diende te hebben op de bekostigingsgegevens van de peildata 1 oktober 1996 tot en
met 1 oktober 1998.
42 Voor een beschrijving van de bekostigingssystemen voor de verschillende onderwijssectoren, de bere-
kening van de rijksbijdrage en de rol van de peildata daarin, zie hoofdstuk 2 en Bijlage 2.1.
---
De Commissie heeft besloten het veldonderzoek in eerste instantie te richten op de periode
1998-2002. In haar afweging ook oudere jaren (1996-1998) in het onderzoek te betrekken
heeft de Commissie zich laten leiden door de uitkomsten van de risicoanalyse bij de instel-
lingen (voor een beschrijving van de fase van de risicoanalyse zie paragraaf 3.4). Uit deze
risicoanalyse is gebleken welke differentiatie tussen sectoren en instellingen een effectieve
onderzoeksaanpak zou opleveren.
3.2.3 Onderzoek naar de verkrijging van bekostiging
Op basis van haar opdracht diende de Commissie te onderzoeken of zich bij instellingen
rode handelwijzen hebben voorgedaan in de categorieën rood I t/m V (zie artikel 2 lid a van
de instellingsregeling). Deze rode handelwijzen hebben zowel betrekking op de verkrijging
als op de besteding van de rijksbijdrage. Dit betekent dat het onderzoek van de Commissie
betrekking moest hebben op zowel de verkrijging als de besteding van de rijksbijdrage door
instellingen.
Wat betreft de rechtmatigheid van de verkrijging van de rijksbijdrage was het onderzoek
erop gericht vast te stellen of de door de instellingen op de peildatum van de jaren in de on-
derzoeksperiode opgegeven bekostigingsgegevens juist waren, en of op basis van deze ge-
gevens al dan niet terecht bekostiging is ontvangen. Concreet is gezocht naar mogelijke ro-
de handelwijzen op dit punt. Ter illustratie zie onderstaand voorbeeld.
Om (als ROC of AOC) deelnemers voor bekostiging in aanmerking te brengen, dienen deze deelne-
mers op 1 oktober ingeschreven te staan aan een CREBO-opleiding en dienen zij op 1 oktober die
opleiding daadwerkelijk te volgen. Eén van de hiermee samenhangende rode handelwijzen is dat een
instelling deelnemers voor bekostiging opvoert, die feitelijk niet het onderwijs volgen aan de CREBO
opleiding waarvoor zij door de instelling zijn ingeschreven, maar aan een door de instelling verzorg-
de contractopleiding. Tijdens het onderzoek bij de instellingen is het al of niet vóórkomen van deze
handelwijze vastgesteld door na te gaan of er in de opgegeven bekostigingsgegevens op de peildatum
deelnemers voorkomen, die tevens ingeschreven staan voor een contractopleiding en die aantoon-
baar niet de CREBO-opleiding volgen waarvoor zij staan ingeschreven.
3.2.4 Onderzoek naar de besteding van bekostiging
Zowel voor WO en HBO-instellingen, als voor instellingen in de BVE-sector geldt, dat de
rijksbijdrage rechtmatig dient te worden besteed, dat wil zeggen aan de doeleinden waar-
voor zij verstrekt is, te weten het verzorgen van onderwijs en (WO) onderzoek. Bovendien
geldt voor het WO en HBO dat de verkregen rijksbijdrage doelmatig dient te worden be-
steed. Een en ander is vastgelegd in ondermeer de artikelen 1.9/2.9 van de WHW en de ar-
tikelen 1.3.9/2.5.9 van de Web. Hoewel er dus eisen gelden ten aanzien van de besteding
van de rijksbijdrage, heeft de Commissie gemeend op het punt van de besteding een andere
onderzoeksbenadering te moeten volgen dan ten aanzien van de verkrijging van de rijksbij-
drage. Hieraan ligt de volgende argumentatie ten grondslag.
Op de eerste plaats dient de rijksbijdrage weliswaar te worden besteed aan onderwijs en
(WO) onderzoek, maar beschrijft de wet slechts in algemene termen welke bestedingsdoe-
len daar exact binnen vallen. Daarmee wordt aan de instellingen een zekere mate van vrij-
heid geboden bij de wijze waarop de rijksbijdrage dient te worden besteed. Op de tweede
plaats verwerven de instellingen, naast de rijksbijdrage, ook private middelen ter bekosti-
ging van hun activiteiten.
34
Omdat de wet echter niet voorschrijft dat de instellingen de rijksbijdrage en de private be-
kostiging boekhoudkundig scheiden, kan vermenging van door de instelling verkregen gel-
den plaatsvinden.
Om de bovengenoemde redenen achtte de Commissie in beginsel een diepgaand onder-
zoek naar de besteding van de rijksbijdrage bij alle individuele instellingen onjuist en bo-
vendien praktisch moeilijk uitvoerbaar. De Commissie heeft wel getracht evidente overtre-
dingen van wet- en regelgeving op het punt van de besteding van de rijksbijdrage door de
instellingen boven water te krijgen. Hiertoe zijn in eerste instantie vooral openbare bron-
nen, zoals jaarverslagen, geraadpleegd. In voorkomende gevallen hebben indicaties van evi-
dente onregelmatigheden op het gebied van de besteding van de rijksbijdrage geleid tot een
diepgaander onderzoek bij de betreffende instelling.
3.3 ONDERZOEKSMETHODOLOGIE
Het vervolgonderzoek rekenschap is te typeren als een grootschalig, gecoördineerd samen-
stel van 152 bijzondere onderzoeken:
· grootschalig omdat het in wezen 152 losstaande onderzoeken betreft bij 152 instellin-
gen, in combinatie met een groot aantal opleidingen;
· gecoördineerd in de eerste betekenis omdat binnen de betrokken onderwijssecto-
ren voor vergelijkbare instellingen ook vergelijkbare normenkaders moeten worden
gehanteerd en in de tweede betekenis - omdat de Commissie drie groepen accoun-
tants tot haar beschikking had (zie Bijlage 3.1);
· bijzonder, omdat het geen reguliere jaarrekeningcontrole betreft, maar een onder-
zoek met een speciaal doel.
Gelet op de doelstelling van het vervolgonderzoek rekenschap heeft de Commissie een
diepgaand onderzoek nagestreefd. Mede gezien de hierboven beschreven grootschaligheid
achtte zij daarom voor de haalbaarheid en tijdigheid een doelmatige opzet van het onder-
zoek essentieel.
Deze komt tot uitdrukking in:
· een gefaseerde onderzoeksaanpak;
· het gebruik van onderzoeksmateriaal dat reeds door anderen is verzameld (verder:
secundair materiaal), waaronder (niet uitputtend):
- het rapport Ruimte voor rekenschap;
- de review op het zelfreinigend onderzoek door de Algemene Rekenkamer;
- het onderzoek naar HBO-fraude door de accountantsdienst OCW;
- de reguliere reviews door de accountantsdienst OCW op de werkzaamheden
van de instellingsaccountants;
- de werkzaamheden van de instellingsaccountants;
- rapporten van de Inspectie van het Onderwijs;
· onderzoeksprogramma's op maat per onderwijsinstelling, gebaseerd op een risico-
analyse per instelling. In dit kader zijn ook klokkenluiderssignalen geverifieerd.
35
De aandacht voor het bijzondere en gecoördineerde karakter van het onderzoek heeft onder
meer zijn beslag gekregen in respectievelijk de gehanteerde risicobenadering (risico-
analyse) en de aan het onderzoek per instelling voorafgegane sectorgewijze analyse van risi-
co's op het vóórkomen van rode handelwijzen alsmede de afstemming tussen de drie be-
trokken accountantsgroepen middels een projectbreed vaktechnisch overleg (zie Bijlage 3.1).
De concrete uitwerking van de bovenbeschreven onderzoeksmethodologie in de verschil-
lende fasen van het onderzoek komt aan de orde in de volgende paragraaf. Voor een uitge-
breider onderzoeksmethodologische typering van het vervolgonderzoek rekenschap zie Bij-
lage 3.2.
3.4 FASERING VAN HET ONDERZOEK
3.4.1 Voorbereidende fase
In de maanden mei, juni en juli 2003 zijn, parallel aan de uitvoering van de eerste opdracht
van de Commissie (beoordeling van de `oranje' handelwijzen uit Ruimte voor rekenschap),
de voorbereidingen getroffen voor de uitvoering van het onderzoek bij alle 152 onderwijsin-
stellingen voor WO, HBO en BVE. In deze voorbereidende fase zijn de volgende werk-
zaamheden verricht:
· samenstelling en opstart van de projectorganisatie (zie Bijlage 3.1);
· analyse van het wettelijk kader voor de bekostiging van de onderwijsinstellingen en
ontwikkeling van het juridisch beoordelingskader van de Commissie (zie hiervoor
hoofdstuk 4);
· ontwikkeling van een plan van aanpak en werkprogramma's per onderwijssector voor
het onderzoek bij de instellingen;
· communicatie met de instellingen over de planning van en te volgen procedure rond
het onderzoek. Belangrijk punt in de communicatie tussen de Commissie en de in-
stellingen was de vraag welke bevoegdheden de Commissie had ten aanzien van het
opvragen van informatie bij de instellingen. Voorts was een punt van aandacht de
openbaarheid van de onderzoeksbevindingen van de Commissie en in het bijzonder
de mate waarin en wijze waarop de Commissie in haar onderzoek gebruik zou kun-
nen maken van persoonsgegevens van studenten en functionarissen van de instellin-
gen (toepassing van de Wob en de Wbp). De Commissie heeft over de genoemde on-
derwerpen de noodzakelijke helderheid verschaft via haar website. De door de Com-
missie gehanteerde uitgangspunten en procedures ter zake zijn verder vervat in het
onderzoeksprotocol (Bijlage 3.3, paragraaf 10 en de Bijlage bij dat protocol: gedrags-
code Wbp Commissie en onderzoekers).
· selectie van en communicatie met de in het pilotonderzoek (zie paragraaf 3.4.2) te
betrekken instellingen;
· ontwikkeling van het onderzoeksprotocol (Bijlage 3.3).
36
3.4.2 Pilotonderzoek
In de maanden augustus en september 2003 is bij een achttal instellingen een pilotonder-
zoek uitgevoerd. Het doel van het pilotonderzoek was een zo doelmatig en doeltreffend mo-
gelijke onderzoeksopzet te ontwikkelen. Tijdens het pilotonderzoek zijn twee verschillende
onderzoeksbenaderingen op hun merites beoordeeld:
· een `bottom-up'-benadering, waarin door middel van integrale analyse van de `stam-
dossiers' van de instellingen (onder meer de studentenadministratie en de financiële
administratie) is gezocht naar het vóórkomen van rode handelwijzen;
· een `top-down'-benadering, waarin aan de hand van secundair materiaal gericht on-
derzoek is verricht naar de hieruit voortkomende risico's en signalen. De premisse
achter deze benadering was dat dit secundair materiaal al substantiële bouwstenen en
aanknopingspunten bevat voor een meer gerichte analyse van specifieke onderdelen
van de dossiers van de instelling. Bovendien was de gedachte dat de uitkomsten van
de risico-analyse bij de ene instelling, tot een aanscherping zouden kunnen leiden
van de onderzoeksaanpak bij andere instellingen.
De in het pilotonderzoek betrokken instellingen zijn op grond van deze tweedeling gediffe-
rentieerd onderzocht. Aan alle instellingen is bij aanvang van het pilotonderzoek gevraagd
dezelfde basisinformatie aan te leveren. Uit de ervaringen die tijdens het pilotonderzoek
met beide onderzoeksbenaderingen zijn opgedaan, heeft de Commissie de keuze gemaakt
om in het veldonderzoek - het onderzoek bij alle 152 instellingen voor WO, HBO en BVE -
verder de `top-down'-onderzoeksbenadering te hanteren. De pilot had uitgewezen dat deze
benadering goed werkte, en het meeste perspectief bood op een efficiënte en effectieve uit-
voering en aanpak van het onderzoek.
Behalve helderheid over de te volgen onderzoeksbenadering, bood de pilot gelegenheid tot
aanscherping van de aanpak en inrichting van het onderzoek op onder meer de volgende
punten:
· het onderzoeksprotocol en de daarin opgenomen verplichtingen voor de instellingen
respectievelijk de Commissie inzake de bescherming van persoonsgegevens;
· de wijze van informatieverzameling bij de instellingen;
· de communicatie met de instellingen en overige actoren tijdens het onderzoek (zie
ook Bijlage 3.4).
Tot slot hebben zowel de onderzoekers als de Commissie tijdens de pilot ervaring kunnen
opdoen met het hoor en wederhoor van de instellingen over de onderzoeksresultaten en
(voorlopige) oordelen van de Commissie daarover.
3.4.3 Veldonderzoek
Het veldonderzoek bij alle 152 onderwijsinstellingen, dat liep van oktober 2003 tot en met
februari 2004, bestond uit twee elementen:
1. de onderzoekswerkzaamheden bij de instellingen, verricht door de accountantsgroe-
pen die door de Commissie zijn ingeschakeld;
2. de oordeelsvorming over de onderzoeksresultaten door de Commissie.
37
Ad 1. Het onderzoek bij de instellingen
De onderzoekswerkzaamheden bij de instellingen verliep volgens het onderstaande sche-
ma:
Fase 1A
Informatie Informatie
Wet- en regelgeving openbare bronnen instellingen Risico
analyse op
Risico analyse op sectorniveau sector
niveau
Informatieverzameling
bij instelling en instellingsaccountant Fase 1B
Risico
Risico analyse per instelling op basis van: analyse op
open bronnen onderzoek, signalen klokkenluiders,
bestandsanalyse, review instellingsaccount, instellings
cijferbeoordeling, analyse jaarrekening niveau
Instellingsspecifiek
werkprogramma
Uitvoeren gegevens gerichte werkzaamheden
Fase 2
Bevindingen Gericht
per instelling onderzoek
Concept rapport van bevindingen (incl. bij de
afstemming instelling) instelling
Definitief rapport van bevindingen
per instelling
Schema 3.1: Fasering onderzoekswerkzaamheden bij de instellingen
In de risicoanalyse is, eerst per sector en daarna per instelling in kaart gebracht of er kans
zou zijn op het vóórkomen van rode handelwijzen. Hierbij is zo veel mogelijk gebruikge-
maakt van secundair materiaal. Tevens zijn naar aanleiding van geconstateerde risico's
deelwaarnemingen op stamdossiers van de instelling verricht om na te gaan of met deze
risico's samenhangende rode handelwijzen daadwerkelijk zijn toegepast.
Op basis van de uitkomsten van de risicoanalyse is per instelling de omvang en aanpak van
het verdere veldonderzoek bepaald. Hiervoor is per instelling een onderzoeksprogramma
op maat ontwikkeld. Daarbij heeft de Commissie sommige door de onderzoekers geïndi-
ceerde risico's wél, en andere niet verder laten onderzoeken (zie hierna, Oordeelsvorming
en rapportering Commissie). Bij een aantal instellingen bleek op grond van de risicoanalyse
geen aanleiding voor verder vervolgonderzoek te bestaan en is het onderzoek bij die instel-
lingen na de risicoanalyse afgerond.
38
Na afronding van het onderzoek bij een instelling is door de desbetreffende onderzoekers
een conceptrapport van bevindingen opgesteld en besproken tussen onderzoekers en in-
stelling. Daarna is een definitief rapport van bevindingen opgesteld, waarin de reactie van
de instelling op het conceptrapport integraal is opgenomen en waarin de onderzoekers te-
vens verantwoorden tot welke eventuele aanpassingen van het rapport deze heeft geleid. Als
gevolg van verhinderingen aan de kant van de instellingen en de omvang en complexiteit
van het onderzoek bij bepaalde instellingen kon, rekening houdend met de benodigde tijd
voor de oordeelsvorming door de Commissie en reactie van de instellingen daarop, de oor-
spronkelijk geplande datum voor afronding van het onderzoek (5 maart 2004) niet worden
gehaald. Derhalve heeft de Commissie zich genoodzaakt gezien om deze te verschuiven
naar 22 maart 2004.
Ad 2. Oordeelsvorming en rapportering Commissie
De werkzaamheden van de Commissie tijdens het veldonderzoek bestonden uit de volgen-
de stappen:
Fase 1
Beoordeling uitkomsten risicoanalyse:
wel of geen vervolgonderzoek? Risico-
analyse
Formulering voorlopig oordeel
op basis van rapport van bevindingen Fase 2
Voorlopig
oordeel en
reactie
instelling
Eventuele schriftelijke reaktie en
mondelinge toelichting daarop door instelling
Fase 3
Definitief
Formulering definitief oordeel oordeel
Schema 3.2: Fasering werkzaamheden Commissie tijdens veldonderzoek
39
Bij de beoordeling van de uitkomsten van de risicoanalyse en de vaststelling van de inhoud
en diepgang van het eventuele vervolgonderzoek stonden de volgende twee aspecten, in
onderlinge samenhang, centraal:
· aard en ernst van geconstateerde risico's;
· de verwachte kosten en baten van eventueel nader onderzoek.
Aard en ernst van risico's
Bij de beoordeling van de aard en ernst van de door de onderzoekers gemelde risico's stond
allereerst de vraag centraal, om welk type `Rood' (I t/m V) het ging. Hoewel, zoals in het
volgende hoofdstuk zal worden beschreven, de categorie-indeling Rood I-V uit Ruimte voor
rekenschap geen hoofduitgangspunt vormde bij het onderzoek naar het kwalificeren van
rode handelwijzen, zijn bijvoorbeeld administratieve vergissingen van instellingen of risi-
co's daarop (Rood I), minder snel voor vervolgonderzoek in aanmerking gebracht dan evi-
dente, doelbewuste overtredingen van de wet met een groot financieel belang of risico's
daarop (Rood V).
Naast het type rood, speelden ook de omvang van het risico (aantallen deelnemers of stu-
denten, bedrag) en de vraag hoe groot de kans was dat een risico zich ook daadwerkelijk
heeft gemanifesteerd in rode handelwijzen een belangrijke rol bij de afweging om al dan
niet vervolgonderzoek in te stellen.
Tenslotte heeft de Commissie ten aanzien van specifieke thema's beleidslijnen ontwikkeld
voor het beantwoorden van de vraag of vervolgonderzoek noodzakelijk is. De belangrijkste
hiervan hebben betrekking op de besteding van de rijksbijdrage door de instellingen. Zoals
in 3.2.4 vermeld heeft de Commissie het onderzoek wat betreft de besteding van de rijksbij-
drage toegespitst op evidente overtredingen van wet- en regelgeving ter zake. Het begrip
`evidentie' is hierbij geoperationaliseerd tot bestedingen ten behoeve van activiteiten welke
geen (of een onduidelijke) relatie hebben tot de kerntaken van de instelling, van een (voor
de instelling relatief) substantiële financiële omvang.
Kosten-batenanalyse
In samenhang met de aard en ernst van het door de onderzoekers gemelde risico, vormden
de door de onderzoekers verwachte opbrengsten, in termen van de hoeveelheid en `hard-
heid' van het materiaal dat het onderzoek zou moeten opleveren, in relatie tot de kosten van
het voorgestelde nader onderzoek, een belangrijke factor in de afweging om al dan niet ver-
volgonderzoek in te stellen. Hierbij gold als algemeen uitgangspunt dat eventueel vervolg-
onderzoek uitzicht diende te bieden op zo veel mogelijk feitenmateriaal. Dit heeft er in be-
paalde gevallen toe geleid dat het vervolgonderzoek is toegespitst op een beperkte periode,
met de opdracht om die periode zo volledig mogelijk uit te zoeken, in plaats van een ver-
volgonderzoek over meerdere jaren, met het risico dat dit vervolgonderzoek slechts indica-
ties zou opleveren van onregelmatigheden.
Op basis van de door de onderzoekers opgeleverde rapporten van bevindingen heeft de
Commissie voorlopige oordelen geformuleerd over de uitkomsten van het onderzoek per
instelling. In het geval dat de Commissie daarbij vaststelde dat bij een instelling rode han-
delwijzen zijn voorgekomen, heeft zij, conform de instellingsregeling, van die rode handel-
wijzen waaraan zij een advies tot terugvordering heeft verbonden, de omvang (aantallen
betrokken studenten, deelnemers of leerbedrijven) aangegeven en een berekening gemaakt
van het met de handelwijze samenhangende bedrag.
40
Het voorlopig oordeel is voor commentaar voorgelegd aan de instelling. Alle instellingen
zijn in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren, alsmede om de eventuele
schriftelijke reactie mondeling toe te lichten. Voor de reactie (schriftelijk en indien gevraagd
ook mondeling) is een termijn van twee weken aangehouden. In een beperkt aantal geval-
len, waar het onderzoek bij de instelling (inclusief het wederhoor tussen instelling en on-
derzoeksaccountant), soms als gevolg van verhinderingen aan de kant van de instelling later
werd afgerond, is de reactietermijn met het oog op tijdige afronding van het totale onder-
zoek met enkele dagen ingekort. Dit is met de betrokken instellingen gecommuniceerd. In
alle gevallen konden zowel de schriftelijke als de mondelinge reacties nog tijdig worden ge-
geven en verwerkt. Na verwerking van de eventuele reactie van de instelling, is het definitief
oordeel per instelling geformuleerd.
De rapporten van bevindingen alsmede de oordelen van de Commissie per instelling en de
eventuele reacties van de instellingen (op het voorlopig oordeel van de Commissie) zijn als
separate bijlagen bij dit rapport gevoegd.
3.5 DE COMMISSIE ALS EEN ONAFHANKELIJKE COMMISSIE MET EEN SPECIFIEKE TAAK
Met de uitvoering van het vervolgonderzoek rekenschap is een daarvoor speciaal ingestelde
onafhankelijke commissie belast en niet een bestaande onderzoeksinstelling of een com-
missie of instantie welke werkt onder ministeriële verantwoordelijkheid. De Commissie is
bij ministeriële regeling ingesteld op basis van artikel 6, eerste en derde lid van de Kader-
wet adviescolleges. De keuze voor deze vorm van onderzoek is van grote invloed geweest op
het verloop van het onderzoek. De Commissie meent dat het goed is in haar rapportage een
beeld te schetsen van enkele belangrijke opgedane ervaringen. Dat is niet alleen van belang
voor een goede inschatting van de resultaten van haar werkzaamheden, maar ook voor het
antwoord op de vraag waarmee rekening gehouden dient te worden als een grootschalig
onderzoek als het onderhavige wordt opgedragen aan een onafhankelijke commissie.
3.5.1 Een uniek onderzoek
Het onderzoek waarmee de Commissie is belast draagt een aantal specifieke kenmerken.
· De omvang. Het onderzoek strekte zich uit over in totaal 152 instellingen, verdeeld
over drie sectoren. Veel van deze instellingen hebben tijdens of kort voorafgaande aan
de onderzoeksperiode een proces van reorganisatie en of fusie doorgemaakt, zodat
binnen één instelling rekening gehouden moest worden met grote verschillen. Tus-
sen en binnen de sectoren was tijdens de onderzoeksperiode sprake van soms sub-
tiele maar wel relevante verschillen in regelgeving.
· De diepgang. Zeer uiteenlopende handelwijzen moesten worden getoetst aan toen
geldende wet- en regelgeving, rekening houdend met alle relevante omstandigheden.
· De werkzaamheden. De werkzaamheden bestonden hoofdzakelijk uit het verrichten
van onderzoek. De resultaten daarvan vormen de basis voor het uitbrengen van advies
aan de staatssecretaris van OCW. Het onderzoek bij de instellingen is verricht door
teams van accountants ondersteund door deskundigen op het gebied van onderwijs-
wetgeving en -beleid. Het ging hierbij om overeengekomen specifieke werkzaamhe-
den. Hierbij kon geen gebruikgemaakt worden van bestaande protocollen en werk-
plannen (zie ook Bijlage 3.2).
41
De Commissie heeft, ondersteund door deskundigen, zelf onderzoek ingesteld naar
instellings- en sectoroverstijgende zaken, zoals beleidsontwikkelingen op het gebied
van het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs, het bekostigingsstelsel en de
sanctiemogelijkheden.
· Het oordeel. De Commissie moest niet alleen feiten constateren, maar ook beoorde-
len of deze feiten in strijd zijn met de wet, en zo ja, of er een rechtsgrond bestaat voor
de toepassing van sancties. Dat betekent dat rekening gehouden moest worden met
alle relevante wetgeving en rechtsregels en dat de Commissie bij het komen tot en het
formuleren van een oordeel de uit de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende
eisen van zorgvuldigheid in acht moest nemen.
· Het advies. Op basis van het definitieve oordeel van de Commissie brengt zij advies
uit aan de staatssecretaris van OCW. Daarnaast vormen de bevindingen uit het
onderzoek de basis voor het adviseren over onder meer het wegnemen van onduide-
lijkheden in wet- en regelgeving.
Door deze specifieke kenmerken is de Commissie hoewel formeel een adviescommissie
feitelijk vooral een onderzoekscommissie.
3.5.2 Een onafhankelijke commissie
De Commissie is met het oog op het onderhavige onderzoek ingesteld. De leden hebben
niet eerder gezamenlijk een opdracht uitgevoerd. Zij stonden voor de taak hun eigen orga-
nisatie ad hoc te vormen. In die zin is er een belangrijk verschil met onderzoeken door be-
staande instellingen. In de eerste maanden moest veel tijd worden besteed aan opbouw van
de organisatie en oriëntatie op het onderzoeksveld en de daarvoor geldende wet- en regelge-
ving.
De Commissie is geen rechtspersoon en is dus niet bevoegd tot het zelfstandig verrichten
van rechtshandelingen. Aangenomen moet worden dat zij wel bestuursorgaan is in de zin
van artikel 1:1, lid 1 sub a van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent enerzijds dat zij
haar bevoegdheden ontleent aan haar opdrachtgeefster. Anderzijds is zij zelf verantwoorde-
lijk voor het naleven van wettelijke voorschriften en van algemene beginselen van behoor-
lijk bestuur.
Opdracht van een onderzoek aan een onafhankelijke commissie noopt tot regeling van een
aantal zaken, waarin bij uitvoering door een bestaande organisatie veelal reeds is voorzien.
De Kaderwet adviescolleges en de instellingsregeling doen dit onder meer voor wat betreft
de naleving van de bepalingen van de Archiefwet en de vergoeding voor de leden van de
Commissie. Andere zaken waren bij de start van de Commissie echter niet zonder meer
duidelijk. Zo heeft de Commissie gedurende de eerste maanden veel tijd moeten steken in
bestudering van vraagstukken verband houdende met de toepasselijkheid van de Wet open-
baarheid van bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens (zie ook paragraaf 3.4.1) en
met de relatie tussen sectorale onderwijswetgeving en de subsidietitel van de Algemene wet
bestuursrecht (zie ook paragraaf 2.9.1).
Gebleken is ook dat de wet niet voorziet in de situatie welke zich kan voordoen als procedu-
res tegen de Commissie aanhangig zijn met name in het kader van de Wet openbaarheid
van bestuur op het moment van opheffing van de Commissie.
42
De positie van de Commissie brengt verder met zich mee dat zij in een aantal opzichten is
aangewezen op de medewerking van of namens haar opdrachtgeefster. Te noemen vallen:
· de Commissie ontleent haar onderzoeksbevoegdheden aan een besluit van haar op-
drachtgeefster. De instellingsregeling voorziet hierin;
· burgerrechtelijke rechtshandelingen worden ten behoeve van de Commissie verricht
door OCW. Dit geldt onder meer voor het aangaan van overeenkomsten voor secreta-
riële en andere ondersteuning;
· de Commissie kan niet zelfstandig medewerking aan haar onderzoek afdwingen;
· de Commissie beschikt niet over een eigen budget. Vóór de instelling van de Com-
missie heeft OCW een kostenraming gemaakt, waarbij de Commissie niet was be-
trokken en die ook geen reële inschatting kon zijn van de feitelijke werkzaamheden.
Hetzelfde geldt voor de in de instellingsregeling genoemde data van oplevering van
rapporten;
· de Commissie en haar leden moeten worden gevrijwaard van aansprakelijkheid. De
onafhankelijkheid van de Commissie vereist dit. Deze vrijwaring is uiteindelijk
maanden na de start van de werkzaamheden verleend. Voor een nadere toelichting op
het standpunt van de Commissie inzake de vrijwaringskwestie, zie Bijlage 3.5.
De Commissie meent dat voordat besloten wordt een onderzoek op te dragen aan een onaf-
hankelijke commissie meer duidelijkheid moet bestaan over de hiervoor genoemde zaken.
In paragraaf 3.5.5 van dit rapport doet zij hiervoor enkele voorstellen.
Overigens bevat de instellingsregeling ook waarborgen voor de onafhankelijkheid van de
Commissie. Zo verricht de Commissie op grond van artikel 6 van de instellingsregeling
haar werkzaamheden in onafhankelijkheid en zonder last of ruggespraak. In Bijlage 1.2 is
aangegeven welke maatregelen de Commissie heeft getroffen om deze onafhankelijkheid te
verzekeren. Met de koepelorganisaties VSNU, HBO-raad, BVE-raad en COLO zijn oriënte-
rende gesprekken gevoerd. Afspraken over aanpak en inhoud van het onderzoek zijn daar-
bij niet gemaakt.
De Commissie heeft met het oog op haar onafhankelijkheid geen gebruikgemaakt van de
mogelijkheid om op grond van artikel 5, eerste lid van de instellingsregeling accountants
werkzaam bij OCW in te schakelen. Hetzelfde geldt voor de samenstelling van het secreta-
riaat. Wel heeft zij overeenkomsten aangegaan met accountantsbureaus waarmee OCW een
mantelcontract heeft afgesloten. Het belangrijkste voordeel van dit laatste is dat voor het
opdragen van werkzaamheden aan de accountantskantoren niet de tijdrovende procedure
van Europese aanbesteding behoeft te worden gevolgd. Daar staat tegenover dat de betrok-
ken kantoren tegenover de Commissie in een relatief sterke positie verkeren. Mede om die
reden heeft de Commissie een deel van de opdrachten gegeven aan een projectorganisatie
gevormd door accountants werkzaam bij andere departementen. Met het oog op de kosten-
beheersing heeft de Commissie voorts besloten voor elke fase van het onderzoek afzonder-
lijke opdrachten aan elk van de accountantskantoren te verlenen. Voor het veldonderzoek is
per instelling een werkplan gemaakt op basis waarvan opdrachten zijn verstrekt.
43
3.5.3 Afgeleide bevoegdheden
De taak van de Commissie is omschreven in de instellingsregeling. De Commissie beschikt
niet over zelfstandige onderzoeksbevoegdheden. Uitgangspunt van de instellingsregeling is
dan ook dat de Commissie voor de uitvoering van haar taak gebruik maakt van de wettelijke
bevoegdheden tot het verkrijgen van informatie van de instellingen, waarover de staatsse-
cretaris beschikt. Artikel 10:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht biedt de moge-
lijkheid van een dergelijke vorm van mandaat aan onder meer een onafhankelijke commis-
sie.
Hoewel verreweg de meeste instellingen zonder meer voldeden aan verzoeken van de
Commissie tot het verstrekken van informatie betwistten enkele instellingen de rechtma-
tigheid van deze verzoeken of stelden aan de voldoening ervan voorwaarden. Dit belem-
merde de goede voortgang van het onderzoek bij die instellingen. Ondertussen legde de
HBO-raad de vraag naar de formele bevoegdheden van de Commissie voor aan een juri-
disch adviseur. Deze trok in een advies van 1 december 2003 de conclusie dat de Commis-
sie geen formele bevoegdheden jegens de hogescholen heeft op grond waarvan de hoge-
scholen verplicht zouden zijn informatie aan de Commissie te verstrekken. Hij baseerde
zich daarvoor met name op de tekst van de instellingsregeling en van de Kaderwet advies-
colleges.
De Commissie meent dat dit standpunt voorbij gaat aan de onmiskenbare bedoeling van de
instellingsregeling en attendeerde de staatssecretaris van OCW op grond van artikel 4 van
de instellingsregeling op dit knelpunt. Naar aanleiding hiervan bevestigde zij in een brief
aan de Commissie d.d. 18 december 2003, dat de Commissie namens de staatssecretaris
van OCW en de minister van LNV gemandateerd is informatie op te vragen bij de instellin-
gen. Zij wees er daarbij op dat bij de instelling van de Commissie als uitgangspunt is ge-
nomen dat de Commissie bij de uitvoering van het onderzoek gebruik maakt van de wette-
lijke bevoegdheden waarover de beide bewindslieden beschikken.
Na openbaarmaking van deze brief hebben zich op dit punt geen nieuwe problemen meer
voorgedaan.
3.5.4 Aangewezen op medewerking
Zeker na de brief van de staatssecretaris van 18 december 2003 kon bij de instellingen geen
onduidelijkheid bestaan over hun wettelijke informatieplicht tegenover de Commissie.
Niettemin deden zich situaties voor waarbij instellingen of hun koepelorganisaties zelf
grenzen meenden te moeten stellen aan deze wettelijke plicht.
Zo heeft het algemeen bestuur van de VSNU een poging gedaan om te komen tot een uni-
forme handelwijze van de universiteiten bij het verstrekken van door de Commissie ge-
vraagde gegevens. In een bij brief van 5 november 2003 aan de Commissie meegedeeld be-
sluit stelde de VSNU zich op het standpunt dat de besteding van de rijksbijdrage in het al-
gemeen geen onderwerp van onderzoek van de Commissie behoort te zijn en dat derhalve
geen inzage zal worden verstrekt in daarop betrekking hebbende stukken. Zie voor het
standpunt van de Commissie in dezen par. 3.2.4.
---
Managementletters zouden niet ter inzage worden verstrekt, onder meer voor studenten-
dossiers en notulen van vergaderingen zou de voorwaarde gelden dat er sprake moet zijn
van een relatie met een rode casus. De Commissie heeft in een gesprek met het bestuur van
de VSNU duidelijk gemaakt dat het principieel onjuist is als onderzochte instellingen zelf
grenzen stellen aan hun wettelijke informatieplicht en dat door deze beperkingen het on-
derzoek kan worden belemmerd. Op 12 december 2003 besloot het algemeen bestuur ech-
ter geen redenen aanwezig te achten zijn eerdere advies aan de colleges van bestuur te her-
zien. In een brief aan deze colleges werd erop aangedrongen zich te houden aan de afge-
sproken gedragslijn.
In de praktijk bleken uiteindelijk echter vrijwel alle universiteiten, al dan niet na het maken
van bezwaren, de voor het onderzoek relevante informatie te verstrekken. In één geval
waren de beperkingen van dien aard, dat de Commissie besloot haar oordeel te voorzien
van een voorbehoud.
De bezwaren van een aantal instellingen van hoger onderwijs hadden met name betrekking
op het ter inzage verstrekken van studentendossiers, zulks met het oog op de privacy van
studenten. Zo besloot de Technische Universiteit Delft op 6 november 2003 het College
bescherming persoonsgegevens formeel te verzoeken een standpunt te bepalen inzake de
rechtmatigheid van de door de Commissie verzochte afgifte van persoonsgegevens. De uni-
versiteit wilde het standpunt van het College laten meewegen bij de beslissing op het ver-
zoek van de Commissie inzage in deze gegevens te verstrekken. Bij brief van 3 december
2003 wendde ook de HBO-raad zich tot het College met een soortgelijke vraag. Op
29 januari 2004 deelde het College haar oordeel op het verzoek van de Technische Univer-
siteit Delft en van de HBO-raad mee. Het College is van oordeel dat artikel 8 van de Wet
bescherming persoonsgegevens, waarop de Commissie zich heeft beroepen, een voldoende
grondslag biedt voor de door de Commissie gevraagde gegevensverstrekking.
De hiervoor gememoreerde feiten illustreren dat de mate van medewerking van te onder-
zoeken instellingen van groot belang is voor een goede voortgang van het onderzoek. De
Commissie heeft zich regelmatig bezonnen op de vraag hoe hiermee om te gaan. Uit-
gangspunt daarbij is steeds geweest, dat een goede uitvoering van het onderzoek niet in de
laatste plaats in het belang van het onderwijs in het algemeen en van de instellingen in het
bijzonder is. Het overgrote deel van de instellingen ervaart dit kennelijk ook zo. Op basis
van argumenten moet dan aan reële bezwaren en problemen tegemoet gekomen kunnen
worden zonder dat uitvoering van het onderzoek erdoor belemmerd wordt.
Voor het geval instellingen bij hun weigering zouden blijven is inzet van dwangmiddelen
overwogen. Daarbij moet bedacht worden dat inschakeling van de rechter niet alleen een
uiterste remedie dient te zijn maar ook tijd kost. Die tijd ontbrak feitelijk in het stadium
waarin de mogelijke inzet overwogen werd. De Commissie vindt het namelijk niet aan-
vaardbaar de duidelijkheid welke met haar rapport wordt beoogd uit te stellen om zodoende
bij een klein aantal instellingen, waar het onderzoek als gevolg van bij de instelling be-
staande belemmeringen nog niet is afgerond, alsnog tot een afgerond onderzoek te komen.
Daarom heeft de Commissie in een beperkt aantal gevallen besloten de instelling te som-
meren alsnog volledige medewerking te verlenen, bij gebreke waarvan zij zou adviseren bij
de instelling na afronding van de werkzaamheden van de Commissie een voortgezet of
nieuw onderzoek in te stellen. Voor enkele instellingen is dit aanleiding geweest hun me-
dewerking alsnog te verlenen.
45
3.5.5 Conclusies
· Aan onderzoek door een onafhankelijke Commissie zijn belangrijke voordelen ver-
bonden. Aangezien de leden geen banden hebben met of belangen hebben bij de te
onderzoeken instellingen en sectoren en evenmin met instanties welke op enigerlei
wijze bij het onderzoek betrokken zijn, is de onafhankelijkheid optimaal verzekerd.
Dat is extra van belang als het onderzoek moet plaatsvinden in het spanningsveld van
politieke en maatschappelijke verwachtingen en niet altijd adequate regelgeving.
· De taak van de Commissie was vooral het doen van onderzoek, mede als basis voor
het uitbrengen van advies. Dit komt onvoldoende tot zijn recht als de commissie al-
leen op de Kaderwet adviescolleges is gebaseerd. Te veel zaken moesten nu ad hoc
worden geregeld, hetgeen niet in het belang is van de rechtsstatelijkheid van het on-
derzoek en de onafhankelijkheid van de Commissie.
· De Commissie geeft in overweging de totstandkoming van een Kaderwet onder-
zoekscommissies te bevorderen. Daarin kunnen op dit soort commissies toegesneden
regels worden gegeven omtrent taken en bevoegdheden, faciliteiten en rechtswaar-
borgen voor bij het onderzoek betrokkenen. De wet kan gelden voor onderzoeks-
commissies die niet onder de werking van bestaande wetten vallen, zoals de Wet
Parlementaire Enquête en de Comptabiliteitswet.
· Bij instelling van een onderzoekscommissie dient in het belang van de onafhanke-
lijkheid en de goede voortgang van het onderzoek tevoren duidelijkheid te bestaan
over de wijze waarop van de zijde van het ministerie in voorkomende gevallen mede-
werking zal worden verleend aan de voortgang van de werkzaamheden. Ook de vrij-
waring van aansprakelijkheid dient tevoren te zijn verzekerd.
· Bij de planning van de onderzoeksperiode moet er rekening mee worden gehouden
dat het opbouwen van en werken met een ad hoc organisatie extra tijd kost. Een tijds-
limiet kan een onderzoekscommissie te zeer afhankelijk maken van de medewerking
van derden. Afspraken over tijd en budget moeten dan ook in overleg met de com-
missie worden gemaakt.
46
4. BEOORDELINGSKADER COMMISSIE
4.1 INLEIDING
In hoofdstuk 2 zijn, tegen de achtergrond van de bekostigingsstelsels WO, HBO en BVE en
de ontwikkeling van wetgeving, beleid en praktijk ten aanzien van deze stelsels, de uit-
gangspunten geschetst welke de Commissie heeft gehanteerd om te komen tot een beoor-
delingskader ten behoeve van het vervolgonderzoek rekenschap. In dit hoofdstuk wordt dit
beoordelingskader verder uitgewerkt.
De instellingsregeling vermeldt dat de Commissie in het kader van het onderzoek naar mo-
gelijke onregelmatigheden met betrekking tot bekostiging van de instellingen, dient vast te
stellen of `één of meer van de in Ruimte voor rekenschap in de categorie Rood I tot en met
V ingedeelde rode handelwijzen zijn toegepast'43. Het door OCW gehanteerde beoorde-
lingskader om handelwijzen als `rood' (respectievelijk `groen') te kwalificeren alsmede de
indeling in categorieën `rood' vormde derhalve een belangrijk vertrekpunt voor de Commis-
sie bij de opstelling en inrichting van haar eigen beoordelingskader. Daarom wordt in para-
graaf 4.2 eerst het beoordelingskader van OCW geschetst. In paragraaf 4.3 wordt beschre-
ven hoe de Commissie in het licht van de instellingsregeling is omgegaan met dit beoorde-
lingskader en met name met de categorie-indeling van rode handelwijzen. Paragraaf 4.4
bevat een weergave van het beoordelingskader zoals dat uiteindelijk door de Commissie is
gehanteerd.
4.2 RUIMTE VOOR REKENSCHAP
De in het zelfreinigend onderzoek gestelde vragen hadden betrekking op een reeks thema-
tisch geclusterde mogelijke onregelmatigheden per sector; WO, HBO en BVE.44
Per sector is door OCW, in samenspraak met de Landsadvocaat, een juridisch toetsingska-
der opgesteld. De door de instellingen gegeven antwoorden bevatten beschrijvingen van
handelwijzen van de instellingen. Deze zijn vervolgens in eerste instantie door de Landsad-
vocaat, en door middel van een eindtoets door OCW aan de hand van dit toetsingskader ge-
kwalificeerd als `rood' (in strijd met de wet) of `groen' (niet in strijd met de wet).
Een aantal antwoorden is niet beoordeeld, omdat op dat moment geen eenduidige uitleg
van de wettelijke voorschriften mogelijk werd geacht. De in deze antwoorden vervatte han-
delwijzen van de instellingen zijn als `oranje' aangemerkt. Een aantal antwoorden is niet
beoordeeld, omdat de beschikbare informatie daarvoor ontoereikend was. De in deze ant-
woorden vervatte handelwijzen van de instellingen zijn als `Geen Oordeel Mogelijk' (GOM)
aangemerkt.
43 Instellingsregeling Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap, artikel 2 lid a. (zie Bijlage 1.3)
44 Ministerie van OCW, Ruimte voor rekenschap, december 2002, p. 12.
47
De als rood gekwalificeerde handelwijzen van de instellingen zijn vervolgens aan de hand
van een normatief beoordelingskader getoetst op `toelaatbaarheid'45 en daartoe ingedeeld in
één van de volgende vijf categorieën rood:
Rood I: `Er is sprake van handelen in strijd met de letter en/ of de bedoeling van de wet maar
de overtreding is van administratieve aard en leidt voor de instelling niet tot financieel
voordeel.'
Rood II: `Er is sprake van handelen in strijd met de letter en/ of de bedoeling van de wet, waarbij
de deelnemers/studenten financieel voordeel genieten en er een concurrentievoordeel
ontstaat voor de instelling, maar de overtreding leidt niet tot extra bekostiging ten op-
zichte van de geleverde inspanning voor de instelling.'
Rood III: `Er is sprake van handelen dat grenst aan strijdigheid met de bedoeling van de wet;
onduidelijk is of daarbij financieel voordeel ten opzichte van de geleverde inspanning is
ontstaan voor de instelling.'
Rood IV: `Er is sprake van handelen dat grenst aan strijdigheid met de bedoeling van de wet,
waarbij financieel voordeel voor de instelling ten opzichte van de geleverde inspanning
is ontstaan.'
Rood V: `Er is sprake van strijd met de letter en/ of de bedoeling van de wet, waarbij financieel
voordeel is ontstaan en er geen noemenswaardige onderwijsinspanning is geleverd.'
Schema 4.1: Normatief beoordelingskader Ruimte voor rekenschap46
Aan handelwijzen in de categorieën Rood IV en V zouden in beginsel sancties kunnen
worden verbonden. Rood V zou kunnen leiden tot terugvordering (van de ten onrechte ont-
vangen respectievelijk aangewende bekostiging) en Rood IV tot bestuursrechtelijke sancties.
De aan de hand van dit normatieve kader gecategoriseerde rode handelwijzen van de instel-
lingen zijn tenslotte geclusterd tot abstracte, dus niet op specifieke instellingen betrekking
hebbende rode handelwijzen. Het vervolgonderzoek rekenschap was erop gericht vast te
stellen in hoeverre deze rode handelwijzen zich bij de instellingen hebben voorgedaan.
4.3 GEBRUIK VAN HET BEOORDELINGSKADER RUIMTE VOOR REKENSCHAP DOOR DE
COMMISSIE
Zoals in hoofdstuk 1 en 2 al vermeld, heeft de Commissie bij het opsporen van mogelijke
rode handelwijzen bij de instellingen gekozen voor een strikte juridische benadering: de
vraag die moet worden beantwoord is of er gehandeld is in strijd met de wettelijke voor-
schriften inzake de bekostiging van de instellingen. Het in 4.2 geschetste normatieve be-
oordelingskader van Ruimte voor Rekenschap onderscheidt naast rode handelwijzen die in
strijd zijn met de wet, ook rode handelwijzen die grenzen aan strijdigheid met de wet of
met de bedoelingen van de wetgever. Voor de Commissie is geen sprake van strijd met de
wet indien de handelwijze daar slechts aan grenst. En strijd met de bedoelingen van de
wetgever is evenmin een zelfstandige grond om strijd met de wet aan te nemen. De bedoe-
ling van de wetgever is slechts van betekenis indien deze van belang is voor het vaststellen
van de inhoud en strekking van een wettelijke bepaling.
45 Ruimte voor rekenschap, pag. 5.
46 Ruimte voor rekenschap, pag. 6.
48
Bovendien bevat het normatieve beoordelingskader van Ruimte voor Rekenschap elemen-
ten die naar het oordeel van de Commissie in juridische zin vanuit bekostigingsoogpunt
niet relevant zijn, dan wel onderzoekstechnisch niet op verantwoorde wijze te operationali-
seren zijn:
· de mate waarin een `onderwijsinspanning' wordt geleverd, is naar het oordeel van de
Commissie wettelijk geen zelfstandig criterium voor de bekostiging (zie ook het rap-
port Beoordeling oranje casus);
· een rode handelwijze impliceert volgens de Commissie per definitie `financieel voor-
deel', omdat in dat geval ten onrechte bekostiging is ontvangen respectievelijk aan-
gewend;
· termen als `financieel voordeel', `noemenswaardige onderwijsinspanning' en `concur-
rentievoordeel' zijn niet goed te operationaliseren in uniforme, eenduidige en meet-
bare indicatoren.
Op het punt van het al dan niet bij de oordeelsvorming door de Commissie hanteren van de
criteria `onderwijsinspanning' en `financieel voordeel' is de Commissie tijdens het onder-
zoek geconfronteerd met een op een advies van prof. Koeman gestoeld standpunt van de
HBO-raad over de toepasselijkheid van de in het beoordelingskader uit Ruimte voor reken-
schap vermelde, en in enkele van de categorieën Rood I t/m V (zie hoofdstuk 4) vervatte
criteria `onderwijsinspanning' en `financieel voordeel'. In zijn advies stelt de heer Koeman
dat, aangezien de bekostiging blijkens de Memorie van Toelichting bij de WHW op basis
van globale normstelling geschiedt, en deze normstelling (slechts) bestaat uit een parameter
van het aantal onderwijsvragende studenten, deze criteria niet relevant zijn voor de bekosti-
ging. Zoals hierboven echter gesteld, heeft de Commissie de criteria `onderwijsinspanning'
en `financieel voordeel' niet opgenomen in haar beoordelingskader.
Om bovengenoemde redenen was het normatief beoordelingskader uit Ruimte voor reken-
schap voor de Commissie niet werkbaar. Bij het zoeken naar en juridisch beoordelen van
rode handelwijzen bij de instellingen is daarom ook niet gedifferentieerd naar de verschil-
lende categorieën Rood.
Wel heeft de Commissie, conform de instellingsregeling, van die rode handelwijzen waar-
voor zij tot terugvordering van het met de handelwijze gemoeide bedrag adviseert, een be-
rekening van dat bedrag gemaakt en een beschrijving van de met betrekking tot de handel-
wijze relevante feiten en omstandigheden gegeven (dit diende volgens de instellingsrege-
ling te geschieden ten aanzien van handelwijzen in de categorie Rood V). Voorts heeft de
Commissie bij haar oordeelsvorming over en eventuele advisering tot terugvordering in de
overwegingen betrokken in welke categorie een door de Commissie aangetroffen handel-
wijze door OCW in het kader van het zelfreinigend onderzoek (in abstracto) was ingedeeld.
In de volgende paragraaf komen de criteria aan de orde die de Commissie heeft gehanteerd
bij de beoordeling of een handelwijze rood of groen is, en indien rood of deze in aanmer-
king dient te komen voor terugvordering of andere sancties.
49
4.4 BEOORDELINGSKADER COMMISSIE
Voorafgaand aan het onderzoek bij de instellingen heeft de Commissie gezocht naar een
wettelijke onderbouwing oftewel juridische grondslag van de rode handelwijzen uit Ruimte
voor rekenschap. Gelet op de strikt juridische benadering van de Commissie, waarbij het
gaat om de vraag of in strijd met de wet is gehandeld, heeft dit erin geresulteerd dat een
beperkt aantal van de in Ruimte voor rekenschap opgevoerde rode handelwijzen door de
Commissie niet als rood is gekwalificeerd. De resterende rode handelwijzen zijn, samen
met het uit de beoordeling van de oranje handelwijzen resulterende `rood', de basis geweest
voor het werkprogramma aan de hand waarvan tijdens het onderzoek bij de instellingen is
gezocht naar onregelmatigheden met betrekking tot de bekostiging.47
In dit werkprogramma zijn de rode handelwijzen thematisch geclusterd tot onregelmatig-
heden met betrekking tot:
I. Inschrijving van studenten/deelnemers.
II. Buitenlandse studenten/deelnemers.
III. `Distance learning'.
IV. Dubbele bekostiging.
V. Contract- en deeltijdonderwijs.
VI. Uitvallers.
VII. Het starten van (nieuwe) opleidingen.
VIII. Betaling (door de instelling) van college-, les- en cursusgelden.
IX. Investeringen door instellingen.
Bijlage 4.1 bevat een overzicht van de in theorie binnen deze clusters denkbare rode han-
delwijzen, alsmede de voor elk van deze clusters relevante wettelijke bepalingen.
In het kader van de wettelijke onderbouwing van het `rood' heeft de Commissie separaat
aandacht geschonken aan de zogenaamde `O&O'-kwestie. Op het standpunt van de Com-
missie ten aanzien van deze kwestie wordt ingegaan in Bijlage 4.2.
Overeenkomstig hetgeen in wetgeving en jurisprudentie tot uitdrukking komt, heeft de
Commissie onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vraag of er sprake is van strijd met de
wet en anderzijds de vraag of bij constatering van strijd met de wet een sanctie moet wor-
den toegepast.
Ten aanzien van alle rode handelwijzen is de Commissie nagegaan of er aanleiding en mo-
gelijkheden zijn over te gaan tot terugvordering en/ of andere bestuursrechtelijke sancties.
Inzake de toepasselijkheid van sancties zijn naast de terzake geldende wettelijke voorschrif-
ten uiteraard ook, overeenkomstig hetgeen uit de Algemene wet bestuursrecht en de juris-
prudentie voortvloeit, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de oordeelsvor-
ming betrokken.
47 De door OCW als `Geen Oordeel Mogelijk' geduide feiten uit het zelfreinigend onderzoek zijn, in
tegenstelling tot de rode en oranje handelwijzen, niet voorafgaand aan het onderzoek bij de instellin-
gen door de Commissie juridisch gekwalificeerd, maar tijdens het onderzoek bij de instellingen nader
geanalyseerd en - waar nodig na verzameling van aanvullende informatie - als rood of groen geduid.
50
Bij de beoordeling of er ter zake van `rode' feiten aanleiding en mogelijkheden zijn over te
gaan tot terugvordering (of het eventueel toepassen van andere sancties , heeft de Commis-
sie een beoordelingskader gehanteerd dat bestond uit de volgende achtereenvolgens te be-
antwoorden vragen:
1. Is er sprake van beleid of handelen van overheidswege als gevolg waarvan het feit te
excuseren valt en moet worden afgezien van sancties?
Het gaat hierbij zowel om algemene beleidsregels en/ of algemene beleidsuitspraken,
als om specifieke, op de instelling gerichte beleidsuitspraken of handelingen van de
rijksoverheid.
- Zo ja, dan adviseert de Commissie om niet over te gaan tot terugvordering of
het toepassen van andere sancties.
- Zo nee, dan is er als regel aanleiding tot terugvordering of het toepassen van
andere sancties en dient de volgende vraag te worden beantwoord.
2. Verzetten algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich overigens tegen het toe-
passen van sancties?
- Zo nee, dan adviseert de Commissie om over te gaan tot terugvordering of het
toepassen van andere sancties en dient tevens de volgende vraag te worden be-
antwoord.
- Zo ja, dan adviseert de Commissie om niet over te gaan tot terugvordering of
het toepassen van andere sancties.
3. Bevatten de met betrekking tot de betreffende rode handelwijze bekende feiten en
omstandigheden tevens aanwijzingen voor strafrechtelijke onrechtmatigheden?
- Zo nee, dan adviseert de Commissie uitsluitend om over te gaan tot terugvor-
dering of het toepassen van andere sancties.
- Zo ja, dan zal de Commissie, naast het uitbrengen van een advies tot terugvor-
dering of het toepassen van andere sancties, de mogelijkheid tot het doen van
aangifte bij het OM nagaan. Een toelichting op de strafrechtelijke aspecten van
het vervolgonderzoek en de wijze waarop de Commissie hiermee is omgegaan
is opgenomen in de volgende paragraaf.
4.5 STRAFRECHTELIJKE ASPECTEN VERVOLGONDERZOEK REKENSCHAP
4.5.1 Algemeen
Ingevolge het in art. 2 onder f van de instellingsregeling bepaalde, heeft de Commissie me-
de tot taak om bij vermoeden van strafbare feiten daarvan aangifte te doen bij het Openbaar
Ministerie.
Vooropgesteld moet worden dat waar veelvuldig wordt gesproken over `fraude', dit begrip
geen vaste betekenis heeft. Fraude als zodanig is niet strafbaar gesteld. Met dit begrip pleegt
een verzameling van gedragingen te worden aangeduid, waaronder, voorzover hier aan de
orde is, met name de klassieke fraudegevallen, het plegen van valsheid in geschrift of
bedrog.
51
Van valsheid in geschrift is volgens art. 225 Sr sprake wanneer iemand een geschrift dat is
bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk opmaakt of vervalst, met het oog-
merk om het als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken. Van bedrog is vol-
gens art. 326 Sr sprake wanneer iemand met het oogmerk om zich of een ander wederrech-
telijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoeda-
nigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, een
ander beweegt tot de afgifte van enig goed, etc. Daarnaast kan thans onder fraude ook wor-
den begrepen het opzettelijk niet naar waarheid verstrekken van gegevens aan degene door
wie of door wiens tussenkomst enige verstrekking of tegemoetkoming wordt verleend, in-
dien het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of re-
delijkerwijs moet vermoeden dat de verstrekte gegevens van belang zijn voor de vaststelling
van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de duur
van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming. Men zie hiervoor art. 227a Sr dat in
werking is getreden op 1 juli 2000. Deze bepaling lijkt in het bijzonder te zijn geschreven
voor de gevallen waarin op grond van het verschaffen van onjuiste gegevens een uitkering
krachtens de sociale verzekeringswetten of een uitkering krachtens de Algemene bij-
standswet of een vergelijkbare uitkering wordt verkregen. De bepaling kan echter ook van
toepassing zijn met betrekking tot het verkrijgen van bekostiging voor een opleiding.
4.5.2 Gevolgde lijn
De Commissie is in de eerste plaats van oordeel dat alleen in die gevallen aangifte van een
strafbaar feit zou moeten worden gedaan, waarin weinig twijfel erover mogelijk is dat het
strafbare feit is gepleegd en dat vervolging van de vermoedelijke dader tot een veroordeling
zal leiden. De zorgvuldigheid vereist dat zal moeten worden voorkomen dat een instelling,
of voor een instelling werkzame personen, zonder sterke aanwijzingen dat van strafbaar
handelen sprake is, aan vervolging worden blootgesteld.
De Commissie is in de tweede plaats van oordeel dat wanneer aangifte van enig feit niet tot
vervolging, en vervolgens veroordeling, zou leiden dit bij het publiek zou kunnen leiden tot
een verkeerd beeld. Hierbij moet worden bedacht dat het aan de Commissie opgedragen
onderzoek zich beweegt op bestuursrechtelijk terrein. Het ligt dan voor de hand dat op
handelen waarvan wordt vastgesteld dat het in strijd is met wet- en regelgeving, in de eerste
plaats de sancties worden gesteld waartoe het bestuursrecht de mogelijkheid biedt. Op te
merken valt dat de WHW in de art. 15.3 15.6 en de Web in art 11.2 wel specifieke strafrech-
telijke sancties kent, maar niet voor gevallen waarin, kort gezegd, sprake is van handelen in
strijd met de regels ter zake van de bekostiging, noch voor gevallen waarin sprake is van
handelingen in strijd met de regels ter zake van bestedingen door de instellingen. Pas in de
tweede plaats, indien evident sprake is van overtreding van algemeen geldende strafrechte-
lijke normen, dienen ook de daarvoor geldende sancties te worden toegepast.
Bij haar onderzoek heeft de Commissie geen feiten vastgesteld die zo duidelijk als valsheid
in geschrift of als bedrog moeten worden gekwalificeerd dat, gelet op hetgeen hiervoor is
opgemerkt, daarvan aangifte dient te worden gedaan. De Commissie heeft wel feiten aange-
troffen die zouden kunnen vallen onder de hiervoor vermelde omschrijving van art. 227a
Sr. Van aangifte met betrekking tot deze feiten zou slechts dan sprake kunnen zijn indien
deze feiten zijn gepleegd na 1 juli 2000, het tijdstip waarop deze bepaling is ingevoerd. Als
gevolg van de wijze waarop het onderzoek van de Commissie was ingericht, konden deze
feiten eerst in een laat stadium van het onderzoek worden geïdentificeerd.
52
Met de toepassing van de laatst genoemde bepaling in gevallen als waarover de Commissie
zich buigt, is nog geen ervaring opgedaan. Daarom bestond bij de Commissie het voorne-
men daarover overleg te plegen met functionarissen van het Parket-Generaal. Met name
zou zodanig overleg aan de orde kunnen komen welke feiten in het bijzonder van belang
zijn om tot vervolging van een feit zoals omschreven in art. 227a Sr, over te gaan.
Namens de Commissie is in de loop van het onderzoek tweemaal overleg gepleegd met
leden van het Parket-Generaal over de wijze waarop aan de opdracht om bij vermoeden van
strafrechtelijke feiten daarvan aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie uitvoering zou
kunnen worden gegeven. In een laat stadium van het onderzoek heeft nog een derde
gesprek op het programma gestaan. In dit gesprek hadden de aspecten van toepassing van
de zo-even genoemde bepaling nader aan de orde zou kunnen komen. Dit gesprek kon ech-
ter niet meer tijdig worden gearrangeerd. De Commissie moet derhalve ermee volstaan aan
te bevelen een nader onderzoek te doen plaatsvinden naar de mogelijkheden tot toepassing
van art. 227a Sr en in die gevallen waarin sprake is van feiten als in genoemde bepaling
strafbaar gesteld daarvan alsnog aangifte te doen.
53
5. UITKOMSTEN VELDONDERZOEK
5.1 INLEIDING
Het onderzoek van de Commissie vormde voor de instellingen een vervolg op het zelfreini-
gend onderzoek (verder: ZRO). De Commissie heeft de resultaten van dat onderzoek geveri-
fieerd en is verder nagegaan of zich bij de instellingen ook andere dan de in het ZRO
gemelde onregelmatigheden hebben voorgedaan. Daarbij ging in het bijzonder de aandacht
uit naar die feiten waarover op basis van het ZRO geen oordeel mogelijk was (GOM). Deze
werkwijze heeft ertoe geleid, dat de Commissie alle onderzochte handelwijzen als groen
(niet gebleken is van strijd met de wet) heeft kunnen aanmerken die niet als rood (in strijd
met de wet) aangemerkt moesten worden.
Gebleken is dat de instellingen over het algemeen veel werk hebben gemaakt van het in-
vullen van de vragenlijsten van ZRO. Daarbij werden wel verschillen geconstateerd in het
niveau waarop de feitelijke gegevensverstrekking plaatsvond. Voor een aantal instellingen
vormde ZRO aanleiding tot eigen maatregelen. Sommige instellingen lieten een extern
bureau onderzoek instellen naar mogelijke onregelmatigheden en namen op basis daarvan
maatregelen. Soms werden eerder voor bekostiging in aanmerking gebrachte studenten of
deelnemers uit de bekostiging genomen. Diverse instellingen namen naar aanleiding van
de resultaten van ZRO een voorziening op in de jaarrekening.
Veel instellingen hebben de beantwoording van de vragenlijsten van ZRO aangegrepen om
vragen waarvoor zij zich gesteld zagen aan OCW voor te leggen. Een concreet antwoord
werd daarop meestal niet verkregen, waardoor de door de instellingen ervaren onduidelijk-
heid voortduurde. Voor sommige instellingen was de onduidelijkheid aanleiding om de
grenzen van de geldende wetgeving te verkennen en zelfs te overschrijden. Andere kozen
voor de veilige weg en gaven studenten of deelnemers ten aanzien van wie zij twijfelden of
zij voor bekostiging in aanmerking zouden komen niet op voor bekostiging.
De reacties van de instellingen op het onderzoek van de Commissie hadden veelal twee
kanten. Enerzijds ervoeren zij het als een bezwaar opnieuw aan een diepgaand onderzoek te
worden onderworpen. Anderzijds hoopten veel instellingen dat het onderzoek zou bijdra-
gen aan de zo gewenste duidelijkheid en een einde zou maken aan de negatieve beeldvor-
ming voor het onderwijs als gevolg van de jarenlange discussie over onregelmatigheden.
Van de meeste instellingen werd dan ook goede medewerking verkregen. Een aantal instel-
lingen kwam echter met praktische en juridische bezwaren (zie paragraaf 3.5.4). Deze leid-
den soms tot aanmerkelijke vertragingen in de voortgang van het onderzoek. In combinatie
met een complexe problematiek bij sommige instellingen leidde dit ertoe dat het onderzoek
bij zeven van de 152 instellingen niet tijdig kon worden afgerond.
De Commissie heeft overwogen of dit feit aanleiding zou moeten zijn het uitbrengen van
het eindrapport uit te stellen tot na 22 maart 2004. In aanmerking nemende dat het hierbij
niet om een uitstel van één of twee weken zou gaan heeft zij besloten vast te houden aan
genoemde datum. De 145 instellingen waar het onderzoek is afgerond hebben grote behoef-
te aan en ook recht op duidelijkheid. Het zou tegenover deze instellingen niet verantwoord
zijn met het uitbrengen van het eindrapport te wachten tot het onderzoek ook bij de laatste
instellingen is afgerond.
54
Daarom deelt de Commissie thans de uitkomsten van het onderzoek bij 145 instellingen
mee en adviseert zij de staatssecretaris van OCW een besluit te nemen over voortzetting van
het onderzoek bij de overige 7 instellingen.
In de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 wordt ingegaan op de kwantitatieve uitkomsten van het
vervolgonderzoek: in hoeverre, bij welke instellingen en op welke gebieden is sprake
geweest van rode handelwijzen, welke bedragen zijn hiermee gemoeid en tot welke advie-
zen van de Commissie heeft dit geleid? Achtereenvolgens wordt een overzicht gegeven van:
· de totaaluitkomsten per sector (par. 5.2);
· de uitkomsten per instelling in het WO (par. 5.3);
· de uitkomsten per instelling in het HBO (par. 5.4);
· de uitkomsten per instelling in de BVE-sector (par. 5.5);
· de uitkomsten gerangschikt naar de in par. 4.4 genoemde thematische clusters van
rode handelwijzen, die het raamwerk vormden voor het werkprogramma van het ver-
volgonderzoek rekenschap (par. 5.6).
Paragraaf 5.7 bevat een meer kwalitatieve analyse van de onderzoeksuitkomsten. In het per-
spectief van een aantal belangrijke strategische ontwikkelingen in de drie betrokken onder-
wijssectoren, gaat de Commissie inhoudelijk in op hetgeen zij binnen de thematische clus-
ters heeft aangetroffen. Hierbij wordt niet alleen stilgestaan bij het (veel voorkomende)
aangetroffen rood en de daarbij door de Commissie gehanteerde juridische grondslagen,
maar ook op de dilemma's en uitdagingen waarmee de onderwijsinstellingen binnen speci-
fieke thema's zijn geconfronteerd en op het door OCW gevoerde beleid.
5.2 TOTAALUITKOMSTEN
In onderstaande tabel zijn de totaaluitkomsten van het vervolgonderzoek rekenschap, uitge-
splitst naar de 3 betrokken sectoren (WO, HBO en BVE) weergegeven.
Sector Aantal Aantal Aantal Aantal Omvang terug- Aantal in-
instellingen instellingen instellingen instellingen vordering stellingen
binnen sec- zonder rode met rode met advies waar onder-
tor handelwijzen handelwij- tot terug- zoek niet is
zen vordering afgerond
WO 13 9 4 4 3.612.399 0
HBO48 45 14 29 27 43.623.260 6
BVE, waarvan 94 48 46 41 11.182.092 1
· ROC's 48 15 33 29 9.718.538 1
· Vakopleidingen 13 11 2 2 797.570 0
· KBB's 21 19 2 2 102.414 0
· AOC's 12 3 9 9 563.570 0
Totaal 152 71 79 73 58.417.751 7
Tabel 5.1: Totaaluitkomsten per sector
48 Bij 2 HBO-instellingen is geen oordeel vastgesteld.
---
Toelichting:
· `Aantal instellingen met rode handelwijzen': in deze kolom zijn alle instellingen op-
genomen waarbij de Commissie één of meer rode handelwijzen heeft geconstateerd.
· `Aantal instellingen met advies tot terugvordering': het lagere aantal in deze kolom
ten opzichte van de naastgelegen kolom wordt verklaard doordat niet alle rode han-
delwijzen hebben geleid tot een advies tot terugvordering.
· `Omvang terugvordering': in het bedrag in deze kolom zijn niet alle rode handelwij-
zen waarover de Commissie een advies tot terugvordering heeft gegeven opgenomen,
omdat niet bij alle rode handelwijzen een kwantificering van het met de handelwijze
gemoeide bedrag mogelijk was. Deze zijn als `pm'-post opgenomen in het oordeel per
instelling (indien van toepassing).
· `Aantal instellingen waar onderzoek niet is afgerond': in deze gevallen adviseert de
Commissie de staatssecretaris om vervolgonderzoek in te stellen.
Het in totaal terug te vorderen bedrag ad 58.417.751 is een minimum. In een aantal geval-
len is (tevens) in de oordelen per instelling een pro memorie-post genoemd. Dat geldt voor
de zeven instellingen waar het onderzoek nog niet is afgerond. Het geldt eveneens voor een
aantal instellingen, waarbij de Commissie zich niet heeft uitgelaten over de hoogte van het
terug te vorderen bedrag. Het totaal terug te vorderen bedrag kan ook hoger uitvallen, om-
dat in de desbetreffende adviezen geen rekening is gehouden met het feit, dat van de rijks-
bijdrage ook een huisvestingscomponent deel kan uitmaken, waarvan de hoogte is gerela-
teerd aan die van de overige parameters.
De onderzoeksbevindingen hebben de Commissie geen aanleiding gegeven voor adviezen
tot het toepassen van andere bestuursrechtelijke sancties dan terugvordering, noch tot het
doen van aangifte bij het OM (voor een toelichting op dit laatste zie ook hoofdstuk 4). Ande-
re dan de eerder genoemde adviezen (terugvordering respectievelijk verrichten van nader
onderzoek) komen derhalve niet voor.
Gelet op de gehanteerde strikt juridische benadering bij de beoordeling van de feiten, heeft
de Commissie al het handelen van de instellingen dat in strijd is met de van toepassing
zijnde wet- en regelgeving, als rood gekwalificeerd. Dit betekent niet dat bij alle als rood
beoordeelde handelwijzen sprake is geweest van bewust, of zelfs strategisch handelen van
de instelling. Soms liggen aan een rode handelwijze administratieve fouten en vergissingen
ten grondslag, bijvoorbeeld een verschrijving in de studenten- of deelnemersadministratie
waardoor een student of deelnemer dubbel voorkomt, of in het bestand is blijven staan ter-
wijl hij of zij al vóór de teldatum een verzoek tot uitschrijving heeft gedaan. Vaak hebben
instellingen wel bewust gehandeld, maar hebben door de Commissie als rood gekwalifi-
ceerde handelingen volstrekt te goeder trouw plaatsgevonden, bijvoorbeeld daar waar OCW
in de richting van de instelling of richting de sector als geheel beleidsuitspraken had gedaan
die de handeling excuseerden. In een aantal gevallen had of heeft de instelling het `rood'
zelf reeds onderkend, en zijn reeds voorzieningen getroffen of afspraken met OCW ge-
maakt om het ten onrechte ontvangen bedrag terug te betalen. Voor de precieze achter-
grond van de handelwijzen van de instellingen wordt verwezen naar de rapporten van be-
vindingen per instelling.
56
5.3 UITKOMSTEN INSTELLINGEN WO
In de onderstaande tabel zijn de bevindingen en oordelen van de Commissie voor de afzon-
derlijke instellingen in het WO weergegeven. De nummers in de kolom `Onregelmatighe-
den' verwijzen naar de in hoofdstuk 4 genoemde thematische clusters van mogelijke rode
handelwijzen.
Instelling Onregelmatig- Omvang terugvor- Overige sancties/
heden dering in adviezen
Erasmus Universiteit Rotterdam I,V 413.336
TU Delft VIII 3.132.490
TU Eindhoven Geen
Universiteit Groningen Geen
Universiteit Leiden Geen
Universiteit Maastricht Geen
Universiteit Nijmegen Geen
Universiteit Tilburg Geen
Universiteit Twente Geen
Universiteit Utrecht V 65.304
Universiteit van Amsterdam Geen
Universiteit Wageningen Geen
Vrije Universiteit Amsterdam I 1.269
Totaal 3.612.399
Tabel 5.2: Uitkomsten per instelling, WO
Toelichting:
· `Onregelmatigheden': dit betreft zowel rode handelwijzen waarbij wél, als rode han-
delwijzen waarbij niet tot terugvordering van het daarmee gemoeide bedrag is geadvi-
seerd.
· `Overige sancties / adviezen': zie par. 5.2.
57
5.4 UITKOMSTEN INSTELLINGEN HBO
In de onderstaande tabel zijn de bevindingen en oordelen van de Commissie voor de afzon-
derlijke instellingen in het HBO weergegeven. De nummers in de kolom `Onregelmatighe-
den' verwijzen naar de in par. 4.4 genoemde thematische clusters van mogelijke rode han-
delwijzen.
Instelling Onregelmatig- Omvang terugvor- Overige sancties/
heden dering in adviezen
Christelijke Agrarische Hogeschool I 81.858
Dronten
Christelijke Hogeschool V 86.994
Windesheim
Christelijke Hogeschool De Geen
Driestar
Christelijke Hogeschool Ede I 5.000
Christelijke Hogeschool Nederland II 450.101
Design Academie Geen
Fontys Hogescholen Vervolgonderzoek, geen
oordeel door commissie
Gereformeerde Hogeschool Zwolle Geen
Gerrit Rietveld Academie Geen
H.A.S. Den Bosch II 102.600
Haagse Hogeschool/Technische I, II, V, VI, VIII 2.287.920
Hogeschool Rijswijk
Hanzehogeschool Groningen I, II, III 2.395.085
HES Amsterdam I 12.972
Hogeschool ArtEZ I 25.785
Hogeschool Avans I, II, V, VIII Vervolgonderzoek
Hogeschool Beeldende Kunsten I 371.969
Muziek en Dans
Hogeschool De Horst Geen
Hogeschool De Kempel Geen
Hogeschool Diedenoort Geen
Hogeschool Drenthe I, II 22.580
Hogeschool Edith Stein Geen
Hogeschool Helicon I, V 373.000
Hogeschool InHolland I, II, V 2.822.035 Vervolgonderzoek
Hogeschool Iselinge VIII 10.000
Hogeschool Leiden I 54.700
Hogeschool Rotterdam II 614.000
Hogeschool van Amsterdam I, II, V 9.808.516 Vervolgonderzoek
Hogeschool van Arnhem en I, V, VIII 189.000 Vervolgonderzoek
Nijmegen
58
Instelling Onregelmatig- Omvang terugvor- Overige sancties/
heden dering in adviezen
Hogeschool van de Kunsten I 64.620
Amsterdam
Hogeschool van Utrecht II 5.728.598
Hogeschool voor de Kunsten Geen
Utrecht
Hogeschool voor Muziek & Dans Geen
Hogeschool Zeeland II 11.775.964
Hogeschool Zuyd Vervolgonderzoek, geen
oordeel door commissie
Hotelschool Den Haag Geen
Internationaal Agrarische Hoge- I, II, V, VI 1.595.900
school Larenstein
Katholieke Pabo Zwolle Geen
Marnix academie Geen
NHTV Internationale Hogeschool V 363.900
Breda
Noordelijke Hogeschool Leeuwar- II, VIII 157.769
den
PABO Amsterdam/Alkmaar V
(IPABO)
Pabo Domstad Geen
Saxion Hogescholen I, II, III, VIII 1.716.247
Stoas Agrarische Pedagogische V 916.000
Hogeschool Wageningen
Van Hall instituut I, II 1.590.148
Totaal 43.623.260
Tabel 5.3: Uitkomsten per instelling, HBO
Toelichting:
· `Onregelmatigheden': dit betreft zowel rode handelwijzen waarbij wél, als rode han-
delwijzen waarbij niet tot terugvordering van het daarmee gemoeide bedrag is geadvi-
seerd.
· `Omvang terugvordering': zie par. 5.2.
· `Overige sancties / adviezen': zie par. 5.2.
59
5.5 UITKOMSTEN INSTELLINGEN BVE
In de onderstaande tabel zijn de bevindingen en oordelen van de Commissie voor de afzon-
derlijke instellingen in de BVE-sector weergegeven. De nummers in de kolom `Onregelma-
tigheden' verwijzen naar de in par. 4.4 genoemde thematische clusters van mogelijke rode
handelwijzen.
Instelling Onregelmatig- Omvang terug- Overige sancties/
heden vordering in adviezen
Regionale Opleidingscentra
Albeda College Geen
Alfa College Geen
Baronie College V, VIII 314.024
BBO De Schalm Geen
Da Vinci College I, VIII 370.943
Deltion College VIII 4.154
Effatha Geen
Friesland College V 251.104
Hogeschool InHolland, afdeling Geen
MBO
Hoornbeeck College Geen
Horizon College I 10.409
Koning Willem I College Geen
Landstede I 322.062
Menso Alting College Geen
Noorderpoort College I, IV, IX 150.517
NOVA College I, IV, V, VIII 358.357 Vervolgonderzoek
ROC A12 Geen
ROC Arcus College I, VIII 74.873
ROC ASA I 206.880
ROC Aventus IV 1.941
ROC de Amerlanden I, V, VIII 38.015
ROC de Leijgraaf Geen
ROC Drenthe I, VIII 249.872
ROC Eindhoven V, VIII 672.832
ROC Flevoland V
ROC Friese Poort Geen
ROC Gilde Opleidingen I, IV niet bekend
ROC Graafschap college VIII 58.178
ROC ID College I, VIII 469.496
ROC Kop van Noord Holland Geen
ROC Leeuwenborgh Geen
60
Instelling Onregelmatig- Omvang terug- Overige sancties/
heden vordering in adviezen
ROC Leiden VIII 50.453
ROC Midden Brabant I
ROC Mondriaan I 74.457
ROC Nijmegen e.o. V
ROC Onderwijsgroep Utrecht IV, V 206.652
ROC Oost Nederland V 1.691.458
ROC Rijn IJssel College I, V, VIII 126.056
ROC RIVOR I 1.268
ROC ter AA I, VIII 130.985
ROC Twente Plus V, VIII 3.364.419
ROC van Amsterdam I, V, VII 121.914
ROC West Brabant I, IV, V 50.244
ROC Westerschelde Geen
ROC Zaanstreek/Waterland I, V 16.606
ROC Zadkine IV, VIII 330.368
ROC Zeeland I, VIII
Scholengemeenschap Geen
De Rooi Pannen
Subtotaal 9.718.538
Vakopleidingen
Berechja College Geen
CIBAP Geen
Eindhovense School Geen
Grafisch Lyceum Amsterdam I 763.106
Grafisch Lyceum Rotterdam Geen
Grafisch Lyceum Utrecht VIII 34.464
Hout- en Meubileringscollege Geen
Leidse Instrumentenmakersschool Geen
NIMETO Geen
Scheepvaart en Transport College Geen
Sint Lucas Geen
SOMA College Geen
SVO opleiding voor de vleessector Geen
Subtotaal 797.570
61
Instelling Onregelmatig- Omvang terug- Overige sancties/
heden vordering in adviezen
Kenniscentra Beroepsonderwijs Be-
drijfsleven
Aequor Geen
Beroepsonderwijs Liftgroep Geen
Bouwradius Geen
ECABO Geen
Innovam Groep Geen
Kenniscentrum GOC Geen
Kenniscentrum Handel IV 1.300
KOC Nederland Geen
LOB E/ICT Geen
LOB Horeca Toerisme en Voeding Geen
LOB Intechnium Geen
LOB OVDB Geen
LOB SOM Woerden Geen
LOB Transport & Logistiek Geen
Savantis Geen
SBW Kenniscentrum Harderwijk Geen
Stichting Hout en Meubel Geen
SVGB Nieuwegein Geen
SVO Houten Geen
Vakopleiding Carrosseriebedrijf Geen
VAPRO LOB IX 101.114
Subtotaal 102.414
Agrarische opleidingscentra
AOC Clusius College I, IV 7.131
AOC De Groene Welle I 59.480
AOC Friesland I 1.801
AOC Groenhorst College Geen
AOC Helicon opleidingen I 198.942
AOC Limburg VIII 40.000
AOC Oost I, IV 163.425
AOC Terra Geen
AOC Wellantcollege I 45.091
AOC West Brabant I, IV 25.500
Stichting Edudelta Onderwijsgroep Geen
62
Instelling Onregelmatig- Omvang terug- Overige sancties/
heden vordering in adviezen
Stichting HollandAccent Onderwijs- I 22.200
groep
Subtotaal 563.570
Totaal 11.182.092
Tabel 5.4: Uitkomsten per instelling, BVE
Toelichting:
· `Onregelmatigheden': dit betreft zowel rode handelwijzen waarbij wél, als rode han-
delwijzen waarbij niet tot terugvordering van het daarmee gemoeide bedrag is geadvi-
seerd.
· `Omvang terugvordering': zie par. 5.2.
· `Overige sancties / adviezen': zie par. 5.2.
5.6 UITKOMSTEN PER THEMATISCH CLUSTER VAN RODE HANDELWIJZEN
In de volgende tabel wordt voor elk van de in hoofdstuk 4 genoemde thematische clusters
van rode handelwijzen weergegeven in welke mate deze voorkomen binnen de verschillen-
de sectoren.
Cluster Aantal WO- Aantal HBO- Aantal BVE- Totaalomvang
instellingen instellingen instellingen terugvordering
I. Inschrijving 2 18 28 14.962.048
II. Buitenlandse 15 25.075.556
studenten/
deelnemers
III. Distance learning 3 249.650
IV. Dubbele bekosti- 11 458.571
ging
V. Contract- en deel- 2 11 14 11.995.613
tijdonderwijs
VI. Uitvallers 2 3.800
VII. Het starten van 1 116.307
(nieuwe) opleidin-
gen
VIII. Betaling van colle- 1 6 18 5.455.093
ge-, les- en cursus-
gelden
IX. Investeringen 1 101.114
Totaal 58.417.751
Tabel 5.5: Onregelmatigheden naar thema, per sector
63
Toelichting:
· `Aantal instellingen': het aantal instellingen waar zich 1 of meerdere feiten binnen het
betreffende cluster hebben voorgedaan. Dit betreft zowel onregelmatigheden waar wel,
als onregelmatigheden waaraan geen advies tot terugvordering is verbonden.
· `Totaalomvang terugvordering': zie par. 5.2, toelichting kolom `Omvang terugvorde-
ring'.
5.7 DE ONDERZOEKSUITKOMSTEN IN PERSPECTIEF
In deze paragraaf worden de onderzoeksuitkomsten in het perspectief gezet van de thema-
tische clusters I t/m IX en een aantal strategische ontwikkelingen. De onderstaande tabel
laat de samenhang zien tussen de thematische clusters en de strategische ontwikkelingen
en verwijst naar de paragrafen waarin deze worden behandeld.
Ontwikkeling Vergroting Flexibilise- Internatio- Samenwer- Ontwikkeling
autonomie ring nalisering king bekostigings-
Cluster (zie 5.7.1) (zie 5.7.1) (zie 5.7.1) (zie 5.7.1) stelsel
(zie 5.7.1)
I. Inschrijving X X
(zie par. 5.7.2)
II. Buitenlandse X X
studenten/
deelnemers
(zie par. 5.7.3)
III. Distance lear- X X X
ning (zie par.
5.7.4)
IV. Dubbele bekos- X X
tiging (zie par.
5.7.5.)
V. Contract- en X X
deeltijdonder-
wijs (zie par.
5.7.6).
VI. Uitvallers (zie X X
par. 5.7.7)
VII. Het starten van X X
(nieuwe) oplei-
dingen (5.7.8)
VIII.Betaling van X X X
college-, les- en
cursusgelden
(zie 5.7.9)
IX. Investeringen X X
(zie 5.7.10)
Tabel 5.6: Relatie strategische ontwikkelingen/thematische clusters rood
64
5.7.1 Strategische ontwikkelingen
Voor een goede duiding van de uitkomsten van het vervolgonderzoek rekenschap is het vol-
gens de Commissie van belang, deze in perspectief te zien van de strategische ontwikkelin-
gen waarmee de onderhavige onderwijssectoren in de onderzoeksperiode te maken hebben
gehad en hebben. De ontwikkelingen die in dit kader van belang zijn, zijn:
a. Vergroting van de autonomie van de instellingen
b. Flexibilisering van het onderwijsaanbod van de instellingen
c. Internationalisering
d. Toenemende tendens tot samenwerking tussen de instellingen
e. Ontwikkeling en modernisering van het bekostigingsstelsel
Ad a.Vergroting autonomie.
Voor alle drie in het vervolgonderzoek rekenschap betrokken onderwijssectoren vormt ver-
groting van de autonomie en daartoe verder door te voeren deregulering een belangrijke
strategische prioriteit. Zo was in het HOOP 2000 de deregulering van het opleidingenaan-
bod één van de speerpunten, en spreekt het ontwerp HOOP 2004 van de deregulering van
het toelatingsbeleid. Ook in Koers BVE is vergroting van de autonomie van de instellingen
een belangrijk aandachtspunt.
Vanuit bekostigingsoogpunt spelen, waar het de toename van de autonomie van de instel-
lingen betreft, met name de thematische clusters VII: Starten van nieuwe opleidingen, VIII:
Betaling van college-, cursus- en lesgelden en deels in samenhang daarmee thema IV: Dub-
bele bekostiging, alsmede IX: Investeringen een rol.
Ad b. Flexibilisering van het onderwijsaanbod.
Zowel de WO-, de HBO- als de BVE-instellingen hebben te maken met een toenemende
vraag naar een flexibel onderwijsaanbod. HOOP en Koers BVE onderkennen deze trend. In
HOOP 2000 wordt een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs aangekondigd,
dat uitgaat van flexibel studiegedrag van de student49. Koers BVE 2000 formuleert als
speerpunt het gerichter inspelen op de behoeften van specifieke doelgroepen; hetgeen een
flexibel onderwijsaanbod noodzakelijk maakt.
De flexibilisering van het onderwijsaanbod van de instellingen heeft, zo wijst het onderzoek
uit, vanuit bekostigingsoogpunt geleid tot onregelmatigheden rond de thema's I: Inschrij-
ving, III: Distance learning en V: Contract- en deeltijdonderwijs.
49 De ontwikkeling en realisatie van een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs is uitgesteld
in afwachting van de resultaten van het vervolgonderzoek rekenschap.
65
Ad c.Internationalisering.
De noodzaak van internationale oriëntatie van het Nederlandse hoger onderwijs en middel-
baar beroepsonderwijs wordt zowel door de overheid als door de onderwijsinstellingen
reeds lang onderkend. Volgens het ontwerp-HOOP 2004 vormt de internationale positio-
nering van het hoger onderwijs één van de centrale thema's op de agenda van het hoger
onderwijs. Buitenlandse studenten zijn van groot belang om te voorzien in de behoefte van
kennisintensieve bedrijven en hoger onderwijsinstellingen en om een dreigende `brain-
drain' te compenseren. Ook dragen buitenlandse studenten ertoe bij dat Nederlandse stu-
denten die competenties kunnen verwerven die nodig zijn om in een internationale context
te kunnen functioneren.50
Het percentage buitenlandse studenten ligt in Nederland aanmerkelijk lager dan in andere
Europese landen51. Het beleid van veel instellingen is erop gericht buitenlandse studenten
te werven, zowel binnen de Europese Unie als daar buiten. Dat kan dus goed passen in het
beleid dat de overheid voorstaat. Ook uit een oogpunt van bekostiging behoeft er geen pro-
bleem te bestaan als aan de geldende voorschriften wordt voldaan.
Toch heeft de Commissie onregelmatigheden op dit vlak geconstateerd, welke betrekking
hebben op buitenlandse studenten die onderwijs volgen aan Nederlandse hoger onderwijs-
instellingen (thematisch cluster II: Buitenlandse studenten of deelnemers) en op het aan-
bieden, door Nederlandse instellingen, van opleidingen in het buitenland (III: Distance le-
arning).
Ad d. Samenwerking
Elk van de onderwijsinstellingen heeft een eigen karakter en functie. Soms hangen deze
samen met een levensbeschouwelijke of pedagogische identiteit. Vooral in de BVE-sector is
echter sprake van een regionale oriëntatie. In het opleidingenaanbod is vrijwel elke instel-
ling uniek. Het ligt dan ook voor de hand dat gezocht wordt naar allerhande vormen van
samenwerking tussen instellingen. Hierdoor kan de positie van de afzonderlijke instellin-
gen worden versterkt en kunnen de keuzemogelijkheden voor studenten en deelnemers
worden vergroot. Met name het HOOP vermeldt samenwerking tussen onderwijsinstellin-
gen expliciet als speerpunt.
Samenwerking kan zich voordoen langs het gehele spectrum van overeenkomsten op speci-
fieke punten tot volledige fusie van instellingen. Een gevolg van de grote verscheidenheid
van samenwerkingsvormen is dat het onderwijsstelsel in de praktijk heel wat minder trans-
parant is dan de onderwijswetgeving, waarop de bekostigingsstelsels zijn gebaseerd, veron-
derstelt. Het kan voor instellingen dan financieel aantrekkelijk zijn door middel van sa-
menwerking met andere instellingen de aanspraken op bekostiging te maximaliseren. Zo
kan het creëren van uitvallers bij instelling A, die vervolgens bij instelling B worden inge-
schreven, voor instelling A financieel voordeel opleveren, omdat voor de uitvalsbekostiging
een factor 1.35 geldt, terwijl bij handhaving van de inschrijving bij instelling A een factor 1.0
van toepassing is.
50 Ministerie van OCW, Ontwerp-HOOP 2004, pag. 23.
51 Ministerie van OCW, Ontwerp-HOOP 2004, pag. 23. Ontwerp HOOP 2004, pag. 24.
---
De Commissie is met een scala van samenwerkingsvormen geconfronteerd. Daarbij is niet
altijd bij voorbaat duidelijk of de bekostigingsregels juist worden toegepast. In theorie zijn
onregelmatigheden denkbaar binnen de clusters VI: Uitvallers en VIII: Betaling college-,
les- en cursusgelden.
Ad e. Ontwikkeling bekostigingsstelsel
Zowel in het HOOP als in Koers BVE worden beleidsvoornemens aangekondigd op het ge-
bied van de modernisering van de bekostigingsstelsels voor de betrokken onderwijssecto-
ren. HOOP 2000 kondigt een nieuw bekostigingsmodel voor het HBO aan dat meer reke-
ning moet gaan houden met flexibel studiegedrag en de prestaties van hogescholen. Hierbij
wordt gesteld dat de meest directe en flexibele koppeling tussen prestaties en bekostiging
kan worden gerealiseerd door de bekostiging te verbinden aan de studiepunten die een stu-
dent aan een bepaalde hogeschool heeft behaald. De BVE-sector heeft sinds 2000 te maken
met een nieuw bekostigingsstelsel, terwijl Agenda Koers BVE 2 onder meer spreekt van de-
regulering door het verkennen van de mogelijkheden tot het uitbreiden van prestatiestu-
ring. Naast deze beleidskaders hebben de instellingen in de onderzoeksperiode te maken
gehad met een veelheid aan beleidsregels, waarmee OCW duidelijkheid heeft geprobeerd te
scheppen in de bestaande bekostigingsregels, alsmede beleidsregels waarmee in aanvulling
op de bestaande regelgeving is getracht de bekostiging van de instellingen te doen aanslui-
ten op ontwikkelingen in de praktijk.
In 2003 is het Wetsvoorstel Korte Klap ingediend, waarin aanscherping van de bekosti-
gingsregels ten aanzien van onder meer de betaling van college-, les- en cursusgeld wordt
voorgesteld. Recent heeft OCW de notities Helderheid uitgebracht, waarin op een aantal
thema's verduidelijking wordt verschaft ten aanzien van de op die thema's betrekking heb-
bende bekostigingsregels en waarin naar de toekomst toe wordt aangegeven hoe OCW de
bekostigingsregels zal toepassen. Voor een uitgebreider beschrijving van de notities Hel-
derheid en het Wetsvoorstel Korte Klap, zie respectievelijk par. 2.8.3 en 2.8.2.
De instellingen hebben aldus in de onderzoeksperiode te maken, en te stellen gehad met
een bekostigingsstelsel dat werd en wordt gekenmerkt door een grote dynamiek en com-
plexiteit. Dit gegeven is van belang voor alle door de Commissie onderscheiden thematische
clusters van mogelijke rode handelwijzen.
In de volgende subparagrafen wordt nader ingegaan op hetgeen de Commissie tijdens het
onderzoek binnen de thematische clusters heeft aangetroffen. Daarbij wordt achtereenvol-
gens stilgestaan bij:
· het (veel voorkomende) aangetroffen rood en de dilemma's waarmee de instellingen
ter zake te maken hebben of hebben gehad (`fenomenen');
· de van toepassing zijnde juridische grondslag(en);
· het (eventuele) door OCW ten aanzien van de handelwijzen gevoerde beleid;
· het standpunt van de Commissie.
67
5.7.2 Inschrijving
Fenomenen
Zoals uit tabel 5.5 naar voren komt, spelen onregelmatigheden rond inschrijving vooral in
het HBO en BVE. Hierna enkele veel voorkomende fenomenen.
1. HBO: Deelprogramma's
Veel HBO-instellingen bieden opleidingstrajecten aan, die soms bestaan uit onderdelen van
een CROHO-opleiding, of soms slechts raakvlakken vertonen met het onderwijsprogramma
van een CROHO-opleiding. Bij afronding van het traject wordt vaak het diploma van de
CROHO-opleiding verkregen. In andere gevallen wordt een deelcertificaat verstrekt. De
deelnemers dienen zich tevens in te schrijven voor de betreffende CROHO-opleiding. Zij
volgen deze opleiding als zodanig echter niet. Zij melden zich immers aan voor het door de
instelling separaat aangeboden opleidingstraject dat niet samenvalt met de gehele CROHO-
opleiding. Een aantal instellingen waar het vorenstaande is geconstateerd, beroept zich ter
verdediging van het voor bekostiging in aanmerking brengen van de studenten of deelne-
mers aan genoemde trajecten, op de Beleidsreactie kort-HBO52, waarin de toenmalige mi-
nister van OCW Hermans beleidsuitspraken heeft geformuleerd ten aanzien van de bekos-
tiging van verkorte HBO-trajecten. Ook is gewezen op het feit dat de HBO-raad zich op het
standpunt heeft gesteld, dat de bekostiging van deelprogramma niet in strijd is met de wet.
Hierop wordt onder Beleid OCW teruggekomen.
2. HBO: `U-bocht'-constructie
Steeds meer studenten willen, naast of na een bepaalde opleiding, nog een opleiding vol-
gen. Indien dat bij dezelfde hogeschool gebeurt, krijgt deze hogeschool hiervoor echter
geen bekostiging. De Commissie is tijdens het onderzoek gestuit op hogescholen, die deze
situatie als volgt het hoofd bieden. Instelling A, waar de student opleiding Y volgt of heeft
gevolgd, spreekt met instelling B het volgende af. A biedt de student een (post-)initiële
HBO-opleiding aan. De student wordt bij B voor een reguliere opleiding ingeschreven.
Hij of zij volgt deze feitelijk niet; feitelijk wordt alleen de (post-)initiële opleiding bij A ge-
volgd. B ontvangt echter wel bekostiging voor de student. A en B verdelen de voor de stu-
dent ontvangen bekostiging.
3. BVE: Deelnemers volgen een andere opleiding dan de opleiding waarvoor zij inge-
schreven zijn.
De onregelmatigheden rond inschrijving bij de instellingen in het BVE-veld hebben in veel
gevallen te maken met deelnemers die niet de CREBO-opleiding volgen waarvoor zij staan
ingeschreven. Hierover zo dadelijk meer. Voorts is in een aantal gevallen sprake van deel-
nemers die, als gevolg van organisatorische problemen (bijvoorbeeld: een voor juli gepland
examen kon door personele of planningsproblemen niet doorgaan) of administratieve ver-
gissingen (deelnemer blijkt abusievelijk niet uitgeschreven te zijn) ten onrechte op de telda-
tum van 1 oktober ingeschreven staan (en voor bekostiging in aanmerking gebracht).
Het gaat vaak om deelnemers die nog niet besloten hebben welke opleiding zij willen vol-
gen en / of door de instelling nog niet geschikt worden bevonden om met succes een be-
52 Ministerie van OCW, Beleidsreactie kort-HBO, 23 mei 2002.
68
paalde opleiding aan de instelling te gaan volgen. Een voorbeeld van het laatste zijn de
deelnemers aan opleidingstrajecten binnen de zogenaamde `Pasvorm'.
Hierbij wordt aan zogenoemde risicoleerlingen53 een op het individu toegesneden en inten-
sief begeleid traject aangeboden. De Web kent geen mogelijkheid tot inschrijving voor het
beroepsonderwijs zonder dat voor een bepaalde beroepsopleiding is gekozen. Het Ministe-
rie hecht hieraan om te voorkomen dat deelnemers zonder erkend getuigschrift het onder-
wijs verlaten. De Inspectie van het Onderwijs heeft Pasvorm beoordeeld. Zij concludeert in
2001: `De trajecten van De Pasvorm zijn niet van aanvang af gericht op de eindtermen van
een bepaalde beroepsopleiding en kunnen naar de letter van de wet dan ook niet als varian-
ten van een beroepsopleiding worden aangemerkt. (...) De Inspectie acht het onaanvaard-
baar dat instellingen deelnemers om financiële redenen nopen mee te werken aan onei-
genlijk gebruik van de wet. (...) Naar de geest van de wet ligt deze kwestie genuanceerder.
(...) De wetgever heeft immers duidelijk beoogd de ROC's in staat te stellen al het mogelijke
te doen om de deelnemers zo goed mogelijk toe te rusten voor een herkenbare positie op de
arbeidsmarkt en voor een adequate deelname aan het maatschappelijk verkeer.'54
Resumerend: De deelnemers worden tijdelijk voor een willekeurige beroepsopleiding inge-
schreven, meestal een opleiding met een hoge prijsfactor. Omdat zij hiermee niet voldoen
aan de voorwaarde dat zij op 1 oktober daadwerkelijk het onderwijs volgen aan de opleiding
waarvoor zij staan ingeschreven, is hun inschrijving niet geldig en de voor hen ontvangen
bekostiging formeel onrechtmatig.
Het Ministerie van OCW heeft Pasvorm echter als onderwijsaanpak toegejuicht. De toen-
malige bewindslieden van OCW Hermans en Adelmund hebben Pasvorm in 2001 de
`school van de toekomst' genoemd en beloond met de Nationale Onderwijsprijs.
4. BVE: Inschrijving en bekostiging asielzoekers
Ten slotte hebben de BVE-instellingen op het punt van inschrijving te maken met substan-
tiële aanmeldingen van asielzoekers. Voor de inschrijving van buitenlandse deelnemers is
het noodzakelijk dat deze deelnemers beschikken over een verblijfsvergunning. Tijdens het
onderzoek is gebleken dat, wat betreft asielzoekers die een opleiding volgen aan een ROC,
in veel gevallen deze verblijfsvergunning ontbrak.
Juridische grondslagen
Ad 1 en 2. Art. 7.32 WHW regelt de inschrijving van studenten en bepaalt in het derde lid,
dat de inschrijving geschiedt voor een opleiding, als bedoeld in art. 7.3 WHW. Art. 3.3 lid 1
Bekostigingsbesluit WHW bepaalt dat bekostiging wordt ontvangen voor studenten die op 1
oktober voor een bepaalde opleiding stonden ingeschreven, dat wil zeggen met de bedoe-
ling deze bepaalde opleiding te volgen en af te ronden. Van inschrijving in een opleiding,
als bedoeld in art. 7.3 WHW en van de bedoeling (bij betreffende studenten of deelnemers)
om die bepaalde opleiding te volgen en af te ronden is in de onder 1 en 2. beschreven ge-
vallen geen sprake.
53 Risicoleerlingen zijn deelnemers die niet in staat zijn zonder extra ondersteuning het ROC binnen te
komen en er binnen te blijven om een startkwalificatie te halen. Gedacht moet worden aan jongeren
met een afgebroken schoolopleiding, gedragsproblemen, traumatische oorlogservaringen of ervarin-
gen met politie en justitie.
54 Inspectie van het Onderwijs, De pasvorm in de paskamer, 13 juni 2001, pag. 7, 8.
69
Ad 3. Volgens artikelen 2.2.3 en 2.2.5 Uitvoeringsbesluit WEB bestaat alleen recht op bekos-
tiging voor deelnemers die op 1 oktober ingeschreven staan en op die datum daadwerkelijk
onderwijs volgen, dat wil zeggen aan de opleiding waarvoor zij ingeschreven staan. Van dat
laatste is in de onder 2. beschreven gevallen geen sprake.
Ad 4. De zogenoemde Koppelingswet, die in werking is getreden op 1 juli 199855, geeft aan
dat ingevolge wijzigingen in de Vreemdelingenwet, ingaande 1 juli 1998, art 8.1.1 van de
Web in die zin gewijzigd is dat inschrijving uitsluitend open staat voor degene die (...) aan-
toont dat hij (...) c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding
(...) begint (...) en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van art. 1b van de Vreemde-
lingenwet (...).
Beleid OCW
Ad 1. De onder 1. genoemde Beleidsreactie kort-HBO van toenmalig minister Hermans
heeft betrekking op de afbouw van zogenaamde kort-HBO opleidingen. Dit zijn verkorte
CROHO-opleidingen met een studieduur korter dan 168 studiepunten. In de beleidsreactie
wordt opgemerkt dat sinds de wijzigingswet WHW en Wet op de studiefinanciering van 2
april 199856 het niet meer mogelijk is om kort-HBO opleidingen in het CROHO te registre-
ren en dat de tot dat moment bestaande kort-HBO opleidingen vanaf die datum, tot een na-
der te bepalen datum een overgangsrechtelijke status hebben. In de beleidsreactie wordt de
voorbereiding van een Koninklijk Besluit aangekondigd, waarin die nader te bepalen datum
wordt vastgesteld op 31 december 2005. Tevens geeft de beleidsreactie aan dat bekostiging
van nieuwe deelprogramma's in de bachelorfase op grond van art. 7.11 WHW, dat betrek-
king heeft op deelcertificaten, mogelijk is, mits het deelprogramma onderdeel uitmaakt van
het programma van een CROHO-opleiding en dit ook expliciet is opgenomen in het On-
derwijs- en Examenreglement (OER) van die opleiding.
Inbedding van het deelprogramma dient te geschieden met inachtneming van de CROHO-
registratieprocedure op basis van art. 6.14 WHW.
Ad 2. Op dit punt is geen specifiek beleid geformuleerd door OCW.
Ad 3. In 2002 heeft de minister de kaders ten aanzien van de inschrijving van en het on-
derwijsaanbod aan risicoleerlingen gesteld door middel van de in de Kadernotitie risicoleer-
lingen verwoorde uitgangspunten en randvoorwaarden. Deze houden onder meer in dat
risicoleerlingen ten minste worden opgeleid voor een deelkwalificatie op niveau 1 of, als dat
niet kan, voor het behalen van een deelcertificaat van een reguliere opleiding. Inschrijving
van de betreffende deelnemers voor een willekeurige opleiding is, zo stelt de minister, niet
toegestaan.57
Ad 4. Op dit punt is geen sprake van specifieke beleidsregels of -uitspraken van OCW.
55 Koppelingswet van 1 juli 1998, Uitleg, 17 juni 1998.
56 Staatsblad 1998, nr. 216, Wijzigingswet WHW en Wet op de studiefinanciering, 2 april 1998.
57 Ministerie van OCW, Kadernotitie risicoleerlingen, juli 2002, p. 5, punt 4.
70
Standpunt / oordeel Commissie
Ad 1. De in het onderzoek aangetroffen deelprogramma's behoren, op één uitzondering na,
alle niet tot de kort-HBO opleidingen waarvoor de in de beleidsreactie van de minister ge-
noemde overgangsregeling geldt. De Commissie beschouwt de beleidsreactie overigens als
een interpretatie van de bekostigingsregels, in die zin dat de minister ermee aangeeft dat
alleen als zodanig erkende deelprogramma's (dat wil zeggen erkend middels erkenning van
de wijziging van de reguliere opleiding waarin de deelprogramma's worden ondergebracht)
voor bekostiging in aanmerking komen. Bovendien stelt de minister in de beleidsreactie dat
het de instellingen vrijstaat `hun aanbod aan kort-HBO (...) voort te zetten buiten OCW-
verband, bijvoorbeeld in de vorm van contractonderwijs' (pagina 8), daarmee naar het oor-
deel van de Commissie nadrukkelijk aangevend dat studenten aan commerciële deelpro-
gramma's, welke deels bestaan uit onderdelen van een reguliere opleiding of daarmee raak-
vlakken hebben, niet voor bekostiging in aanmerking komen. De Commissie heeft hierbij
ook het standpunt van de HBO-raad in haar beschouwingen betrokken.
In een brief aan de staatssecretaris van OCW heeft de raad als haar oordeel gegeven, dat het
voor bekostiging in aanmerking brengen van studenten die niet de gehele opleiding volgen
maar certificaten behalen via voorgestructureerde leerroutes mogelijk wel onregelmatig is
maar niet onrechtmatig58. Hij komt tot dit oordeel, omdat art. 7.32 WHW, gezien de tekst
van enerzijds het eerste lid en anderzijds het derde lid, niet duidelijk zou zijn. Bovendien
zou van onrechtmatigheid alleen sprake zijn als strijdigheid met de regelgeving gepaard
gaat met financieel voordeel en het ontbreken van een noemenswaardige onderwijsinspan-
ning. De HBO-raad volgt hierin het begrip onrechtmatigheid zoals gebruikt door OCW in
Ruimte voor rekenschap. De Commissie meent dat art. 7.32 WHW in samenhang gelezen
in het geheel niet onduidelijk is en dat studenten die via voorgestructureerde leerroutes niet
de gehele opleiding volgen niet voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht.
Of al dan niet tevens sprake is van financieel voordeel of een geleverde onderwijsinspan-
ning doet hieraan niet af (vgl. par. 4.3).
Bovenstaande afwegende, heeft de Commissie de onder 1. beschreven handelwijzen als
rood gekwalificeerd en tot terugvordering van de ermee gemoeide bedragen geadviseerd.
Ad 2. De Commissie heeft de U-bocht constructie als rood gekwalificeerd en terugvordering
aanbevolen van de ten onrechte ontvangen bekostiging.
Ad 3. In de gevallen waarin sprake is van een administratieve vergissing, heeft de Commis-
sie, gelet op haar eerder beschreven strikte juridische benadering, geadviseerd tot terugvor-
dering tenzij er reeds een correctieve actie heeft plaatsgevonden (aanpassing bekostiging-
stelling of terugbetaling). Ten aanzien van deelnemers aan Pasvorm heeft zij de volgende
lijn gehanteerd. Duidelijk was en is dat zij een onderwijstraject volgen dat zowel qua doel-
stelling als qua inrichting formeel niet viel binnen de Web (zie ook Pasvorm in de paska-
mer, pag. 5). Zij konden dus ook niet voor bekostiging in aanmerking worden gebracht.
Daarom heeft de Commissie het voor bekostiging in aanmerking brengen van deelnemers
aan Pasvorm-achtige trajecten bij ROC's als rood gekwalificeerd. De bewindslieden van
OCW hebben echter in 2001 Pasvorm publiekelijk geprezen. Het Ministerie heeft eind
2001 aan de betreffende instelling gevraagd `Pasvorm in overeenstemming te brengen met
de kaders die krachtens de geldende wet worden gesteld'.
58 Brief HBO-raad terzake van 20 januari 2003, pag. 2.
71
Volgens de instelling is met OCW afgesproken dat dat geldt vanaf oktober 2002. 59 In de
Kadernotitie risicoleerlingen van juli 2002 kondigt OCW nadere regelgeving aan.
De Commissie heeft gezien het voorgaande besloten de staatssecretaris niet te adviseren
om tot terugvordering van de met de bekostiging van deelnemers aan Pasvorm gemoeide
bedragen over te gaan.
Ad 3. Gelet op de duur van de aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning, is de Com-
missie van mening dat BVE-instellingen deelnemers, waarvan de aanvraag in behandeling
is bij de IND, voor bekostiging in aanmerking mogen brengen. De voor deze deelnemers
ontvangen bekostiging heeft de Commissie dan ook niet als rood gekwalificeerd. Wel is de
Commissie van mening dat, indien de aanvraagprocedure niet leidt tot het geven van een
verblijfsvergunning, de betreffende deelnemers uit de bekostiging dienen te worden ge-
haald. In de gevallen waar dat niet is gebeurd, heeft de Commissie geadviseerd tot terug-
vordering van de ontvangen bekostiging.
5.7.3 Buitenlandse studenten of deelnemers
Fenomenen
Nederlandse studenten gaan vaker studeren aan buitenlandse instellingen. Buitenlandse
studenten komen steeds vaker studeren aan Nederlandse instellingen. Soms komt men
voor het volgen van de gehele opleiding maar vaker komt men voor een deel van de oplei-
ding. Vaak in het kader van uitwisselingsprojecten maar ook wel los daarvan.
De Nederlandse student die bijvoorbeeld een jaar aan een Spaanse hogeschool doorbrengt,
blijft ingeschreven staan aan de Nederlandse instelling, betaalt dus collegegeld in Neder-
land en wordt voor de bekostigingstelling in aanmerking gebracht. Maar zijn Spaanse te-
genhanger die een jaar een opleiding aan de Nederlandse instelling volgt wordt eveneens
ingeschreven en voor de bekostigingstelling aanmerking gebracht60.
In Nederland wordt in dit geval dus zowel de Nederlandse student die een jaar in het bui-
tenland zit, als de buitenlander die een jaar in Nederland onderwijs volgt voor de bekosti-
ging in aanmerking gebracht. Een complicerende factor hierbij is dat in Europees verband
is afgesproken dat de lidstaten hun buitenlandse gaststudenten geen (tweede maal) college-
geld laten betalen terwijl dit in Nederland wel een vereiste is voor een rechtmatige inschrij-
ving.
Voorts is de Commissie ook op casus gestuit waarbij buitenlandse studenten ingeschreven
staan aan een Nederlandse instelling terwijl ze de opleiding bijna of geheel in eigen land
volgen. De Commissie stuitte op Belgen die in de vier jaar dat ze aan verschillende Neder-
landse hogescholen stonden ingeschreven, België vier jaar lang nauwelijks verlieten. Voorts
was er sprake van Duitse studenten ingeschreven voor een Nederlandse opleiding die ver-
bleven in Duitsland, Spanjaarden in Spanje en Finnen in Finland.
59 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden be-
kostiging in het (hoger) onderwijs, 28 248, nr. 24., p. 91.
60 Indien Spanje dezelfde bekostigingsregels als Nederland zou kennen tellen deze Nederlandse en
Spaanse student dus in totaal vier maal voor de bekostiging mee.
72
Ten slotte heeft de commissie geconstateerd dat er substantiële aantallen Aziaten en met
name Chinezen zijn, die wel daadwerkelijk voor vier jaar naar Nederland komen om een
Engelstalige CROHO-opleiding te volgen aan een Nederlandse hogeschool en voor bekosti-
ging worden meegeteld.
Juridische grondslagen
Voor de Commissie geldt het algemene uitgangspunt dat studenten voor de bekostiging-
stelling in aanmerking kunnen worden gebracht, indien zij staan ingeschreven aan een be-
kostigde CROHO-opleiding. Zoals hiervoor betoogd meent de commissie dat een inschrij-
ving die volgt op het aanbieden en / of willen volgen van een deel van de opleiding niet kan
gelden als inschrijving voor een CROHO-opleiding. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor
de inschrijving en voor bekostigingstelling in aanmerking laten komen van buitenlandse
studenten. De Commissie heeft geen bezwaar tegen buitenlandse studenten die in het ka-
der van een bi-diplomeringstracject ingeschreven staan voor een opleiding, een deel van de
opleiding in Nederland volgen en voor de overige delen van de instelling vrijstellingen ver-
krijgen op basis van EVC opgedaan aan bijvoorbeeld de moederuniversiteit.
Anders wordt het indien deze studenten uitsluitend naar Nederland komen om een deel,
bijvoorbeeld één of twee semesters, van de CROHO-opleiding te volgen. Die gevallen zijn
vergelijkbaar met (Nederlandse) studenten die een onvolledige CROHO-opleiding volgen
zoals in het kader van kort-HBO opleidingen of maatwerktrajecten.
Het voor de bekostigingstelling in aanmerking laten komen van buitenlandse studenten die
(een deel van) de opleiding (nagenoeg) geheel in eigen land volgen is daarenboven in strijd
met de vereiste in art 7.17 lid 1 WHW, dat de opleiding dient te worden aangeboden in de
vestigingsplaats van de instelling, tenzij op grond van art 7.17 lid 2 toestemming is verleend
om de opleiding buiten de vestigingsplaats aan te bieden. Vaak gaat het dan om opleidingen
met inzet van Nederlandse docenten, of van in Nederland geschoolde docenten onder toe-
zicht van de instelling of waarvan het onderwijs is uitbesteed.
Beleid OCW
Diverse instellingen hebben gewezen op de stimuleringsmaatregelen van OCW en de Eu-
ropese Commissie met het oog op internationalisering. Daarbij worden genoemd:
· De Regeling stimulering grensoverschrijdende samenwerking hoger onderwijs 1997-
2000 (d.d. 10 december 1996);
· de Bologna (1999) en Praagse (2001) akkoorden van de Europese ministers van On-
derwijs
· de Europese uitwisselingsprogramma's als Socrates en Erasmus.
Nadrukkelijk wordt bijvoorbeeld vermeld dat 'De met instemming van het Parlement afge-
sloten akkoorden van Gent, Bologna en Praag juist het oogmerk hadden om het studenten
mogelijk te maken delen van hun studie in het buitenland te volgen. De afspraken die de
hogeschool maakte over deze uitwisseling zijn en waren gebaseerd op deze akkoorden'61.
61 Reactie van de HAS Den Bosch bij brief van 9 maart 2004, kenmerk: 04-03/080/07.4.1, p. 3.
73
De Commissie wijst er op dat de declaratie van Bologna geen enkele bepaling bevat die be-
trekking heeft op financierings- of bekostigingsaspecten. De declaratie besluit tot de Euro-
pa-brede 'adoption of a system of easily readable and comparabale degrees and of a system
essentially based on two main cycles, undergraduate and graduate' in Nederland bekend
geworden als het BaMa-stelsel. Ook werd besloten een aantal zaken te bevorderen waaron-
der 'Promotion of mobility by overcoming obstacles to the effective exercise of free move-
ment with particular attention to: for students, access to study and training opportunities an
to related services'' . Dit doel werd herbevestigd bij de vervolgconferentie in Praag.
Dat ministers de totstandkoming van een open onderwijsruimte op Europees niveau sti-
muleren wil nog niet gelijk zeggen dat ze tevens bereid, laat staan gehouden zijn om alle
buitenlandse gaststudenten in het nationaal bekostigingstelsel mee te laten tellen. Temeer
niet daar, zo is de Commissie gebleken, aan het Ministerie van OCW in deze een ander
model voor ogen stond. De Regeling stimulering grensoverschrijdende samenwerking is
gebaseerd op de aanname dat er sprake zou zijn van een evenwichtige uitwisseling die
(derhalve) plaats zou kunnen vinden met gesloten beurs. Illustratief in deze is de gemeen-
schappelijke verklaring die de onderwijsministers van Nederland (Ritzen) en Nedersaksen
uitgaven op 7 april 1997. De ministers juichten de grensoverschrijdende samenwerking
tussen hoger onderwijsinstellingen toe. Een aantal instellingen worden met name ge-
noemd. De ministers stelden hiervoor middelen ter beschikking. Daarbij stelden zij de vol-
gende condities voor alle samenwerkingsverbanden62:
· De te subsidiëren activiteiten zijn onder andere gericht op structurele bestuurlijke en
strategische samenwerking en op brede onderwijskundige samenwerking (...). Bij de-
ze activiteiten nemen de instellingen de eigen nationale wet- en regelgeving alsmede
het betreffende nationale (hoger onderwijs) beleid in acht. Dit geldt in het bijzonder
bij het ontwikkelen van nieuwe opleidingen.
· De inschrijving, bekostiging en werving van buitenlandse studenten. De ministers
onderschrijven het streven naar wederkerigheid in de uitwisseling van studenten in
het hoger onderwijs. In beginsel is en blijft de overheid verantwoordelijk voor bekos-
tiging van het hoger onderwijs voor de eigen onderdanen (...). In het geval van geza-
menlijke opleidingen zullen Nederlandse studenten worden geadministreerd bij de
Nederlandse partner en bekostigd volgens het Nederlandse systeem, en Duitse stu-
denten bij de Duitse partner volgens het Duitse systeem.
De Commissie meent dat deze laatste conditie aansluit bij de wettelijke bepalingen zolang
de uitwisseling betrekking heeft op het volgen van een deel van de opleiding, niet zijnde de
gehele opleiding. De conditie is in strijd met de wet indien het gaat om Duitse studenten
die komen voor het volgen van de gehele opleiding (al dan niet met vrijstellingen op basis
van elders verworven competenties) en ook overigens aan de inschrijvingsvoorwaarden
(vooropleiding, betaling collegegeld, etc.) voldoen.
De `gesloten beurs' afspraak wordt wel gehanteerd tussen instellingen onderling waarbij
onderwijs wordt aangeboden aan elkaars studenten zonder dat aan de betrokkene extra kos-
ten in rekening worden gebracht. Maar jegens het Ministerie handhaaft menig instelling
deze 'gesloten beurs' afspraak niet. Dan wordt de buitenlandse gast, hoewel deze als het
ware de onderwijsplek opvult van de Nederlandse student die voor een jaar vertrokken is
62 Gezamenlijke Verklaring Nederland-Nedersaksen d.d. 7 april 1997, bepaling 7.
74
maar nog wel voor de bekostiging mee telt, eveneens voor bekostiging in aanmerking ge-
bracht.
Door enkele instellingen is betoogd dat dit billijk was, omdat vanwege het veel groter aantal
buitenlandse studenten dat hun instelling bezoekt dan het aantal Nederlandse instellings-
studenten dat elders vertoeft, het evenwicht in de uitwisseling zoek was en zij met dispro-
portionele kosten werden geconfronteerd.
Standpunt / oordeel Commissie
Bovenstaande afwegende heeft de Commissie de hiervoor beschreven handelwijzen, c.q. het
voor bekostiging in aanmerking brengen van buitenlandse studenten welke slechts een deel
van de reguliere opleiding volgen, respectievelijk de opleiding geheel of vrijwel geheel in het
land van herkomst volgden, als rood gekwalificeerd en heeft zij geadviseerd tot terugvorde-
ring van de hiermee gemoeide bedragen.
5.7.4 Distance learning
Fenomenen
Mede door de schaalvergroting in de onderhavige onderwijssectoren en de toenemende
vraag om een ook in de zin van plaats flexibel onderwijsaanbod, ziet een groeiend aantal
met name hoger onderwijsinstellingen aanleiding en noodzaak om een opleiding te verzor-
gen buiten de formele vestigingsplaats, of op een nieuwe locatie (bijvoorbeeld bij één van de
nieuwe fusiepartners). Ook gaf de ingevolge HOOP 2000 ingezette deregulering van het
opleidingenaanbod met name de hogescholen aanleiding om bestaande of nieuwe oplei-
dingen te willen verzorgen in een andere gemeente dan de gemeente van vestiging. Op
grond van de WHW is hiervoor als eerder vermeld toestemming van de minister noodzake-
lijk. De Commissie constateert dat soms onderwijs buiten de vestigingsplaats wordt ver-
zorgd zonder dat daarvoor de wettelijk vereiste toestemming is verleend.
Juridische grondslagen
Voor het verzorgen van onderwijs buiten de vestigingsplaats is op grond van artikel 7.17 lid
2 WHW toestemming van de minister nodig.
Beleid OCW
In 2001 heeft de minister van OCW, mede namens de minister van LNV, aan de HBO-raad
een brief met als onderwerp Kader besluitvorming verzoeken nevenvestiging CROHO
2002-200363 gestuurd. Deze brief was een reactie op een brief van de HBO-raad waarin de-
ze de minister had geïnformeerd over een door de hogescholen in HBO-raad verband afge-
sproken procedure ten aanzien van het verzorgen van onderwijs buiten de vestigingsplaats.
In de brief wordt een toetsingskader uitgewerkt waarin enerzijds (nadere) inhoudelijke en
procedurele criteria zijn opgenomen die bij een verzoek om toestemming zullen worden
gehanteerd en waarin anderzijds , in essentie, de criteria voor toestemming voor een ne-
venvestiging worden versoepeld. Bij dit laatste gaat het onder meer om hogescholen die fu-
63 Ministerie van OCW, Kader besluitvorming verzoeken nevenvestiging CROHO, 28 maart 2001.
75
seren en bepaalde opleidingen in een andere locatie van de gefuseerde instelling willen on-
derbrengen; voor deze vorm van `nevenvestiging', zo stelt de brief, is geen toestemming
meer vereist.
Standpunt / oordeel Commissie
In een geval waarin de Commissie heeft vastgesteld dat de wettelijk vereiste toestemming
voor een nevenvestiging ontbrak, ging het om een instelling waarop de laatstgenoemde be-
leidsregel van de minister van toepassing is. Zij heeft in dat geval dan ook niet het oordeel
rood uitgesproken, noch heeft zij tot terugvordering geadviseerd.
5.7.5 Dubbele bekostiging
Fenomenen
1. BVE (ROC/vakscholen/AOC): diplomastapeling
Bij een aantal BVE-instellingen heeft de Commissie vastgesteld dat deelnemers wel stonden
ingeschreven voor meerdere opleidingen tegelijk en `opgingen' voor meerdere diploma's
tegelijkertijd, dat is het fenomeen `diplomastapeling', hetgeen op zichzelf niet in strijd is
met de wet. Het is echter de vraag of al deze opleidingen ook daadwerkelijk door de deel-
nemer werden gevolgd (op de peildatum). De instellingen hebben voor deze deelnemers
echter wel meerdere malen bekostiging ontvangen, hetgeen, omdat de deelnemers niet al
de opleidingen waarvoor zij staan ingeschreven ook daadwerkelijk volgen op peildatum, in
strijd is met de wet. Vaak is in deze gevallen slechts éénmaal het wettelijk verplichte cur-
susgeld aan de deelnemers in rekening gebracht (zie hiervoor ook 5.7.9).
Tijdens het onderzoek is gebleken dat het bij een aantal ROC's voorkomt dat aan één en
dezelfde deelnemer in één jaar meerdere diploma's worden verstrekt, zodanig veel dat de
Commissie zich afvraagt of het fysiek mogelijk is dat een deelnemer het daarvoor (wellicht
door het verlenen van vrijstellingen niet noodzakelijkerwijs volledige, maar niettemin toch
nog substantiële) vereiste onderwijsprogramma volgt.
Kennelijk heeft het verschijnsel diplomastapeling ook bij de instellingen en de BVE-raad tot
nadenken gestemd, aangezien een aantal instellingen het aantal in één jaar aan een deel-
nemer af te geven diploma's heeft gemaximeerd tot enkele diploma's en de instellingen in
onderling overleg (BVE-raad) zijn gekomen tot de formulering van een gedragscode, waarin
is opgenomen dat per deelnemer slechts één diploma per jaar voor bekostiging in aanmer-
king kan worden gebracht. Hoewel formeel juridisch niet rood, is het fenomeen inmiddels
dus door het veld zelf ingekaderd.
2. BVE (KBB): dubbele bekostiging van leerbedrijven
In paragraaf 2.4.3 is ten aanzien van KBB's het theoretische risico genoemd dat bij instel-
lingen aangesloten leerbedrijven, mede onder invloed van het grote aantal leerbedrijven,
dubbel staan vermeld in de telling van leerbedrijven die voor bekostiging in aanmerking
zijn gebracht. De Commissie heeft dit echter slechts éénmaal vastgesteld.
76
Juridische grondslagen
Ad 1. Volgens artikelen 2.2.3 en 2.2.5 Uitvoeringsbesluit WEB bestaat alleen recht op bekos-
tiging voor deelnemers die op 1 oktober ingeschreven staan en op die datum daadwerkelijk
onderwijs volgen, dat wil zeggen aan de opleiding waarvoor zij ingeschreven staan. Aan de-
ze laatste voorwaarde is niet voldaan, omdat niet alle opleidingen waarvoor de deelnemer
staat ingeschreven op de peildatum ook daadwerkelijk worden gevolgd.
Ad 2. Op grond van artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) kunnen
landelijke organen aanspraak maken op bekostiging uit 's Rijks kas ten behoeve van het
vervullen van hun bij de Web opgedragen werkzaamheden. Op grond van artikel 5.3 van de
Uitvoeringsregeling Web, zoals voor het bekostigingsjaar 2003 gewijzigd bij artikel 5.3b van
de Regeling tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Web van 17-11-2002, Gele Katern
2002, nr. 29, p. 16, wordt bekostiging verleend op basis van het aantal erkende leerbedrij-
ven. Op grond van artikel 7.2.9 en 7.2.10 Web is een leerbedrijf een bedrijf of organisatie
als zodanig. Dit betekent dat een bedrijf in de bekostigingstelling ten behoeve van hetzelfde
type opleiding slechts éénmaal als erkend leerbedrijf kan worden aangemeld. Dubbele
aanmelding is dus voor het bekostigingsjaar 2003 in strijd met artikel 5.3b van de Uitvoe-
ringsregeling Web.
Beleid OCW
In het Wetsvoorstel Korte Klap wordt voorgesteld een wijziging in de Web door te voeren,
waarbij deelnemers welke meer dan één opleiding volgen, nog slechts éénmaal voor bekos-
tiging in aanmerking mogen worden gebracht. In de notitie Helderheid (BVE) wordt dit
voorstel overgenomen. Daarbij wordt echter in tegenstelling tot Korte Klap niet meer ge-
sproken over `meer dan één opleiding', maar van `twee opleidingen tegelijk'.
Standpunt / oordeel Commissie
Ad 1. De Commissie heeft het onder 1 beschreven fenomeen als rood gekwalificeerd en ge-
adviseerd tot terugvordering. Zij onderschrijft het in Korte Klap op dit punt gedane voorstel.
De Commissie is echter van mening dat met het laatstgenoemde onder Beleid, wederom
een element van onhelderheid ontstaat richting de instellingen en beveelt aan om op dit
punt eenduidig en scherp richting het veld te communiceren.
Ad 2. De Commissie heeft het onder 2 beschreven fenomeen als rood gekwalificeerd en
geadviseerd tot terugvordering. Zij is van mening dat de genoemde wettelijke bepaling een
ondoelmatige inzet van de rijksbekostiging mee kan brengen, namelijk daar waar KBB's
weliswaar erkende, maar niet actieve leerbedrijven (dat wil zeggen leerbedrijven waar op de
peildatum geen BPV-plaatsen worden bezet) voor bekostiging in aanmerking brengen. De
Commissie beveelt aan om in overleg met COLO na te gaan hoe het systeem van erkenning
actueel kan blijven.
5.7.6 Contract- en deeltijdonderwijs
Fenomenen
De rode casuïstiek rond contract- en deeltijdonderwijs doet zich vooral voor in het HBO- en
het BVE-veld. Het gaat hier doorgaans om commerciële opleidingstrajecten van de instel-
---
ling, zoals post-initiële opleidingen, commerciële opleidingstrajecten gericht op het behalen
van deelkwalificaties (BVE) en maatwerktrajecten in opdracht van het bedrijfsleven. De in-
stelling schrijft de deelnemers aan deze trajecten, net als in het geval van de eerder ge-
noemde maatwerktrajecten en leergangen, ten onrechte in voor een reguliere CROHO- of
CREBO-opleiding en brengt hen voor bekostiging in aanmerking.
Hoewel de instellingen met genoemde trajecten op zichzelf inspelen op en tegemoet ko-
men aan vragen vanuit overheid en samenleving, is de inschrijving en bekostiging als regu-
lier student of deelnemer in strijd met de wet.
Juridische grondslagen
Art. 3.3 lid 1 Bekostigingsbesluit WHW bepaalt dat bekostiging wordt ontvangen voor stu-
denten die op 1 oktober voor een bepaalde opleiding stonden ingeschreven. Van een oplei-
ding in de zin van de wet is sprake indien deze bestaat uit een geheel van onderwijseenhe-
den en gericht is op het behalen van het bijbehorend diploma. Hiervan is in het geval van
de deelnemers of studenten aan contract- en deeltijdonderwijs van HBO-instellingen geen
sprake. Volgens artikelen 2.2.3 en 2.2.5 Uitvoeringsbesluit Web bestaat alleen recht op be-
kostiging voor deelnemers die op 1 oktober ingeschreven staan en op die datum daadwer-
kelijk onderwijs volgen, dat wil zeggen aan de opleiding waarvoor zij ingeschreven staan.
Van dat laatste is in het geval van de deelnemers of studenten aan contract- en deeltijdon-
derwijs van BVE-instellingen geen sprake. Zowel voor het contract- en deeltijdonderwijs van
HBO- als van BVE-instellingen geldt bovendien dat nog om een andere reden sprake is van
strijd met de wet. Een aantal van deze trajecten bevat unieke onderwijsmodulen maar is
niet toegankelijk voor andere dan de studenten of deelnemers waarop de trajecten specifiek
zijn gericht, bijvoorbeeld de werknemers van een bepaald bedrijf. Hiermee zijn zij in strijd
met het aan het gehele Nederlandse onderwijsstelsel ten grondslag liggende beginsel dat
het aangewezen, bekostigde onderwijs toegankelijk is voor een ieder die aan de inschrijfve-
reisten voldoet, behoudens in de wet geregelde uitzonderingen (zoals artikel 7.53 e.v.
WHW), hetgeen voor het beroepsonderwijs ook is neergelegd in artikel 150 EG Verdrag,
met name in lid 2, derde aandachtstreepje.
Standpunt / oordeel Commissie
De Commissie heeft de met genoemde fenomenen samenhangende handelwijzen als rood
gekwalificeerd en heeft geadviseerd tot terugvordering van de daarmee gemoeide bedragen.
5.7.7 Uitvallers
De binnen dit thema geconstateerde onregelmatigheden doen zich met name voor bij
HBO-instellingen en hebben gedeeltelijk te maken met de ten onrechte ontvangen uitvals-
bekostiging voor studenten, ingeschreven voor opleidingen langs de `O&O'-constructie.
Voor de beschrijving van de `O&O-carrousel' en de hierbij door de Commissie gehanteerde
juridische grondslagen, zie Bijlage 4.2.
Ten aanzien van het thema Uitvallers wil de Commissie nog het volgende opmerken. Vol-
gens art. 7.42, lid 1 sub b en c WHW dienen de instellingen in de betrokken onderwijssec-
toren studenten, die een verzoek om uitschrijving hebben gedaan, met ingang van de twee-
de hele maand volgend op de maand waarin het verzoek om uitschrijving is ontvangen,
daadwerkelijk uit te schrijven. De Commissie heeft in een aantal gevallen geconstateerd dat
78
een verzoek om uitschrijving, gedaan vóór de peildatum, pas ná de peildatum tot daadwer-
kelijke uitschrijving leidde. De betrokken student of deelnemer was inmiddels wel voor be-
kostiging in aanmerking. Dit is, gelet op de eerder genoemde bepaling, ook wel de `wacht-
maand'-bepaling genoemd, niet in strijd met de wet. De Commissie meent echter dat zich
hier het risico voor kan doen dat instellingen bewust met uitschrijving wachten tot ná de
peildatum, om zodoende bekostiging te ontvangen voor de betreffende student/deelnemer.
5.7.8 Starten van nieuwe opleidingen
Fenomenen
Met de deregulering van het opleidingenaanbod in het hoger onderwijs werd het erkend en
vervolgens geregistreerd krijgen van een opleiding voor hoger onderwijsinstellingen een-
voudiger. Een aanzienlijke toename van het aantal nieuwe opleidingen was het gevolg. Veel
hoger onderwijsinstellingen, met name hogescholen, werven studenten voor nieuwe oplei-
dingen terwijl deze nog in de procedure van erkenning en registratie zitten. Als de erken-
ning en CROHO-registratie per begin van het studiejaar nog niet rond is, worden de stu-
denten vaak tijdelijk ingeschreven voor aanverwante opleidingen en voor bekostiging in
aanmerking gebracht. Een vergelijkbare situatie, met een andere achtergrond, doet zich
voor bij BVE-instellingen. Het opleidingenaanbod in deze sector wordt altijd al gekenmerkt
door een hoge mate van differentiatie tussen en binnen opleidingen (opleidingsniveaus),
die onder meer te maken heeft met de vraag vanuit de markt (naar een gedifferentieerd
aanbod). Gezien de nauwe relatie tussen BVE-instellingen en hun omgeving (overheid en
bedrijfsleven), worden vragen om aanpassing of vernieuwing van het opleidingenaanbod
snel opgepakt door de instellingen. Het opleidingenaanbod kent dan ook een grote dyna-
miek. Net als HBO-instellingen bieden ROC's en AOC's daarbij vaak opleidingen aan, ter-
wijl deze nog niet door de erkenningsprocedure van het CREBO heen zijn.
Juridische grondslagen
Slechts initiële HBO-opleidingen komen voor bekostiging in aanmerking, zie art. 1.9 lid 1
WHW. Initiële opleidingen dienen in het CROHO geregistreerd te zijn. Op grond van art.
2.1.2 onder a Uitvoeringsbesluit Web bestaat slechts aanspraak op bekostiging voor oplei-
dingen die zijn geregistreerd in het CREBO en die door de minister op grond van art. 2.1.1
Web voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht.
Beleid
Enkele jaren terug is ingevolge HOOP 2000 een proces van deregulering van het opleidin-
genaanbod voor het hoger onderwijs ingezet. De instellingen werd daarbij méér vrijheid
gegeven bij het initiëren van nieuwe opleidingen. Voorwaarde voor het indienen van een
aanvraag bij de minister was, dat regionale afstemming had plaatsgevonden met andere
hogescholen in de regio over de consequenties van nieuwe opleidingen voor het regionale
aanbod in verband met een doelmatige spreiding. Tijdens dit proces van deregulering is
tevens de prominente rol heroverwogen van de Adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO),
die tot taak had de instellingen te adviseren over het opleidingenaanbod alvorens zij een
aanvraag bij de minister indienen. Vanaf september 2003 is de adviesprocedure bij de ACO
vervangen door een, aan formele aanvraag bij de minister voorafgaande, toets van de nieu-
we opleiding op kwaliteit door de Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO).
79
Ten aanzien van het opleidingenaanbod in de BVE-sector heeft OCW in de Middellange
termijnverkenning in 2002 een streefbeeld geschetst waarbinnen onderwijsinstellingen in
regionale onderlinge samenwerking en in samenwerking met overheden en bedrijfsleven,
komen tot een sluitend aanbod van passende onderwijsvoorzieningen in de regio. Een
daaraan gekoppeld proces van feitelijke deregulering van het opleidingenaanbod is echter
nog niet ingezet.
Standpunt/oordeel Commissie
De Commissie is van mening dat de in het hoger onderwijs ingezette, en in de BVE-sector
(gelet op genoemd streefbeeld) wellicht op termijn in te zetten deregulering van het oplei-
dingenaanbod, de instellingen de ruimte geeft om beter in te spelen op de behoefte in de
markt. Het gevolg hiervan is echter, dat er een groot scala van specifieke CREBO-
opleidingen bestaat, waardoor het moeilijk is in te haken op zich wijzigende omstandighe-
den. De Commissie beveelt aan om te bezien of een minder specifieke definiëring van
CREBO-opleidingen mogelijk is, waardoor de dynamiek in het opleidingenaanbod kan toe-
nemen. Dit vraagt vervolgens om snelle procedures van afhandeling van aanvragen voor
nieuwe opleidingen. In deze procedures is echter, in termen van snelheid, niets veranderd.
De Commissie beveelt aan om hier spoedig aandacht aan te schenken.
De Commissie heeft de geconstateerde, onder `fenomenen' beschreven handelwijzen als
rood gekwalificeerd en geadviseerd tot terugvordering van de daarmee gemoeide bedragen.
5.7.9 Betaling college-, les- en cursusgeld
Fenomenen
1. HBO: O&O.
De door de Commissie geconstateerde rode handelwijzen op dit terrein hebben deels
te maken met de collectieve betaling van collegegeld door O&O voor studenten van
via O&O lopende opleidingen. Voor een beschrijving van dit fenomeen en de behan-
deling hiervan door de Commissie, zie Bijlage 4.2.
2. WO: vrijstelling van collegegeld, noodfondsen.
De Commissie heeft geconstateerd dat veel WO-instellingen financiële ondersteuning
bieden aan studenten, al dan niet door middel van expliciete vrijstelling van college-
geld via een afstudeerfonds of andere noodfondsen. De instellingen zijn van mening
dat zij hiertoe de ruimte hebben, aangezien volgens hen de wettelijke bepaling ter za-
ke, art. 7.51 en 7.51a WHW, een opsomming bevat van de gevallen waarin de instel-
lingen in elk geval financiële ondersteuning aan studenten dienen te bieden en hen
daarnaast min of meer vrij laat bij het verlenen van financiële steun.
3. BVE: niet in rekening brengen van cursusgeld, betalen van lesgeld
De onregelmatigheden binnen dit thema doen zich ook voor in de BVE-sector. Een
veel geconstateerd feit is daarbij dat met name ROC's aan deelnemers het wettelijk
cursusgeld niet in rekening brengen en / of het lesgeld voor de deelnemer betalen
aan de IB-groep. De instellingen voeren vaak als verdediging van hun handelwijze
aan, dat zij het tot hun autonome maatschappelijke verantwoordelijkheid rekenen om
deelnemers in bepaalde achterstandsgroepen, aan wie de financiële mogelijkheden
80
ontbreken om het cursus- en / of lesgeld te voldoen, van deze verplichting vrij te stel-
len. Ook wordt dikwijls aan deelnemers die meerdere opleidingen volgen slechts
éénmaal cursusgeld in rekening gebracht, wederom met als reden de verkleining van
mogelijke financiële barrières voor deelname en daarmee vergroting van het (als ge-
volg van het feit dat uitzicht bestaat op meerdere diploma's) toekomstperspectief van
de deelnemer.
Een ander fenomeen is dat, als gevolg van de bepaling dat een deelnemer kan worden
ingeschreven als het cursusgeld betaald is of een bewijs is overgelegd dat betaald zal
gaan worden, veel instellingen te kampen hebben met oninbaar blijkende vorderin-
gen cursusgeld. Onder de laatstgenoemde vlag wordt namelijk met veel deelnemers
een betalingsregeling afgesproken, waarbij vervolgens blijkt dat betreffende deelne-
mers niet betalen. Dit heeft bij een aantal instellingen geleid tot extreem hoge debi-
teurensaldi (uitstaande vorderingen cursusgeld), die dikwijls na verloop van tijd
boekhoudkundig worden afgeschreven. De Commissie heeft de indruk dat dit ver-
schijnsel bij een aantal instellingen te wijten is aan inadequaat financieel beheer en
een slechte AO / IC.
Juridische grondslagen
Ad 1. Zie Bijlage 4.2
Ad 2. Art 7.51 en 7.51a WHW bevatten een, naar het oordeel van de Commissie, naar uit het
systeem van de wet en uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid, limitatieve opsom-
ming van de gevallen waarin instellingen financiële ondersteuning ten laste van de rijksbij-
drage aan studenten mogen verlenen. Andere noodfondsen dan afstudeerfondsen mogen
niet uit de rijksbijdrage worden gefinancierd.
Ad 3. Volgens art 6 lid 3 Lcw kan niet tot inschrijving worden overgegaan voordat het bewijs
is overgelegd dat het cursusgeld wordt voldaan aan de instelling. Kennelijk is dat hier toch
gebeurd. Een instelling die de betaling voor haar rekening neemt, betaalt in feite aan zich-
zelf. Een dergelijke figuur moet worden gekwalificeerd als kwijtschelding. Instellingen zijn
slechts in een beperkt aantal gevallen tot kwijtschelding bevoegd. Overigens geldt tevens dat
rijksbekostiging op grond van art 1.3.1 Web niet mag worden aangewend voor het financie-
ren van les- en cursusgeld.
Beleid
Ad 2 en 3. In het Wetsvoorstel Korte Klap wordt onder meer voorgesteld om de mogelijkhe-
den tot betaling van college-, les- en cursusgeld door anderen dan de student of deelnemer
zelf, te beperken. Concreet houdt het voorstel voor de BVE-instellingen in, dat alleen nog
derden, dus niet de instelling, het cursus- en/of lesgeld mogen voldoen, maar dan op voor-
waarde dat de deelnemer hen daartoe schriftelijk heeft gemachtigd. Voor de hoger onder-
wijsinstellingen onderstreept Korte Klap dat compensatie van het collegegeld alleen moge-
lijk is als wordt voldaan aan de in 7.51 genoemde voorwaarden. Dit betekent in dit geval dat
slechts betaling van het collegegeld via het afstudeerfonds mogelijk is.
81
Standpunt / oordeel Commissie
Ad 2. De Commissie is van mening dat strikt juridisch gesproken, de instellingen met de
betaling of compensatie van het collegegeld uit de rijksbijdrage anders dan door toepassing
van een afstudeerfonds conform art 7.51 of 7.51a WHW, in strijd met de wet handelen. Of
betaling in concrete situaties met de rijksbijdrage is voldaan is veelal niet na te gaan. Bo-
vendien vraagt de Commissie zich af of er nog wel goede redenen zijn relatief autonome
instellingen op dit punt vergaand te beperken. Zij adviseert dan ook het instellingen moge-
lijk te maken in specifieke situaties het collegegeld uit een noodfonds te voldoen.
Ad 3. Hoewel de Commissie begrip kan opbrengen voor de maatschappelijke betrokkenheid
van de instellingen bij deelnemers met beperkte financiële mogelijkheden, heeft zij het niet
in rekening brengen van het cursusgeld of het betalen van het lesgeld door de instelling
niettemin als rood gekwalificeerd en geadviseerd tot terugvordering van het met de handel-
wijze gemoeide bedrag. Omdat in deze gevallen het niet voldoen van het cursusgeld leidt tot
een ongeldige inschrijving heeft de terugvordering betrekking op de ten onrechte ontvan-
gen bekostiging. Als de instelling wel het lesgeld heeft afgedragen vindt de Commissie het
redelijk het terug te vorderen bedrag met het afgedragen lesgeld te verminderen.
5.7.10 Investeringen
Fenomenen
In het licht van hun ontwikkeling tot meer autonoom opererende `maatschappelijke onder-
nemingen' blijken zowel de universiteiten, hogescholen als BVE-instellingen in toenemen-
de mate geld te steken in private activiteiten. Het gaat hierbij vaak om het opzetten van con-
tractactiviteiten (zie hiervoor ook paragraaf 5.7.5) en het verstrekken van leningen aan en
het investeren in (al dan niet onder de holding van de instelling vallende) private partijen.
Een veel voorkomend fenomeen op dit vlak is dat instellingen hun contractactiviteiten on-
derbrengen in een aparte B.V., waarin zij vervolgens investeren.
Zoals in 3.2.4 vermeld heeft de Commissie het onderzoek wat betreft de besteding van de
rijksbijdrage toegespitst op evidente overtredingen van wet- en regelgeving ter zake. Het
begrip `evidentie' is hierbij geoperationaliseerd tot bestedingen ten behoeve van activiteiten
welke geen (of een onduidelijke) relatie hebben tot de kerntaken van de instelling en / of
welke een (voor de instelling relatief) substantiële financiële omvang hebben en waarvan de
financiële middelen afkomstig zijn uit de rijksbijdrage.
Het onderzoek wijst uit dat over het algemeen bestedingen van de instellingen een, naar het
oordeel van de Commissie, voldoende aannemelijke relatie met de kerntaken van de instel-
lingen hebben. Voor zover dat niet het geval was of daar twijfel over bestond, kon bijna
nooit aangetoond worden dat de aangewende financiële middelen afkomstig waren uit de
rijksbijdrage. Op dit punt zijn dan ook nauwelijks rode handelwijzen geconstateerd. Een
aantal malen heeft de Commissie laten onderzoeken in hoeverre bij de betreffende beste-
ding rijksbekostiging in het spel was. Concreet: of een bepaalde investering, belegging of
contractactiviteit (mede) wordt gefinancierd vanuit de rijksbijdrage. Dit bleek, behoudens de
gevallen waarin de instelling dat expliciet bevestigde (tijdens het vervolgonderzoek, of naar
bleek uit openbare stukken), een nauwelijks te beantwoorden vraag vanwege het feit dat de
instellingen geen gescheiden boekhouding voeren ten aanzien van publieke en private geld-
stromen. Naast de gevallen waarin de Commissie vraagtekens zette bij de relatie tussen een
bepaalde investering en de kerntaak van de instelling, is zij ook gestuit op situaties waarin
82
de in een B.V. ondergebrachte contractactiviteiten grote verliezen leed en deze door de in-
stelling werden gecompenseerd (al dan niet vanuit de rijksbijdrage).
Juridische grondslagen
De rijksbijdrage kan volgens artikel 1.9 WHW alleen voor het verzorgen van initieel onder-
wijs en wat betreft het WO alsmede voor het verrichten van onderzoek worden aangewend.
Indien de Rijksbijdrage op enig moment niet geheel aan het verzorgen van onderwijs en
het verrichten van onderzoek wordt besteed, dient deze op zorgvuldige wijze te worden be-
heerd. Dat betekent dat deze gelden op verantwoorde wijze dienen te worden belegd. De
wet verbiedt niet dat een instelling in dat kader een lening verstrekt op commercieel ver-
antwoorde voorwaarden.
Art 1.3.1 Web bepaalt dat de Rijksbijdrage moet worden aangewend voor beroepsonderwijs
in de zin van de wet. Risicovolle investeringen in andere rechtspersonen zijn dus niet toe-
gestaan. Anderzijds valt uit art 2.5.6 Web af te leiden dat de Rijksbijdrage doelmatig moet
worden beheerd.
Indien de Rijksbijdrage op enig moment niet geheel aan het verzorgen van onderwijs en
het verrichten van onderwijs wordt besteed, dient deze op zorgvuldige wijze te worden be-
heerd. Dat betekent dat deze gelden op verantwoorde wijze dient te worden belegd. De wet
verbiedt niet dat een instelling in dat kader een lening verstrekt op commercieel verant-
woorde voorwaarden.
Beleid
In 2001 heeft OCW door middel van de Regeling leggen en belenen door instellingen voor
onderwijs en onderzoek64 beleidsregels geformuleerd ten aanzien van de wijze waarop en
voorwaarden waaronder de instellingen met de rijksbijdrage investeringen mogen plegen in
activiteiten anders dan de primaire taak of taken van de instelling. Hierin worden voor-
waarden gesteld aan:
· de aard van de investering: deze moet `risicomijdend' zijn;
· de administratieve organisatie van en interne controle met betrekking tot investerin-
gen;
· de financiële instellingen via welke de onderwijsinstellingen mogen investeren (be-
leggen).
In Helderheid BVE worden deze criteria voor de BVE-sector aangevuld met onder meer het
uitgangspunt dat de activiteiten van de organisatie waarin wordt geïnvesteerd, in lijn moe-
ten zijn met de kerntaken van de instelling.
Standpunt / oordeel Commissie
Gelet op haar in 3.2.4 uitgewerkte en hierboven nogmaals vermelde uitgangspunten ten
aanzien van het onderzoek naar de bestedingen van de instellingen, heeft de Commissie
slechts in een enkel geval het oordeel rood uitgesproken en tot terugvordering geadviseerd.
64 Ministerie van OCW, Regeling leggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek, 25
juli 2001.
83
Niettemin heeft de Commissie tijdens het onderzoek een discussie gevoerd met de VSNU
en met enkele in het onderzoek betrokken universiteiten over de vraag hoe ver de beste-
dingsvrijheid van deze instellingen nu reikt.
Zoals in 3.2.4 gesteld dient de rijksbijdrage weliswaar te worden besteed aan onderwijs en
(WO) onderzoek, maar beschrijft de wet slechts in algemene termen welke bestedingsdoe-
len daar exact binnen vallen. Dit was één van de redenen voor de Commissie om geen diep-
gaand onderzoek naar de bestedingen te verrichten. Gelet op het type bestedingen waar de
Commissie soms mee is geconfronteerd, waarbij zij vraagtekens had bij de relevantie daar-
van voor de kerntaken van de instelling, beveelt zij echter aan de discussie op dit punt niet
uit de weg te gaan.
84
6. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
6.1 INLEIDING
1. Het vervolgonderzoek rekenschap was van een ongekende omvang. Bij 152 instellin-
gen behorende tot drie sectoren van onderwijs moest een diepgaand onderzoek wor-
den ingesteld naar mogelijke onregelmatigheden met overheidsbekostiging. Handel-
wijzen van instellingen moesten worden getoetst aan wet- en regelgeving en beoor-
deeld op rechtmatigheid in het licht van alle relevante omstandigheden. Feitelijk
moesten 152 afzonderlijke onderzoeken op een gecoördineerde wijze worden uitge-
voerd. Van deze 152 konden er 145 ook tot tijdige afronding komen.
Aanbeveling: De Commissie adviseert het onderzoek bij de zeven instellingen
waar het onderzoek niet is afgerond te doen voortzetten.
2. Sedert de eerste signalen van onregelmatigheden zijn inmiddels ruim twee jaren ver-
streken. In die tijd bestond in een aantal gevallen onduidelijkheid over wat wettelijk
kan en niet kan. De voortdurende discussie over deze onregelmatigheden heeft het
imago van het Nederlandse onderwijs geen goed gedaan (par. 5.1). De Commissie
vindt het dan ook in het belang van het onderwijs niet verantwoord met het uitbren-
gen van haar eindrapport te wachten tot het onderzoek ook bij de laatste instellingen
is afgerond.
3. Voor de bekostiging van het onderwijs stelt de begrotingswetgever jaarlijks per sector
een budget vast. De verdeling van dit budget over de instellingen vindt plaats aan de
hand van parameters zoals het aantal studenten of deelnemers en het aantal uitge-
reikte diploma's. Instellingen die hogere aantallen voor bekostiging in aanmerking
brengen dan welke zijn toegestaan ingevolge de toepasselijke wet- en regelgeving
handelen daarin onrechtmatig en claimen als gevolg van het verdeelmodel een te
groot aandeel in de totale rijksbijdrage ten koste van instellingen die zich wel aan de
wettelijke voorschriften houden. De resultaten van het onderzoek van de Commissie
zijn dan ook in het belang van alle instellingen die conform de wet hebben gehandeld
(par. 2.2.2, 2.3.2 en 2.4.2).
4. Het eerder ingestelde Zelfreinigend Onderzoek leidde tot een overzicht van rode,
oranje en groene casuïstiek, al naar gelang de vraag of duidelijk was of een instelling
in strijd had gehandeld met de letter of geest van de wet. Daarnaast werd de categorie
`geen oordeel mogelijk' onderscheiden voor situaties waarin bij de instelling te weinig
informatie beschikbaar was om tot een gefundeerd oordeel te komen. Het onderzoek
van de Commissie heeft tot resultaat dat uitsluitend nog sprake is van handelwijzen
in strijd met de wet (rood) en handelwijzen waarbij van deze strijd niet is gebleken
(groen) (par. 5.1).
85
6.2 ALGEMEEN
5. De Commissie constateert dat bij 70% van de 152 instellingen weinig of geen han-
delwijzen zijn geconstateerd welke in strijd zijn met de wet. Bij 47% van de instellin-
gen is in het geheel niet gebleken van enig handelen in strijd met de wet. Verdeeld
over de verschillende sectoren zijn deze percentages als volgt:
- WO 69%
- HBO 31%
- BVE 51%
6. Bij instellingen waar wel sprake was van onregelmatigheden ging het in veel gevallen
om incidentele feiten als gevolg van administratieve onzorgvuldigheden of van een
zwakke administratieve organisatie en interne controle (par. 5.2). Bij een tiental in-
stellingen lijkt sprake te zijn geweest van min of meer bewust overschrijden van de
wettelijke mogelijkheden.
7. De Commissie gaat ervan uit dat bekostiging welke onrechtmatig is verkregen of be-
steed, zal worden teruggevorderd, tenzij er omstandigheden kunnen worden aange-
voerd waarbij terugvordering in strijd zou zijn met algemene beginselen van behoor-
lijk bestuur (par. 2.9.4). Met inachtneming van dit criterium adviseert de Commissie
tot terugvordering over te gaan van rond de 58 miljoen, als volgt verdeeld over de
verschillende sectoren:
- WO 3,6 miljoen
- HBO 43,6 miljoen
- BVE 11,2 miljoen
8. De instellingen hebben de afgelopen jaren antwoord moeten geven op de uitdagingen
welke vanuit de samenleving en de politiek op haar afkwamen. Ontwikkelingen als
internationalisering, flexibilisering en inhaken op de behoeften van de arbeidsmarkt
stelden hoge eisen aan de instellingen maar boden ook nieuwe kansen. Dit leverde
niet zelden spanningen op met de geldende wet- en regelgeving. Sommige instellin-
gen hebben in dit spanningsveld keuzen gemaakt welke in strijd waren met de wet.
Andere instellingen kozen voor een voorzichtige benadering en brachten in geval van
twijfel studenten of deelnemers niet in aanmerking voor bekostiging. De Commissie
heeft echter geconstateerd, dat verreweg de meeste instellingen op verantwoorde wij-
ze met het spanningsveld tussen de eisen van de praktijk en de mogelijkheden van de
wet zijn omgegaan. Onderwijsland is geen fraudeland.
9. De omstandigheden op grond waarvan de Commissie in concrete gevallen adviseert
niet over te gaan tot terugvordering van onrechtmatig verkregen of bestede bekosti-
ging hebben vooral te maken met de vraag of het Ministerie van OCW bekend was
met de problemen waarvoor instellingen zich gesteld zagen en de wijze waarop OCW
daarop al dan niet reageerde. Voor de Commissie is in dit verband het beeld beves-
tigd, dat het Ministerie wel regelmatig signalen bereikten, maar dat onduidelijkheden
en onwenselijkheden niet structureel werden opgelost (par. 2.9.3).
86
10. De Commissie heeft bij haar onderzoek, de totale uitkomsten overziende, geen aan-
leiding gevonden om andere sancties voor te stellen dan terugvordering van on-
rechtmatig verkregen of bestede bekostiging en evenmin om aangifte van mogelijke
strafbare feiten te doen bij het Openbaar Ministerie (par. 4.4).
Aanbeveling: de Commissie adviseert de mogelijkheden te doen nagaan van
toepassing van art. 2.2.7a Wetboek van Strafrecht en zo nodig en mogelijk aan-
gifte te doen wegens vermoedelijke overtreding van dit artikel.
11. Uitgangspunt van het overheidsbeleid, in het bijzonder met betrekking tot universi-
teiten en hogescholen, is al jaren dat het hierbij gaat om zelfstandige instellingen
binnen het publieke domein. Daarbij past een ontwikkeling waarbij de zelfregie van
de instellingen wordt versterkt. Toenemende zelfregie dient echter onlosmakelijk
verbonden te zijn met toenemende publieke verantwoording (Bijlage 2.1). De Com-
missie werd bij haar onderzoek regelmatig geconfronteerd met het argument van de
autonomie van de instellingen. Dat ging echter bijvoorbeeld bij de besteding van pu-
blieke middelen nogal eens gepaard met onvoldoende transparantie bij de publieke
verantwoording. Anderzijds werden ook voornemens tot aanpassing van de regelge-
ving meermalen niet of met grote vertraging geëffectueerd (par. 2.9.2).
12. Flexibilisering van het onderwijsaanbod wil voorzien in zich voortdurend wijzigende
behoeften aan opleidingen. De overheid wil de instellingen hierbij aanspreken op
hun eigen verantwoordelijkheid voor een doelmatige aanwending van publieke mid-
delen. De Commissie is hierbij gestuit op knelpunten bij het voor bekostiging in
aanmerking brengen. Zo worden studenten of deelnemers soms vooruitlopend op de
gevraagde registratie van een opleiding ingeschreven bij een verwante reeds bekos-
tigde bestaande opleiding, welke zij feitelijk niet volgen. Ook stellen instellingen zich
op het standpunt dat studenten recht hebben op inschrijving aan een bekostigde op-
leiding en dat het enkele feit van het ingeschreven staan recht geeft op bekostiging.
De Commissie meent dat van een beleid gericht op flexibilisering van het opleidin-
genaanbod aandacht voor de consequenties voor het bekostigingsstelsel uitdrukkelijk
een plaats dient te hebben (par. 5.7.2).
13. De internationale positionering van het Nederlandse onderwijs vormt één van de cen-
trale thema's van het onderwijsbeleid. Vooral universiteiten en hogescholen zetten
zich hiervoor in. De Commissie vraagt zich echter af of de manier waarop sommige
instellingen hieraan vorm geven nog past binnen de beleidsdoelstellingen met be-
trekking tot internationalisering. Het is de Commissie niet gebleken dat OCW tijdens
de onderzoeksperiode voor dit aspect van het beleid systematisch aandacht had. (par.
5.7.3)
14. Onderwijsinstellingen werken op tal van manieren samen, zowel binnen de eigen
sector als over sectorgrenzen heen, zowel binnen Nederland als internationaal. Hoe-
wel dit ook door de overheid wordt gestimuleerd en kan voorzien in maatschappelijke
behoeften, kunnen problemen ontstaan met betrekking tot de bekostiging. De gren-
zen tussen publieke en private opleidingen kunnen vervagen. Soms leiden afspraken
tussen instellingen tot constructies die vooral worden ingegeven door het streven
naar maximalisering van bekostiging. Het huidige op afzonderlijke instellingen toe-
gesneden toezicht schiet tekort om vormen van samenwerking adequaat te controle-
ren. (par. 5.7.1).
87
Aanbeveling: De Commissie adviseert zodanige voorzieningen te treffen, dat
bij de controle van instellingen systematisch ook samenwerkingsverbanden
met andere instellingen of derden worden betrokken.
15. Onderwijsinstellingen manifesteren zich steeds vaker als publieke ondernemingen.
Naast hun wettelijke taken begeven ze zich ook op de markt door het oprichten van of
participeren in private rechtspersonen. Daarmee willen zij antwoord geven op de uit-
dagingen welke vanuit samenleving en politiek op haar afkomen. In de praktijk leidt
dit vaak tot het onvoldoende onderscheiden van publieke taken, waarvoor overheids-
bekostiging wordt ontvangen, en private taken, welke uit andere middelen bekostigd
moeten worden. Hoewel er tussen een bekostigde onderwijsinstelling en een private
rechtspersoon vaak nauwe organisatorische, financiële en of personele banden be-
staan, heeft de Commissie soms geen inzage gekregen in de financiële administratie
van de private rechtspersoon. Ook de departementale accountants hebben dan geen
toegang.
16. Bekostiging van instellingen geschiedt met het oog op de uitvoering van de wettelijke
taken van de instellingen. De besteding van de rijksbijdragen moet dan ook verband
houden met deze wettelijke taken. De Commissie constateert dat instellingen hier
zeer verschillend mee omgaan. Soms blijken enkele instellingen als gevolg van risi-
covolle investeringen forse verliezen hebben geleden, welke geheel of ten dele ten las-
te van de rijksbijdrage zijn gekomen. Controle op de naleving van de wet op dit punt
is echter nauwelijks mogelijk (par. 3.2.4). De Commissie onderkent dat relatief auto-
nome instellingen een ruime mate van bestedingsvrijheid moeten hebben. Dat mag
er echter niet toe leiden dat de besteding van publieke middelen zich feitelijk aan elke
publieke controle onttrekt.
17. De huidige bekostigingsstelsels bevatten vooral voor het HBO en de BVE-sector te
veel aanknopingspunten voor onregelmatigheden. Dat gecombineerd met het feit dat
veel instellingen het stelsel als niet adequaat en duidelijk ervaren vormt in de praktijk
een uitnodiging de grenzen van het systeem te verkennen. De Commissie meent dat
een nieuw stelsel niet alleen moet worden toegesneden op zich voortdurend wijzi-
gende behoeften van de praktijk maar ook moet voldoen aan de randvoorwaarde dat
de gehanteerde parameters zich niet of zo min mogelijk lenen voor beïnvloeding door
de instellingen.
6.3 WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS
18. De werkzaamheden van de Commissie werden aanvankelijk gehinderd doordat de
VSNU meende voorwaarden te moeten stellen aan het onderzoek bij de universitei-
ten. Dit getuigde van een onjuiste opvatting zowel over de wettelijke inlichtingen-
plicht van de universiteiten als over de betekenis van onafhankelijk onderzoek. Om-
dat in de praktijk vrijwel alle universiteiten desondanks bereid bleken de voor het on-
derzoek relevante informatie te verstrekken heeft het onderzoek bij de universiteiten
op dezelfde voet als bij de andere instellingen kunnen plaatsvinden (par. 3.5.4).
19. Het systeem van bekostiging voor het WO is relatief eenvoudig en laat weinig moge-
lijkheden om de bekostigingsregels te omzeilen (par. 2.2). Ook de organisatie en het
maatschappelijk veld van het WO is minder in beweging dan bij andere sectoren het
geval is.
---
20. De Commissie heeft bij het WO weinig onregelmatigheden met de bekostiging ge-
constateerd. Vragen zijn hoofdzakelijk gerezen over financiële faciliteiten voor groe-
pen studenten. De artikelen 7.51 en 7.51a WHW bepalen (limitatief) in welke gevallen
financiële ondersteuning aan studenten mag worden verleend. Niettemin kennen de
universiteiten in de praktijk zogenaamde Noodfondsen, waaruit in andere gevallen
bijdragen aan studenten worden verleend. Meestal is echter niet aantoonbaar dat deze
bijdragen uit de rijksbijdrage worden betaald.
Aanbeveling: De Commissie meent dat er geen goede redenen zijn relatief au-
tonome instellingen vergaand te beperken in de mogelijkheden van financiële
ondersteuning van bepaalde studenten via noodfondsen. Zij adviseert dan ook
het instellingen mogelijk te maken in specifieke situaties het collegegeld uit
een noodfonds te voldoen.
6.4 HOGER BEROEPSONDERWIJS
21. De Commissie werd bij het onderzoek bij instellingen voor hoger beroepsonderwijs
regelmatig geconfronteerd met vragen over haar bevoegdheid en over het door haar
gehanteerde beoordelingskader. Deze vragen waren kennelijk geïnspireerd door een
op verzoek van de HBO-raad terzake uitgebracht juridisch advies (par. 3.5.3). Dit leid-
de tot vertraging in het onderzoek en droeg er in enkele gevallen toe bij dat het on-
derzoek bij een instelling niet kon worden afgerond.
22. Het systeem van bekostiging voor het HBO is gecompliceerder dan voor het WO en
biedt meer mogelijkheden om de bekostigingsregels te omzeilen (par. 2.3). Het HBO
heeft een proces van fusie en reorganisatie achter de rug en verkeert er ten dele nog
middenin. Daardoor zijn soms grote instellingen ontstaan met tal van vestigings-
plaatsen. De fusiepartners hebben vaak nog een eigen cultuur en werken met ver-
schillende systemen. Als beroepsonderwijs zijn de instellingen vaak sterk georiën-
teerd op het bedrijfsleven. Ook heeft de Commissie de indruk dat bij grote fusie-
instellingen vaker gesproken kan worden van het niet geheel `in control' zijn van de
instelling. Door de omvang van de instelling en het aantal locaties is de afstand tus-
sen de top en het feitelijke onderwijs soms groot geworden. Deze factoren kunnen
voor een deel verklaren waarom bij HBO-instellingen relatief de meeste onregelma-
tigheden zijn geconstateerd.
23. De meest voorkomende onregelmatigheden in het HBO hebben betrekking op het
voor bekostiging in aanmerking nemen van studenten in het buitenland en van stu-
denten die ingeschreven zijn voor een bekostigde opleiding, terwijl zij feitelijk een
niet-bekostigde opleiding volgen. Een deel van deze onregelmatigheden hangt samen
met de O&O-carrousel, maar ook op kleinere schaal was sprake van constructies (U-
bocht) welke leidden tot maximalisering van bekostiging. De Commissie heeft de
O&O-carrousel geanalyseerd en is tot de conclusie gekomen dat tijdens elke fase van
de carrousel in strijd is gehandeld met de wet (Bijlage 4.2).
24. Het HBO kent een grote verscheidenheid van instellingen. Van kleine instellingen
met één of enkele opleidingen tot zeer grote en complexe met een keur van opleidin-
gen, die vaak ook een fase van snelle groei achter de rug hadden. Bij de kleinere in-
stellingen heeft de Commissie weinig onregelmatigheden geconstateerd. Tot de grote
en complexe instellingen behoren ook de meeste instellingen waar het onderzoek nog
niet kon worden afgerond.
89
6.5 BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE
25. De BVE-sector bestaat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs uit 48
Regionale Opleidingscentra (ROC), 12 Agrarische Opleidingscentra (AOC), 13 vak-
scholen, alsmede 21 Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (KBB). Het sys-
teem van bekostiging is op zichzelf niet complex, maar biedt wel mogelijkheden om
de bekostigingsregels te omzeilen (par. 2.4). Eén complicatie is, dat de ROC's ook
deelnemers kennen die bekostigd worden volgens de regels van het voortgezet on-
derwijs of door gemeenten en voorts vormen van contractonderwijs die niet door de
overheid bekostigd worden.
26. Het middelbaar beroepsonderwijs is naar zijn aard sterk georiënteerd op de behoef-
ten van het bedrijfsleven. Daarnaast wordt van ROC's verwacht dat zij oplossingen
aandragen voor maatschappelijke problemen, zoals de opleiding van kansarme jonge-
ren en asielzoekers. Veel ROC's hebben gezocht naar mogelijkheden binnen het ka-
der van de wet om hieraan tegemoet te komen. Soms hebben zij hierbij de grenzen
van de wet overschreden. De spanning tussen wat maatschappelijk noodzakelijk is en
wat wettelijk mogelijk is, werd manifest toen één van de instellingen een prijs van de
minister van OCW kreeg, terwijl de opleiding formeel niet aan de eisen van bekosti-
ging voldeed (par. 5.7.2). De Commissie meent dat er in dit soort situaties geen
rechtsgrond is voor terugvordering van ten onrechte genoten bekostiging.
27. Hoewel bij relatief veel instellingen in de BVE-sector onregelmatigheden zijn gecon-
stateerd, gaat het veelal om incidentele feiten. De meeste onregelmatigheden in deze
sector hebben betrekking op inschrijving van deelnemers aan een (nog) niet bekos-
tigde opleiding. Daarnaast zijn er instellingen die uit de rijksbijdrage zelf het les- of
cursusgeld van deelnemers betalen (par. 5.7.9). Een complicerende factor is hierbij,
dat geregistreerde CREBO-opleidingen zeer specifiek zijn.
Aanbeveling: De Commissie geeft in overweging te bevorderen, dat de grote
differentiatie in CREBO-opleidingen vermindert. Door de stringente definië-
ring van een specifieke CREBO-opleiding kunnen instellingen moeilijk inha-
ken op zich wijzigende omstandigheden. Dat leidt vaak tot voorlopige inschrij-
vingen bij een opleiding met een verwant CREBO-nummer, met alle risico's
van dien.
28. De KBB's kennen een sterke verwevenheid met de private sector. Daardoor bestaat
het risico dat rijksbijdragen worden aangewend voor private activiteiten. Dit valt in de
praktijk echter moeilijk aan te tonen.
29. Maatstaf voor bekostiging van KBB's is het aantal erkende leerbedrijven. In de prak-
tijk kunnen erkende leerbedrijven slapend zijn. Als de erkenning niet actueel blijft,
bestaat het risico van een oneerlijke verdeling van de rijksbijdrage ten koste van
KBB's die hun bestand wel actueel houden. In het verleden is al getracht als maatstaf
in te voeren het aantal actieve leerbedrijven. Dit bleek in de praktijk echter moeilijk
uitvoerbaar (par. 5.7.5).
Aanbeveling: De Commissie vindt een maatstaf voor bekostiging die vatbaar is
voor oneigenlijk gebruik niet juist. Zij beveelt aan in overleg met COLO na te
gaan hoe het systeem van erkenning actueel kan blijven.
90
6.6 OVERIGE CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
30. Wet- en regelgeving met betrekking tot het onderwijs komt in sterke mate sectoraal
tot stand. Dit leidt ertoe, dat tussen regelgeving voor verschillende sectoren verschil-
len voorkomen, waarvan de relevantie gelet op de situatie in de sectoren niet duidelijk
is.
Aanbeveling: De Commissie beveelt aan bij de voorbereiding van wet- en regel-
geving systematisch aandacht te schenken aan afstemming tussen de onder-
scheidene beleidsdirecties binnen OCW en tussen OCW en LNV.
31. Wet- en regelgeving verliest na inwerkingtreding snel haar actualiteit. Contact en
overleg hierover met (vertegenwoordigers van) het onderwijsveld kan leiden tot ver-
duidelijking en waar nodig bijstelling van regels. In het algemeen kan het probleem
van niet-actuele regelgeving echter niet worden opgelost door steeds verder gaande
verfijning van regels. Zulke regelgeving zal achter de feiten blijven aanlopen. Boven-
dien zou dit op gespannen voet staan met de beleidskeuze de autonomie van de in-
stellingen te versterken.
32. Instrumenten als het uitvaardigen van beleidsregels en het geven van richtinggeven-
de interpretaties kunnen in concrete situaties voor enige helderheid zorgen. Als het
echter gaat om handhaving van normen zullen beleidsregels en interpretaties op de
wet gegrond moeten zijn (par. 2.9.4).
Aanbeveling: De Commissie adviseert er op toe te zien dat het beleid van OCW
een basis vindt in de wet en ook in die zin geëffectueerd kan worden.
33. Autonomie van instellingen met een publieke taak, bekostigd uit publieke middelen,
vereist dat de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de publieke taak verzekerd is.
Daartoe dient de wetgever duidelijke kaders aan te geven binnen welke de instellin-
gen deze taak kunnen verrichten. Van de instellingen mag worden verwacht, dat zij
op een transparante manier verantwoording afleggen met inachtneming van de eisen
welke de overheid daaraan stelt. De Commissie constateert dat aan de eisen waaraan
de verantwoording moet voldoen in het verleden te weinig aandacht is besteed (par.
2.9.3).
34. Het externe toezicht op de onderwijsinstellingen wordt door verschillende instanties,
elk met eigen taken en bevoegdheden, uitgeoefend. De Commissie heeft geconsta-
teerd, dat met name tussen de Inspectie van het Onderwijs en de departementale ac-
countantsdienst weinig of geen afstemming plaatsvindt. Het is de Commissie geble-
ken dat instellingen uit een positief oordeel van de Inspectie over bepaalde handel-
wijzen afleidden, dat er ook uit een oogpunt van bekostiging geen problemen aan wa-
ren verbonden (par. 2.7).
Aanbeveling: De Commissie adviseert te bevorderen dat tussen de Inspectie
van het Onderwijs en de beleidsdirecties of accountantsdienst met behoud
van ieders eigen taken en verantwoordelijkheden afstemming plaatsvindt over
zaken waaraan naast onderwijsinhoudelijke ook bekostigingsaspecten verbon-
den zijn.
91
35. De nadruk bij het toezicht op de instellingen ligt bij het interne toezicht. Het contro-
leprotocol vormt daarbij de belangrijkste leidraad. De Commissie constateert dat on-
derzoekers van de Commissie bij een aantal instellingsaccountants niet hebben kun-
nen vaststellen, dat gebruik is gemaakt van het controleprotocol. In enkele gevallen is
geconstateerd dat het controleprotocol onvoldoende is nageleefd of zelfs in het geheel
niet gebruikt. De reviews op de dossiers van de instellingsaccountant vormen een es-
sentiële aanvulling op het interne toezicht. De Commissie constateert met de Alge-
mene Rekenkamer65 dat de accountantsdienst van OCW haar taakopdracht ten aan-
zien van het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik beperkt heeft opgevat.
Aanbeveling: De frequentie en intensiteit van de reviews dienen te worden ver-
hoogd. De Commissie adviseert hierbij meer aandacht te besteden aan de in-
stellingsoverstijgende of sectorale verschijnselen en minder aan systeem- en
procedurele controles.
36. De publieke functie van de onderwijsinstellingen brengt met zich mee, dat hoge ei-
sen aan het interne toezicht moeten worden gesteld. Vooral bij grote organisaties is
een goed functionerende Raad van Toezicht daarbij van belang. De Commissie con-
stateert dat deze vorm van toezicht buiten het WO niet is voorgeschreven en ook niet
algemeen voorkomt.
Aanbeveling: De Commissie adviseert te bevorderen dat Raden van Toezicht tot
stand komen bij in ieder geval alle grotere instellingen van onderwijs. Verder
adviseert zij deze raden niet alleen te zien als organen van de instellingen maar
tevens als instrument van de overheid in het kader van het externe toezicht
(par. 2.6.2).
37. Veel onderwijsinstellingen verrichten naast hun publieke taak ook activiteiten in de
private sfeer. Een gescheiden administratie van baten en lasten is tot nu toe niet
voorgeschreven en is, zeker wat de lasten betreft, ook geen algemeen gebruik. Enkele
jaren geleden heeft een projectgroep van OCW voorgesteld een administratieve
scheiding voor te schrijven. Onder meer door verschil van opvatting over de vraag op
welke wijze dit het best kan geschieden is het er tot nu toe niet van gekomen (par.
2.9.2).
Aanbeveling: De Commissie adviseert een administratieve scheiding voor te
schrijven, in combinatie met maar niet wachtend op het stellen van wettelijke
eisen aan de administratieve organisatie en interne controle (AO / IC) van de
instellingen.
38. Accountants hebben in het onderzoek van de Commissie een cruciale rol gespeeld.
De Commissie heeft daarbij geconstateerd, dat de regelgeving voor accountants nog
te weinig is toegesneden op de uitoefening van het beroep bij de vervulling van een
publieke taak, zoals deze kan voortvloeien uit wetgeving als de Wet Parlementaire
Enquête of de Kaderwet adviescolleges (Bijlage 3.2).
Aanbeveling: De Commissie adviseert er bij de minister van Financiën op aan
te dringen in overleg met het NIVRA te treden over een betere toespitsing van
de Gedrags- en Beroepsregels of van de Richtlijnen met betrekking tot werk-
zaamheden in het kader van de vervulling van een publieke taak.
65 Rapport Algemene Rekenkamer, Onregelmatigheden in het (hoger) onderwijs, februari 2003, p. 51.
92
39. De werkzaamheden van de Commissie zijn lange tijd ernstig gehinderd door de wei-
gering van enkele accountantskantoren mee te werken aan ongeclausuleerde inzage
van de dossiers van de instellingsaccountant. De Commissie meent dat de uitoefe-
ning van de publieke taak van de Commissie zwaarder dient te wegen dan mogelijke
andere belangen welke de instellingsaccountant meent te moeten dienen (Bijlage
3.6).
Aanbeveling: De Commissie adviseert te doen nagaan of de bereidheid bestaat
de Gedrags- en Beroepsregels op dit punt te expliciteren. Zo nee, dan ware de
wet- en regelgeving op dit punt aan te scherpen.
40. De Commissie meent dat de mogelijkheid tot het instellen van een onafhankelijke
onderzoekscommissie een nuttig bestuurlijk instrument vormt temidden van reeds
bestaande mogelijkheden. De geldende wetgeving is hierop echter onvoldoende toe-
gesneden.
41. De Commissie is ingesteld bij ministeriële regeling op basis van artikel 6, eerste en
derde lid, van de Kaderwet adviescolleges. De taak van de Commissie bestond echter
vooral uit het doen van onderzoek. Dit komt onvoldoende tot zijn recht in een com-
missie welke alleen op de Kaderwet adviescolleges is gebaseerd. Instellingen hebben
de Commissie soms tegengeworpen dat zij op grond van de Kaderwet adviescolleges
niet bevoegd zou zijn tot het doen van onderzoek naar bepaalde handelwijzen en
daarover te adviseren. Bovendien moesten veel zaken nu ad hoc geregeld worden,
hetgeen niet in het belang was van de rechtstatelijkheid van het onderzoek en de on-
afhankelijkheid van de Commissie.(par. 3.5.5)
Aanbeveling: De Commissie geeft in overweging de minister van BZK te ver-
zoeken de totstandkoming van een Kaderwet onderzoekscommissies te bevor-
deren.
42. De Commissie is voor de uitvoering van het onderhavige onderzoek gevormd, zonder
dat zij kon terugvallen op een bestaande onderzoeksorganisatie. Dit vergt onvermij-
delijk extra tijd. Omdat een commissie niet over zelfstandige bevoegdheden beschikt
is zij bovendien in sterke mate afhankelijk van de medewerking van velen (par. 3.5.5).
Aanbeveling: De Commissie adviseert om bij instelling van onafhankelijke on-
derzoekscommissies tijdig overleg met de commissie te voeren over de beno-
digde tijd en het budget. Teneinde de onafhankelijkheid zo veel mogelijk te
waarborgen dient te worden afgezien van een formele tijdslimiet.
93
BIJLAGEN
BIJLAGE 1.1 VERKORTE CURRICULA VITAE COMMISSIELEDEN
G.J. Schutte (1939) - Voorzitter
De heer Schutte was fractievoorzitter voor het GPV in de Tweede Kamer van 1981 tot en
met 2001. Daarvoor onder andere actief als ambtenaar secretarie van diverse gemeenten en
als lid Provinciale Staten van Utrecht. Hij is onder meer voorzitter van de Stichting Inlich-
tingenbureau, lid van de Kiesraad en van de Raad van Toezicht van de Stichting Bartimeüs.
Drs. R.B.M. Mul MPA (1963) Vice-Voorzitter
Drs. Robert B.M. Mul MPA (1963) is directeur van de rekenkamers van Barendrecht en Rot-
terdam. Mul is medeoprichter en voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Rekenka-
mers en Rekenkamercommissies. Hij studeerde politicologie (cum laude) en volgde de
postdoctorale opleiding Master of Public Administration (MPA) aan de Nederlandse School
voor Openbaar Bestuur. Publicaties van zijn hand betreffen onder andere als co-auteur het
boek `Performance or Compliance? Performance Audit and Public Management in Five
Countries' (1999, Oxford University Press) en het artikel 'Controle op rechtmatigheid wél
taak voor accountant' (VNG-magazine, 21 april 2000). Voorheen was hij onder meer werk-
zaam als chef van het bureau Binnenlandse Zaken, Justitie en Politie van de Algemene Re-
kenkamer.
Prof. dr. J.G. Kuijl RA (1946)
De heer Kuijl is hoogleraar bedrijfseconomie aan universiteit Leiden en hoogleraar Externe
Verslaglegging aan de universiteit Maastricht. Tevens is hij voorzitter van het Instituut voor
Forensische Accountancy en van de Stichting Bureau Krediet Registratie. In het verleden
was hij onder meer werkzaam bij de accountantsdienst van het Ministerie van Economische
Zaken en lid van de Visitatiecommissie HBO accountancy en fiscale economie.
Prof. mr. F.H.J. Mijnssen (1933)
De heer Mijnssen is thans vice-voorzitter van de Raad van Toezicht Verzekeringsbedrijf en
(plaatsvervangend) lid van het Benelux Gerechtshof. Voorheen was hij werkzaam als hoog-
leraar aan de faculteit rechtsgeleerdheid van de VU in Amsterdam. Daarnaast was hij werk-
zaam als lid en vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden.
Drs. C.J.N. Versteden (1941)
De heer Versteden studeerde rechtsgeleerdheid. Hij was gemeentesecretaris van Bussum
en Utrecht. Voorts was hij griffier der Staten en algemeen directeur van de provincie Noord-
Holland. Hij was o.m. tevens voorzitter van de Raad van Commissarissen van Theater en
Congrescentrum 't Spant B.V. te Bussum en voorzitter van de Bestuursacademie Randstad.
Hij is auteur van diverse boeken, artikelen e.d. Thans is hij o.m. lid van de Raad voor het
Openbaar Bestuur en voorzitter van de hoofdredactie van het bestuursrechtelijk tijdschrift
De Gemeentestem. In het recente verleden heeft de heer Versteden diverse onderzoeks- en
adviesprojecten uitgevoerd, waaronder het onderzoek van de commissie Polak-Versteden
inzake de cafébrand te Volendam.
---
Dr. V.L. Eiff (1963) secretaris
De heer Eiff is werkzaam als sectormanager bij Berenschot Public Management, waar hij
leiding geeft aan advies- en onderzoeksprojecten op het snijvlak van (overheids)beleid en
organisatie. Daarnaast treedt hij met enige regelmaat op als interim-manager in het open-
baar bestuur. Voorheen was de heer Eiff onder meer werkzaam als projectleider bij de Al-
gemene Rekenkamer.
---
BIJLAGE 1.2 ONAFHANKELIJKHEID COMMISSIE, SECRETARIAAT EN
ONDERZOEKERS
De Commissie heeft zich er voor aanvang van haar werkzaamheden van vergewist dat haar
leden, het secretariaat, de uitvoerend onderzoekers en overige door haar ingezette externe
adviseurs noch in de periode waarop het onderzoek betrekking heeft, noch gedurende het
onderzoek, werkzaamheden hebben verricht die afbreuk kunnen doen aan de onafhanke-
lijkheid van het onderzoek van de Commissie. Dit betreft werkzaamheden van welke aard
dan ook die direct dan wel indirect te maken hebben met de bekostiging van onderwijsin-
stellingen in de sectoren WO, HBO en BVE. Hiertoe heeft de Commissie van alle genoem-
de betrokkenen een overzicht van laatstgenoemde werkzaamheden, alsmede een verklaring
van volledigheid ter zake opgevraagd. Voor zover deze overzichten werkzaamheden bevat-
ten, welke naar het oordeel van de Commissie een mogelijk afbreukrisico zouden kunnen
vormen voor de onafhankelijkheid van het onderzoek, heeft de Commissie nadere afspra-
ken met betrokkenen gemaakt om deze risico's tot een minimum te beperken. Concreet
heeft dit geleid tot de volgende aanpak:
· De onderzoekend accountants hebben geen onderzoek verricht bij instellingen waar
zij in de periode waarop het onderzoek betrekking heeft en / of gedurende de looptijd
van het onderzoek, hebben gefungeerd of fungeren als instellingsaccountant en / of
waar zij zelf en / of andere onderdelen van de moederorganisatie waarvan zij deel
uitmaken, overige risicovolle werkzaamheden hebben verricht dan wel verrichten.
Het onderzoek bij díe instellingen, waar geen van de onderzoekend accountantskan-
toren om bovengenoemde reden het onderzoek kon uitvoeren, is verricht door ac-
countants afkomstig van de rijksoverheid, met name het Ministerie van Financiën.
· Het extern adviesbureau dat het secretariaat leverde, heeft gedurende de looptijd van
het onderzoek geen opdrachten aangenomen die direct dan wel indirect raakvlakken
vertonen met de bekostiging van onderwijsinstellingen in onderhavige sectoren. Le-
den van het secretariaat hebben in het kader van de uitvoering van het onderzoek
geen bemoeienis gehad met onderwijsinstellingen in de onderhavige sectoren, waar-
voor zij in het verleden opdrachten hebben vervuld.
· De overige door de Commissie ingeschakelde deskundigen hebben tijdens het onder-
zoek geen bemoeienis gehad met instellingen in de onderhavige sectoren, waarvoor
zij enige activiteit met betrekking tot bekostiging hebben verricht of verrichten.
· Leden van de Commissie hebben in het kader van de uitvoering van het onderzoek
geen bemoeienis gehad met onderwijsinstellingen in de onderhavige sectoren, waar-
bij zij op enigerlei wijze betrokken zijn geweest of zijn die raakt aan de bekostiging
van de instellingen.
---
BIJLAGE 1.3 INSTELLINGSREGELING COMMISSIE
Ministeriële regeling instelling commissie vervolgonderzoek rekenschap
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de staatsse-
cretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en de minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties; handelende in overeenstemming met het gevoelen van de minister-
raad;
Gelet op artikel 6, eerste en derde lid, van de Kaderwet adviescolleges;
Besluiten:
Artikel 1
Er is een commissie vervolgonderzoek rekenschap, hierna te noemen de commissie.
Artikel 2
De commissie heeft tot taak:
a. met gebruikmaking van de uitkomsten per instelling van het zogenaamde zelfreini-
gend onderzoek naar de omgang met de bekostigingsregeling, dat in 2002 bij alle in-
stellingen in de sectoren WO, HBO en BVE is uitgevoerd, te onderzoeken of bij die
instelling één of meer van de in het rapport Ruimte voor Rekenschap (Kamerstukken
II 2002-2003, 28 248, nr. 22) in de categorie rood I tot en met V ingedeelde handel-
wijzen zijn toegepast;
b. per instelling voor elk van de onder a bedoelde handelwijzen te beschrijven waaruit
deze bestaat, hoeveel studenten of deelnemers dit betreft en welke opleiding en op-
leidingsvorm het betreft;
c. in die gevallen waarin sprake is van een handelwijze in de categorie rood V bij de be-
schrijving van de onder b bedoelde gegevens uit te gaan van het feit dat op basis daar-
van een terugvorderingsactie zal worden gestart en een berekening te maken van het
bedrag dat de instelling op grond van die handelwijze heeft ontvangen alsmede op
basis van de berekeningen van alle desbetreffende handelwijzen het totaalbedrag dat
per sector daarmee gemoeid is vast te stellen;
d. voor die instellingen waarbij handelwijzen in de categorie rood IV en V zijn aange-
troffen, de feitelijke toedracht van die handelwijzen te beschrijven;
e. na bespreking van de voorlopige bevindingen met de instelling ten behoeve van de
rapportage bedoeld onder h per instelling een eindrapport op te stellen over de bevin-
dingen van het in dit artikel omschreven onderzoek;
f. bij vermoedens van strafbare feiten daarvan aangifte te doen bij het Openbaar Minis-
terie en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hierover tege-
lijkertijd te informeren;
g. voor 1 september 2003 een tussenrapportage uit te brengen aan de staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen waarin het proces en de voortgang van
het tot dan toe uitgevoerde onderzoek zijn beschreven;
---
h. voor 1 januari 2004 aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap-
pen een eindrapportage uit te brengen over de bevindingen voortvloeiend uit het in
dit artikel omschreven onderzoek.
Artikel 3
De commissie heeft tevens tot taak:
a. op basis van het rapport Ruimte voor Rekenschap per instelling de oranje handelwij-
zen te kwalificeren als behorend tot de categorie rood of groen;
b. aanbevelingen te doen over de interpretatie van de wet- en regelgeving, over aanpas-
sing van de wet- en regelgeving of over andere vormen van communicatie waarmee
helderheid kan worden geschapen over ervaren onduidelijkheden in de wet- en regel-
geving, die aan het ontstaan van de desbetreffende oranje handelwijzen ten grondslag
liggen;
c. voor 15 juni 2003 aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
een rapport te verstrekken waarin de onder a bedoelde kwalificatie en de onder b be-
doelde aanbevelingen zijn vastgelegd.
Artikel 4
Indien de commissie de in deze regeling gestelde rapportagetermijnen dreigt te overschrij-
den dan wel wanneer zij knelpunten ontmoet tijdens de uitvoering van het onderzoek, stelt
zij de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen daarvan direct in kennis.
De Commissie vermeldt hierbij welke knelpunten zich voordoen. Bij dreigende overschrij-
ding van de rapportagetermijnen meldt de Commissie de oorzaak van de overschrijding en
geeft zij een indicatie van de termijn waarop de rapportage wel zal zijn afgerond.
Artikel 5
a. De commissie maakt voor het in artikel 2 onder a bedoelde onderzoek gebruik van
accountants die werkzaam zijn bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen en accountants die werkzaam zijn bij accountantsbureaus waarmee door
dat Ministerie een mantelcontract is afgesloten.
b. De commissie ziet erop toe dat een externe accountant die in het verleden werkzaam
is geweest voor een bepaalde instelling niet betrokken wordt bij het onderzoek aan
dezelfde instelling.
c. De commissie bepaalt op welke periode het onderzoek betrekking zal hebben, met
dien verstande dat zo mogelijk wordt gekozen voor de inschrijfgegevens vanaf 1 okto-
ber 1996 tot en met 1 oktober 2002, maar dat in elk geval wordt uitgegaan van de in-
schrijfgegevens vanaf 1 oktober 1998 tot en met 1 oktober 2002.
Artikel 6
a. De commissie verricht haar werkzaamheden in onafhankelijkheid zonder last of rug-
gespraak.
b. Zij kan desgewenst voor haar werkzaamheden een beroep doen op alle kennis die in
welke vorm dan ook op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
respectievelijk het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aanwezig is
omtrent haar werkterrein. De medewerking wordt niet dan op grond van wettelijke
belemmeringen geweigerd.
---
Artikel 7
a. De commissie heeft een secretaris.
b. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoor-
ding schuldig aan de commissie.
c. Aan de secretaris kunnen andere medewerkers worden toegevoegd.
d. De secretaris en de andere medewerkers zijn geen lid van de commissie.
e. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen benoemt, bevordert,
schorst en ontslaat, na overleg met de voorzitter van de commissie, de secretaris en
de andere medewerkers.
Indien ambtenaren, in dienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen tot secretaris of medewerker zouden worden benoemd, zijn zij tegenover
anderen dan de commissie verplicht tot geheimhouding van hetgeen hen in het ver-
band van de werkzaamheden van de commissie bekend is geworden.
Artikel 8
De commissie brengt geen andere rapportages uit dan die genoemd in artikel 2, onder g en
h, en artikel 3, onder c, tenzij de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
daarom verzoekt.
Artikel 9
De commissie bestaat uit een voorzitter en vier andere leden.
Artikel 10
De leden van de commissie ontvangen een vergoeding voor hun werkzaamheden conform
het Vergoedingenbesluit adviescolleges (Stb. 1996, 583) alsmede een vergoeding voor de
reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.
Artikel 11
De commissie wordt opgeheven met ingang van de eerste dag van de derde maand nadat zij
de eindrapportage bedoeld in artikel 2, onder h, heeft uitgebracht.
Artikel 12
De archiefbescheiden van de commissie worden na haar opheffing of, zo de omstandighe-
den daartoe eerder aanleiding geven, zo veel eerder als aangewezen is, overgebracht naar
het archief van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Artikel 13
a. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
b. Deze regeling vervalt met ingang van de eerste dag van de zesde maand nadat de
commissie de eindrapportage bedoeld in artikel 2, onder h, heeft uitgebracht.
Artikel 14
Deze regeling kan worden aangehaald als de Regeling instelling commissie vervolgonder-
zoek rekenschap.
---
Deze regeling zal met de daarbij behorende toelichting in de Staatscourant worden ge-
plaatst.
De staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen,
(drs. Annette D.S.M. Nijs, MBA)
De minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties,
(J.W. Remkes)
---
NOTA VAN TOELICHTING
Algemeen
In 2002 is het zogenaamde `zelfreinigend onderzoek' uitgevoerd naar onregelmatigheden
in de bekostiging in de onderwijssectoren die vallen onder de Wet educatie en beroepson-
derwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Hierover is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerapporteerd in het rapport Ruimte
voor Rekenschap (Kamerstukken II, 2002- 2003, 28 248, nr. 22). Bij brief van 10 maart jl.
aan de voorzitter van de Tweede Kamer is aangekondigd dat in aansluiting op het zelfreini-
gend onderzoek een vervolgonderzoek zal worden uitgevoerd bij alle instellingen in de sec-
toren WO, HBO en BVE. Daartoe wordt in overeenstemming met de wens van de meerder-
heid van de Kamer een onafhankelijke commissie vervolgonderzoek rekenschap ingesteld.
De commissie zal worden belast met de aansturing en de uitvoering van het onderzoek en
de verwerking van de bevindingen in een rapportage aan de staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen. De specialistische kennis die voor een goede beoordeling van
de problematiek noodzakelijk is, maakt het noodzakelijk hiervoor een onafhankelijke, een-
malige commissie in het leven te roepen die gericht de haar opgedragen taken kan uitvoe-
ren.
De commissie heeft een tweeledige taak. In de eerste plaats is dat het verrichten van het
vervolgonderzoek in strikte zin. Dit houdt in dat bij alle instellingen in de drie sectoren op
basis van het uit het zelfreinigend onderzoek beschikbaar gekomen materiaal door middel
van feitenonderzoek door accountants per instelling wordt onderzocht of daar handelwijzen
zijn voorgekomen of voorkomen die in het rapport Ruimte voor Rekenschap zijn geken-
schetst als in strijd met de wet of de bedoeling van de wet (de categorieën Rood I tot en met
V). Deze taak moet de commissie hebben afgerond voor 1 januari 2004.
Daarnaast heeft de commissie tot taak alle oranje handelwijzen die in het rapport Ruimte
voor Rekenschap zijn geïnventariseerd, te kwalificeren in de categorieën rood of groen en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op basis van deze kwalificatie
te adviseren over de interpretatie en eventuele aanpassing van wet- en regelgeving. Deze
taak moet zijn afgerond voor 15 juni 2003. Deze datum is gekozen opdat voor de teldatum
van 1 oktober 2003 de onduidelijkheden in de wet- en regelgeving die tot indeling in de ca-
tegorie oranje hebben geleid, zijn weggenomen. De datum moet haalbaar zijn aangezien
het hier gaat om een bureauonderzoek op basis van een reeds eerder uitgevoerde inventari-
satie.
Wat betreft de openbaarheid vallen de rapportages van de commissie onder de reikwijdte
van artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur waarin onder meer is vastgelegd dat in
dit geval de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de rapportages ui-
terlijk binnen vier weken openbaar maakt. Het is de intentie van de staatssecretaris deze
termijn conform de toezeggingen terzake aan de Tweede Kamer zo kort mogelijk te laten
zijn.
---
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
In artikel 1 is aangegeven dat de commissie wordt ingesteld. Gelet op de taak die aan de
commissie is opgedragen in artikel 3, moet zij worden beschouwd als een adviescollege in
de zin van de Kaderwet adviescolleges, zij het dat adviseren niet de hoofdtaak van de com-
missie is. Het gaat om een eenmalige, tijdelijke commissie die onafhankelijk opereert. In
artikel 5 is het laatste nader uitgewerkt.
Artikel 2
In het rapport Ruimte voor Rekenschap is een compleet overzicht gepresenteerd van alle
gebruikte handelwijzen die in strijd zijn met de wet of de bedoeling van de wet, de zoge-
naamde `rode' handelwijzen. Bij het vervolgonderzoek zal de commissie aan de hand van
dit overzicht gericht onderzoeken of door onderwijsinstellingen één of meer van die han-
delwijzen zijn toegepast. De gegevens die reeds bij het zelfreinigend onderzoek zijn verkre-
gen van de betreffende instelling, kunnen bij het vervolgonderzoek worden benut.
Het resultaat van het onderzoek is een volledig overzicht van alle rode handelwijzen per
instelling. Dat geldt ook voor de instellingen die vallen onder de verantwoordelijkheid van
de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Die instellingen vallen ook on-
der het bereik van dit onderzoek. De onderzoeksmethode (feitenonderzoek door accoun-
tants bij elke instelling) leidt ertoe dat de casuïstiek waarover in het zelfreinigend onder-
zoek geen oordeel mogelijk was vanwege onvoldoende feitelijke informatie, niet meer zal
voorkomen.
Voor alle rode handelwijzen geldt dat ten aanzien daarvan door de commissie moet worden
vastgesteld om hoeveel studenten of deelnemers het gaat, welke opleiding en welke oplei-
dingsvorm het betreft.
In geval er sprake is van een handelwijze die valt in de categorie rood V wordt van de com-
missie gevraagd er in haar beschrijving van de hiervoor bedoelde gegevens vanuit te gaan
dat op basis van die beschrijving een terugvorderingsactie wordt gestart. Daarom wordt in
deze gevallen van de commissie ook per instelling een berekening gevraagd van het bedrag
aan op grond van die handelwijze ontvangen overheidsbekostiging. Tenslotte wordt ver-
wacht dat de commissie op basis van de berekeningen voor alle handelwijzen rood V een
betrouwbare indicatie geeft van het totaalbedrag terzake.
Als de commissie ten aanzien van een instelling vaststelt dat handelwijzen zijn gehanteerd
die in het rapport Ruimte voor Rekenschap zijn ingedeeld in categorie rood IV of V, zal zij
een beschrijving van de feitelijke toedracht van die handelwijzen opleveren. Deze beschrij-
ving dient ertoe om te kunnen vaststellen of er sprake is geweest van opzettelijk handelen
en in het verlengde daarvan van mogelijk handelen in strijd met het Wetboek van Strafrecht
(`fraude') of, wat rood IV betreft, handelen dat aanleiding geeft tot bestuursrechtelijke sanc-
ties.
De commissie bespreekt de voorlopige resultaten van haar onderzoek in een procedure van
hoor en wederhoor met het bestuur van de instelling. Het doel hiervan is verificatie van de
feiten en omstandigheden. Na deze procedure stelt zij per instelling een eindrapport op.
Daarbij dient de commissie te voorkomen dat het eindrapport op personen herleidbare ge-
gevens bevat.
---
Mocht de commissie bij haar werkzaamheden stuiten op activiteiten die haar het vermoe-
den geven van strafbare feiten, dan doet zij daarvan aangifte bij het Openbaar Ministerie en
informeert zij hierover tegelijkertijd de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen. Wanneer de commissie zelf aangifte doet wordt de schijn vermeden dat het doen
van aangifte aan een politiek oordeel onderhevig is. Hiermee wordt de onafhankelijkheid
van de commissie versterkt.
De commissie brengt uiterlijk 1 januari 2004 een rapport uit aan de staatssecretaris van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen waarin de bevindingen van het onderzoek zijn
weergegeven en waarin een beschrijving is opgenomen van de wijze waarop het vervolgon-
derzoek is uitgevoerd. De staatssecretaris zal het rapport en haar oordeel daarover aanbie-
den aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In september 2003 zal de commissie een
tussenrapportage uitbrengen. Hierin zal het proces en de voortgang van het tot dan toe uit-
gevoerde onderzoek worden beschreven. De staatssecretaris zal deze tussenrapportage ter
kennisneming zenden aan de Tweede Kamer.
Artikel 3
Alle oranje handelwijzen uit het zelfreinigend onderzoek opgenomen in het rapport Ruimte
voor Rekenschap zullen per instelling door de commissie worden gekwalificeerd als rood of
groen. De kwalificatie van de oranje casuïstiek als rood zal niet leiden tot terugvordering
van de met de desbetreffende handelwijze gemoeide rijksbijdrage. Het gaat uit een oogpunt
van behoorlijk bestuur niet aan om op basis van aangepaste interpretaties van wet- en re-
gelgeving, dus als het ware met terugwerkende kracht, bij instellingen tot terugvordering
over te gaan. Indien de commissie bij de uitvoering van haar werkzaamheden in het kader
van het kwalificeren van de oranje handelwijzen stuit op handelwijzen die in strijd zijn met
de wet dan wel de evidente bedoeling van de wet (rood I tot en met V) en er dus naar haar
oordeel geen sprake is van onduidelijkheden in de wet- en regelgeving dan zullen deze
worden toegevoegd aan het overzicht van rode handelwijzen aan de hand waarvan bij de
onderwijsinstellingen gericht onderzoek zal worden verricht zoals gesteld in artikel 2, onder
a.
Voorts zal de commissie aanbevelingen doen over de interpretatie en eventuele aanpassing
van die wet- en regelgeving die tot de oranje handelwijzen heeft geleid. De commissie kan
ook adviseren tot bijvoorbeeld betere voorlichting over een bepaalde handelwijze. De com-
missie kan hierbij desgewenst gebruikmaken van het werk dat eerder op dit terrein door de
Commissie van Deskundigen is verricht in het kader van het zelfreinigend onderzoek. Deze
commissie heeft haar bevindingen neergelegd in het in december 2002 uitgebrachte rap-
port met als titel `Waar(heid) voor je geld'.
Een rapport met als inhoud de verdeling van het totaal aan oranje handelwijzen in rood of
groen en de aanbevelingen over interpretatie en aanpassing van wet- en regelgeving die aan
de oranje handelwijzen ten grondslag ligt, zal door de commissie voor 15 juni 2003 worden
aangeboden aan de staatssecretaris.
Artikel 4
In dit artikel is een clausule opgenomen voor het geval de commissie noodgedwongen de in
de regeling gestelde termijnen zou moeten overschrijden. Vooralsnog is er echter geen re-
den om aan te nemen dat van deze clausule gebruik zal moeten worden gemaakt. Mocht
dat onverhoopt toch het geval zijn, dan wordt van de commissie verlangd dat zij motiveert
10
waarom de termijnoverschrijding onvermijdelijk is en bovendien dat zij aangeeft op welke
termijn het onderzoek dan wel zal zijn afgerond.
Een vergelijkbare voorziening is opgenomen ten aanzien van zich mogelijk in de uitvoering
van het onderzoek voordoende knelpunten.
Artikel 5
Het is het meest efficiënt als de commissie voor haar onderzoek gebruik maakt van de ken-
nis en vaardigheden van accountants die met de wet- en regelgeving op het terrein van on-
derwijs vertrouwd zijn. Naast ministeriële accountants kan de commissie gebruikmaken
van externe accountants. De accountants worden door de commissie zelf aangezocht en
aangestuurd. Om belangenverstrengeling te voorkomen is wel voorgeschreven dat de com-
missie erop toeziet dat een accountant die in het verleden voor een bepaalde instelling
werkzaam is geweest niet bij het onderzoek aan diezelfde instelling wordt betrokken.
De periode waarover het onderzoek zich uitstrekt, loopt idealiter van 1 oktober 1996 tot 1
oktober 2002, maar in ieder geval van 1 oktober 1998 tot 1 oktober 2002. De ervaring met
het zelfreinigend onderzoek leert dat de beschikbare gegevens minder betrouwbaar zijn
naarmate zij ouder zijn. Het is aan de commissie overgelaten vast te stellen of de eerstge-
noemde onderzoeksperiode voldoende betrouwbare gegevens oplevert om als basis te kun-
nen dienen voor terugvorderingsbeslissingen. Zij is tot dat oordeel het beste in staat.
Artikel 6
In het eerste lid is vastgelegd dat de commissie haar werkzaamheden in onafhankelijkheid
en zonder last of ruggespraak verricht. Dit geldt zowel ten opzichte van de overheid als ten
opzichte van het veld en zijn vertegenwoordigers zoals die bijvoorbeeld zijn verenigd in de
VSNU, de HBO-raad en de Bve-raad.
Het tweede lid geeft aan dat alle kennis die op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen respectievelijk het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om-
trent een bepaalde instelling of meer in het algemeen aanwezig is, ter beschikking staat van
de commissie als zij daarom vraagt. Alleen als er wettelijke belemmeringen zijn zal de me-
dewerking kunnen worden geweigerd. Dit is vooral een theoretische mogelijkheid, waarbij
zwaarwegende gronden tot geheimhouding aan de orde zijn als de veiligheid van de Staat of
de eenheid van de Kroon, of als bijvoorbeeld de Wet bescherming persoonsgegevens hiertoe
zou dwingen.
Artikel 7
Dit artikel bevat de regeling voor het secretariaat en komt geheel overeen met hetgeen ter-
zake is geregeld in de Kaderwet adviescolleges. In vergelijking daarmee is een zesde lid toe-
gevoegd dat dient als extra waarborg voor de onafhankelijkheid waarmee de commissie kan
opereren, voor het geval dat ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en We-
tenschappen na overleg met de voorzitter van de commissie als secretaris of medewerker
van de commissie zouden worden benoemd.
Artikel 11
De commissie wordt nog korte tijd in stand gehouden nadat zij haar laatste rapport heeft
uitgebracht, opdat zij desgewenst door de staatssecretaris, al dan niet op verzoek van de
Tweede Kamer, om nadere toelichting kan worden gevraagd. Er is hier geen concrete datum
---
genoemd voor het geval onverhoopt de clausule opgenomen in artikel 5, tweede lid, zou
moeten worden toegepast.
Artikel 13
Aansluitend bij de standaardregeling opgenomen in de `Checklist benoemingen adviescol-
leges' opgesteld door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervalt de
regeling waarbij de commissie is ingesteld enige tijd nadat de commissie zelf is opgeheven.
De staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen,
(drs. Annette D.S.M Nijs, MBA),
De minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties,
(J.W. Remkes)
12
BIJLAGE 2.1 TIJDPADEN BEKOSTIGINGSGEGEVENS BVE, HBO EN WO
Tijdpad BVE:
Deadline: Mijlpaal of activiteit
1 okt. 2003 Peildatum voor de inschrijvingen. De diplomagegevens gaan over kalender-
jaar 2003
10 dec. 2003 Publicatie over de telling in Uitleg, verzending telformulieren en telbrochu-
re door CFI
Eind dec.2003 Publicatie en brochure van CFI met het controleprotocol en de controle-
richtlijnen.
1 febr.2004 Uiterste inzenddatum waarop de ingevulde (gele) telformulieren door de
scholen moeten zijn geretourneerd
17 febr. 2004 Terugmelding geregistreerde gegevens door CFI op (groen) formulier met
melding van event. door CFI geconstateerde fouten. Tot 1 mei kunnen daar-
in door de scholen nog mutaties worden aangebracht.
1 mei 2004 Terugmelding geregistreerde gegevens door CFI op (blauw) formulier met
het verzoek om de accountants- controle en verklaring uiterlijk 1 juli in te
zenden. De scholen hebben daarbij tot 1 juli 2004 wederom de gelegenheid
om de telgegevens te corrigeren. In deze periode moeten in ieder geval de
correcties n.a.v. de accountantscontrole worden verwerkt door de school.
1 juli 2004 Uiterste en ook fatale datum waarop de door de accountant gewaarmerkte
telformulieren en de bijbehorende accountantsverklaring door CFI moeten
zijn ontvangen.
Tevens stuurt de instelling de jaarrekening over het kalenderjaar 2003 met
de bijbehorende accountantsverklaring naar CFI.
30 september 2004 Cfi meldt via de rijksbijdragenbrief het definitieve bedrag 2005 waarop de
reguliere beroepsprocedures van toepassing zijn.
Januari 2005 Start van de maandelijkse betalingen van de rijksbijdrage 2005 volgens het
voorgeschreven kasritme.
13
Tijdpad HBO:
Deadline: Mijlpaal of activiteit
1 oktober 2003: Peildatum voor de inschrijfgegevens en diplomagegevens over de periode 1
oktober 2002 tot 1 oktober 2003
1 december 2003 Uiterste datum voor het vastleggen door de scholen van de inschrijfgegevens
van de peildatum 1 oktober 2003 en van de diplomagegevens tot 1 oktober
2003 in CRIHO door de hogescholen. De IB-groep bevriest op deze datum
de stand van de gegevens naar de situatie per 1 oktober 2003
9 december 2003 De IB-Groep levert aan de school en aan Cfi vanuit het CRIHO- bestand per
hogeschool een Voorlopige CRI-foto overeenkomstig de situatie van 1 okto-
ber 2003. De Voorlopige CRI-foto, de Actuele CRI-foto (die permanent voor
de hogeschool beschikbaar is) en de mutatiebestanden zijn voor de instel-
lingsaccountant de basis voor de start van zijn controle.
27 februari 2004 Cfi stuurt de hogeschool de voorlopige statustoekenning voor het bekosti-
gingsjaar 2005 toe. Bij de voorlopige statustoekenning krijgt de hogeschool
de HBO-BIOS om de controle te ondersteunen.
12 april 2004 Uiterste datum waarop de accountantsverklaring door de IB-groep moet zijn
ontvangen. Vanaf deze datum verwerkt de IB-Groep geen bekostigingsrele-
vante wijzigingen meer in het CRIHO naar de situatie op 1 oktober 2003.
27 april 2004 De definitieve foto wordt door de IB-Groep ter beschikking gesteld aan de
hogescholen en aan Cfi. Tevens wordt een kopie van de accountantsverkla-
ring met gewaarmerkte bijlage aan Cfi verstrekt.
22 juni 2004 Cfi zal met behulp van het BROOHO- systeem de definitieve status toeken-
ning van de studenten bepalen ten behoeve van de berekening van de rijks-
bijdrage 2005. Cfi koppelt de definitieve status toekenning uiterlijk 22 juni
2004 terug aan de hogescholen door middel van de definitieve HBO- Bios.
30 september 2004 Cfi meldt via de rijksbijdragenbrief het definitieve bedrag 2005 waarop de
reguliere beroepsprocedures van toepassing zijn.
Januari 2005 Start van de maandelijkse betalingen van de rijksbijdrage 2005 volgens het
voorgeschreven kasritme.
14
Tijdpad WO:
Deadline: Mijlpaal of activiteit
1 oktober 2003: Peildatum voor de inschrijfgegevens. De diplomagegevens gaan over de pe-
riode vanaf 1 september 2002 tot 1 september 2003
1 november 2003 Uiterste datum voor het vastleggen door de universiteiten van de inschrijf-
gegevens en van de diplomagegevens studiejaar 2002/2003 in CRIHO door
de universiteiten. De IB-groep bevriest op deze datum de stand van de gege-
vens in CRIHO.
9 november 2003 De IB-Groep levert aan elke universiteit en aan Cfi vanuit het CRIHO- be-
stand een Voorlopige CRI-foto.
15 februari 2004 De IB-groep stuurt de universiteiten de voorlopige statustoekenning voor het
bekostigingsjaar 2005 toe. Bij de voorlopige statustoekenning krijgt de uni-
versiteit de WO- BIOS om de controle te ondersteunen.
22 februari 2004 Voor de mutaties in de bekostigingsgegevens en voor de opgave van de niet
in CRIHO geregistreerde bekostigingsgegevens zendt CFI een geel telfor-
mulier toe.
15 april 2004 Uiterste datum waarop de gewaarmerkte gele telformulieren met de bekos-
tigingsgegevens en de accountantsverklaring bij Cfi moet zijn ontvangen.
15 april 2004 De universiteiten zorgen ervoor dat de mutaties op de telformulieren met de
bekostigingsgegevens ook zijn verwerkt in CRIHO.
1 mei 2004 De definitieve foto met de geregistreerde CRIHO- gegevens wordt door de
IB-Groep ter beschikking gesteld aan de universiteiten en aan Cfi.
1 juni 2004 Cfi meldt de geregistreerde en gevalideerde bekostigingsgegevens terug aan
de universiteiten via het z.g. blauwe telformulier.
1 september 2004 Cfi stuurt een brief met de gegevens voor de afsluiting van de gegevens
2005 aan de universiteiten.
21 september 2004 Cfi meldt in een brief (`detailinformatie middelenverdeling 2005-2009') de
geraamde rijksbijdrage uit de ontwerpbegroting 2005 aan de universiteiten.
1 oktober 2004 De universiteiten hebben de acties voor de afsluiting van de gegevens voor
2005 afgerond en zorgen ervoor dat uiterlijk op deze datum Cfi een verslag
ontvangt over deze afronding met een specificatie van de CRIHO-mutaties.
Vanaf deze datum verwerkt de IB-Groep geen wijzigingen meer in het
CRIHO naar de situatie op 1 oktober 2003 en voor de diplomagegevens over
2002/2003.
1 december 2004 Cfi meldt via de rijksbijdragenbrief het definitieve bedrag 2005 waarop de
reguliere beroepsprocedures van toepassing zijn.
Januari 2005 Start van de maandelijkse betalingen van de rijksbijdrage 2005 volgens het
voorgeschreven kasritme.
15
BIJLAGE 2.2 HOOFDLIJNEN HOOP EN KOERS BVE
In deze bijlage worden de hoofdlijnen beschreven van de, mede voor de bekostiging van de
instellingen in de sectoren WO, HBO en BVE richtinggevende beleidskaders zoals perio-
diek geformuleerd door de minister van OCW:
· het Hoger Onderwijs en Onderzoeks Plan (HOOP). Dit verschijnt elke twee jaar.
Hierna worden de speerpunten weergegeven van HOOP 2000 en HOOP 2004;
· Koers BVE. Dit document is voor het eerst verschenen in 2000 (Koers BVE 1). In-
middels is aan de hand van de Agenda Koers BVE 2 de tweede editie in ontwikkeling.
Koers BVE 2 wordt voorjaar 2004 verwacht. Hierna wordt een samenvatting gegeven
van de speerpunten van Koers BVE 1 en de Agenda Koers BVE 2.
HOOP 2000
De volgende vraagstukken vormden het vertrekpunt voor het Hoop 2000:
· De dreiging van een aanzienlijk tekort aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt en
de toenemende vraag naar bij- en omscholing.
· Internationale ontwikkelingen voor onderwijs en onderzoek
· De toename van het belang van ICT in de samenleving en het onderwijs.
De visie die aan HOOP 2000 ten grondslag ligt is om universiteiten en hogescholen beter
in staat te stellen op deze ontwikkelingen te reageren. Gesteld wordt dat het de taak van de
instellingen is om in het onderwijsaanbod adequaat in te spelen op deze vraag naar flexibili-
teit. De bekostiging die de instellingen ontvangen mag deze ontwikkeling niet tegenwerken
en moet bij voorkeur ondersteunend werken.
Het HOOP schetst een ontwikkeling waarbij de zelfregie van instellingen wordt versterkt.
Dit past volgens HOOP binnen het beleid van de afgelopen jaren waarin reeds het nodige is
gedereguleerd. De verantwoordelijkheid voor de huisvesting, de investeringsbeslissingen en
de arbeidsvoorwaarden zijn gedecentraliseerd en de universitaire bestuursorganisatie is
gemoderniseerd.
Uitgangspunt is dat de universiteiten en hogescholen zelfstandige instellingen binnen het
publieke domein zijn. Instellingen krijgen hiertoe een grote programmeervrijheid in het
onderwijsaanbod, de overheid is systeemverantwoordelijk: de verantwoordelijkheid van de
overheid voor het bestel is een verantwoordelijkheid voor het stelsel van het hoger onder-
wijs in zijn totaliteit en slechts in beperkte en afgeleide mate voor de afzonderlijke instel-
lingen. Toenemende zelfregie betekent ook dat de instellingen zelf in toenemende mate
publieke verantwoording afleggen naar de samenleving en naar studenten. De overheid zal
de instellingen aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid voor een doelmatige afwe-
ging van benodigde investeringen bij het starten van een nieuwe opleiding.
OCW zal vooral sturen op de kwaliteit van het onderwijs. De grotere eigen verantwoorde-
lijkheid van instellingen betekent ook dat instellingen meer verantwoording moeten afleg-
gen over hun eigen keuzes en inzet van middelen. Hogescholen worden sterker dan voor-
heen aangesproken op de kwaliteit van hun investeringen met betrekking tot hun opleidin-
genaanbod.
16
In dit verband wordt er gewezen op het belang van het versterken van het intern toezicht, in
het bijzonder wat betreft een vergroting van de rol van de Raad van Toezicht. Ook worden
de richtlijnen voor het jaarverslag en de informatieafspraken voor het hoger onderwijs aan-
gescherpt. Meer ruimte en variëteit voor instellingen vraagt om verdere vergroting van de
zichtbaarheid van prestaties die instellingen met de gegeven middelen realiseren.
Een ander uitgangspunt is dat innovatie in het onderwijs behoort tot de reguliere taken van
de universiteiten en in beginsel uit de lump sum wordt bekostigd. Niettemin worden voor
specifieke doeleinden extra middelen beschikbaar gesteld:
· een extra bijdrage voor de universitaire lerarenopleidingen;
· een bijdrage voor samenwerkingsprojecten van universiteiten en scholen voor voort-
gezet onderwijs;
· subsidiebijdragen ten behoeve van internationale samenwerkingsverbanden;
· het stimuleren van ICT-gebruik door het meefinancieren van projecten via het Educa-
tief-programma;
· een bijdrage voor de vernieuwingsimpuls.
In het HOOP wordt een nieuw bekostigingsmodel voor het HBO geïntroduceerd dat meer
rekening moet houden met flexibel studiegedrag en de prestaties van hogescholen. Hierbij
wordt gesteld dat de meest directe en flexibele koppeling tussen prestaties en bekostiging
kan worden gerealiseerd door de bekostiging te verbinden aan de studiepunten die een stu-
dent aan een bepaalde hogeschool heeft behaald.
HOOP 2000 staat verder positief tegenover de grotere oriëntatie van hogescholen en uni-
versiteiten op de markt van contractonderwijs en contractonderzoek. Gesteld wordt dat
hiermee in een grote behoefte wordt voorzien. HOOP stelt dat wanneer marktactiviteiten
aansluiten bij de primaire taken het bevruchtend kan zijn voor het onderwijs en onderzoek.
HOOP 2004
Het HOOP 2004 onderkent de volgende, voor het hoger onderwijs relevante maatschappe-
lijke trends:
· de (verdere) transitie naar de kennissamenleving;
· het toenemend belang van Europa en globalisering;
· de toenemende complexiteit van de samenleving.
Deze trends geven richting aan de agenda voor het hoger onderwijs voor 2004 e.v. Volgens
HOOP 2004 bestaat deze agenda uit de volgende speerpunten:
3. in het licht van de (verdere) transitie naar de kennissamenleving: verdieping en ver-
breding van bestaande netwerken tussen hoger onderwijsinstellingen en het be-
drijfsleven;
4. in het licht van het toenemend belang van Europa en globalisering: zichtbaar(der)
aanwezig zijn en blijven van Nederlandse onderwijsinstellingen in de internationale
top;
17
5. in het licht van de toenemende complexiteit van de samenleving: voorzien in de in dat
verband toenemende behoefte aan hoger opgeleiden, ergo vergroting van het deel-
nameniveau aan het hoger onderwijs.
Voor de uitwerking en realisatie van de genoemde speerpunten bevat HOOP 2004 een
actieplan. In dit actieplan zijn onder meer de volgende uitgangspunten en activiteiten op-
genomen:
Ad 1 Verdieping en verbreding van de netwerken tussen onderwijs en bedrijfsleven:
· betere benutting van bestaande netwerken, o.a. door méér aandacht te schenken aan
stages, afstudeeropdrachten in de praktijk, alumninetwerken etc. De overheid zal
prestatie-indicatoren op dit vlak ontwikkelen, waarover instellingen nadrukkelijk ver-
antwoording zullen dienen af te leggen;
· selectieve ondersteuning van netwerken door de overheid. Hiertoe zal zij een blauw-
druk neerleggen voor de organisatie van kenniscirculatie en innovatie;
· uitbouw van kenniskringen en lectoraten.
Ad 2 Versterking van de internationale positie van de hoger onderwijsinstellingen:
· uitbouw van de bachelor-master structuur; een aantal masters zal exclusief worden
gericht op specifieke groepen buitenlandse studenten.
· onderzoek naar de positie van Nederland Kennisland in `the battle of the brains'. Dit
onderzoek zal worden uitgevoerd door OCW en EZ en resulteren in een aangescherpt
profiel van Nederland als Kennisland;
· intensivering van de mogelijkheden op het gebied van E-learning (elektronisch en
virtueel leren), met een nadrukkelijker rol voor SURF, de Open Universiteit Neder-
land en de Digitale Universiteit.
· aanscherping van de regels voor bekostiging van niet-EU studenten. Op dit moment
tellen alle niet-EU studenten voor bekostiging ongelimiteerd mee. Uitgangspunt in
de nieuwe benadering zal zijn dat instellingen nadrukkelijk hun overwegingen bij het
aantrekken van buitenlandse studenten zullen dienen aan te geven. Hierbij gaat het
onder meer om:
- de meerwaarde van buitenlandse studenten voor de kwaliteit van het onderwijs;
- het strategisch profiel van de instelling en in samenhang daarmee de internati-
onale samenwerkingsverbanden van de instelling;
- de behoefte om specifiek talentvolle studenten te werven en te behouden voor
bepaalde voor de kenniseconomie relevante sectoren.
Ad 3 Vergroting van het deelnameniveau aan het hoger onderwijs
· deregulering van het toelatingsbeleid;
· (verdere) versterking van de `beroepskolom', d.w.z. het bevorderen van de doorstroom
van studenten en deelnemers en het verbeteren van de aansluiting MBO-HBO-WO;
· intensivering van de aandacht voor allochtone en gehandicapte studenten;
18
· verscherping van de aandacht voor en sturing op rendement en het voorkomen van
uitval;
· oprichting van een Platform Leven Lang Leren.
KOERS BVE 1 (2000)
De invoering van de Web in 1996 was een belangrijk omslagpunt in de bve-sector, met de
oprichting van ROC's werd een integratie van beroepsonderwijs en (volwassenen)educatie
gerealiseerd. De sturingsfilosofie achter de Web was de verschillende partners in het bestel
een eigen verantwoordelijkheid te geven, zodat de overheid op een aantal punten op afstand
kan blijven.
De koers BVE geeft nadere invulling aan de twee leidende beginselen die ten grondslag lig-
gen aan de agenda BVE.
· Versterken van kwaliteit, toegankelijkheid en regionale samenwerking
· Het bevorderen van autonomie en deregulering.
Koers BVE brengt de beleidslijnen voor de middellange termijn en is een meerjarenpro-
gramma. Koers BVE is te karakteriseren als voorgenomen beleid. In algemene zin geeft
Koers BVE meer ruimte aan instellingen (ROC's) om hun eigen verantwoordelijkheid waar
te maken. Koers BVE gaat in op diverse onderwerpen, zoals:
· Het vergroten van de kwaliteit van de examens, door meer samenwerking tussen
ROC's en het meer standaardiseren van de (vorm van) examens.
· Het vergroten van de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs voor de doelgroepen
die extra zorg verdienen, zoals uitvallers, werklozen, e.d. Koers BVE stelt dat ROC's
`een extra tandje moeten bijzetten' voor deze specifieke doelgroepen. Gesteld wordt
dat instellingen met de lump sum financiering de ruimte hebben om zelf prioriteiten
te stellen. Daarenboven stelt de overheid extra middelen beschikbaar voor `voorberei-
dende en ondersteunende activiteiten' (VOA's).
· Het vergroten van het ondernemerschap van ROC's. Benadrukt wordt dat vanwege de
herstructurering van de uitvoering van de sociale zekerheid een omvangrijke vrije
markt voor scholing en reïntegratie ontstaat, het is van belang dat ROC's zich ont-
wikkelen tot ondernemende en vraaggerichte instellingen.
· Meer zelfsturing én verantwoording. Instellingen krijgen meer ruimte voor het in-
richten van hun primaire proces. Daar staat tegenover dat instellingen hun prestaties
meer zichtbaar moeten maken. De verslaglegging over geleverde prestaties is van
toenemend belang.
· Meervoudige publieke verantwoording. Instellingen dienen niet alleen verantwoor-
ding af te leggen aan de rijksoverheid, maar in toenemende mate ook naar deelne-
mers, gemeenten, bedrijven, contractpartners en andere belanghebbenden. Hiertoe
wordt het idee voor het instellen van Regionale Adviesraden gelanceerd.
19
· Het invoeren van een `1000-urennorm'. Dit betreft het voorstel om van de 850-norm
een 1000-urennorm te maken. De norm bepaalt of een deelnemer een voltijd of deel-
tijd opleidingstraject volgt. Deze norm is bepalend of de student wel of geen studiefi-
nanciering krijgt en de hoogte van de bekostiging die de instelling voor de student
ontvangt. Het primaire doel is de onderwijsintensiteit te vergroten en hiermee vroeg-
tijdige uitval te voorkomen.
AGENDA KOERS BVE 2
Na het uitbrengen van Koers BVE heeft een intensieve discussie plaatsgevonden met be-
langhebbende organisaties en de Tweede Kamer. Bij bespreking van Koers BVE en het
Evaluatieverslag heeft de Tweede Kamer er bij de minister van OCW op aangedrongen om
een Koers BVE 2 uit te brengen. Het doel van Koers BVE 2 is evenals bij Koers BVE (1)
een visie te schetsen voor het beroepsonderwijs voor de middellange termijn. Voorts dient
Koers BVE 2 te leiden tot aanzetten voor het maken van concrete afspraken met de sector.
De minister is verantwoordelijk voor de conclusies, standpunten en richtingen die in Koers
BVE worden geschetst. In januari 2003 verscheen de Agenda Koers BVE 2, hierin zijn de
onderwerpen genoemd die nader worden uitgediept in Koers BVE 2:
· bouwstenen voor een visie op het beroepsonderwijs ontwikkelen door het in kaart
brengen van trends, ontwikkelingen en veranderingen in het beroepsonderwijs;
· een middellange termijnverkenning beroepsonderwijs waarin de modernisering van
het onderwijsproces en een eigen pedagogiek en didactiek in het beroepsonderwijs
centraal staan;
· het versterken van de relatie onderwijs bedrijfsleven;
· het stimuleren van maatschappelijk ondernemen en deregulering door het verkennen
van de mogelijkheden tot het uitbreiden van prestatiesturing;
· het onder de loep nemen van de besturingsfilosofie die ten grondslag ligt aan de ver-
antwoordelijkheid van gemeenten voor educatie, waaronder de gedwongen winkelne-
ring (verplichte inkoop van gemeenten bij ROC's);
· het onderzoeken van het openstellen van het bekostigde deel van het bestel voor
nieuwe aanbieders.
In een brief van de minister en staatssecretaris van OCW is aangekondigd dat Koers BVE 2
in de eerste helft van 2004 zal verschijnen.
20
BIJLAGE 3.1 ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK
Projectorganisatie
Om de eventuele rode handelwijzen bij de 152 instellingen in de sectoren WO, HBO en
BVE boven water te krijgen heeft de Commissie zich laten ondersteunen bij het verzame-
len, ordenen en analyseren van de gegevens die door de instellingen zijn verstrekt. Het on-
derzoek is uitgevoerd door diverse onderzoekers, waaronder accountants, juristen en be-
stuurskundig onderzoekers.
De Commissie had ten behoeve van haar werkzaamheden een secretariaat tot haar beschik-
king. Het secretariaat had een ondersteunende en faciliterende functie ten dienste van de
Commissie en was tevens belast met de operationele aansturing van het veldonderzoek.
Met het oog op haar onafhankelijkheid heeft de Commissie besloten het secretariaat niet
door ambtenaren van het Ministerie te laten vervullen, maar door een onafhankelijk extern
bureau66.
De uitvoering van het onderzoek is ondergebracht in een projectorganisatie. Deze bestond
uit het secretariaat van de Commissie, een stuurgroep, een vaktechnisch bureau en onder-
zoekteams. De ingeschakelde accountantskantoren67 waren elk met de eerstverantwoorde-
lijk partner in de stuurgroep vertegenwoordigd. Gedurende het veldonderzoek was het vak-
technisch bureau belast met de instrumentering en advisering van de verschillende onder-
zoekteams. De onderzoekteams bestaande uit accountants hebben het feitelijk onderzoek
bij de instellingen verricht.
De organisatie van het onderzoek was als volgt:
Commissie
Reviewer Secretariaat
Stuurgroep
Vaktechnisch
bureau
Onderzoek Onderzoek Onderzoek
teams teams teams
66 Berenschot B.V.
67 Deloitte, Ernst & Young alsmede de Projectorganisatie Overheidsaccountants, bestaande uit accoun-
tants van het Ministerie van Financiën.
21
Schema 3.1: Organisatie werkzaamheden Commissie
Onafhankelijke review
De Commissie heeft uit hoofde van een goede kwaliteitszorg bij de aanvang van het onder-
zoek besloten haar werkzaamheden en die van het secretariaat enkele malen aan een onaf-
hankelijke review te laten onderwerpen. De hiertoe ingeschakelde onafhankelijke deskun-
dige, prof. dr. mr. M. Pheijffer RA, heeft enkele malen de uitkomsten van de review met de
Commissie besproken. Deze review bleek een nuttig klankbord te vormen voor de Com-
missie.
---
BIJLAGE 3.2 ONDERZOEKSMETHODOLOGISCHE TYPERING
VERVOLGONDERZOEK REKENSCHAP
Het onderzoek van de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap wordt aangestuurd door
de Commissie. Het besloeg vier onderdelen en betreft de uitvoering van een `pilot' bij een
zeer beperkt aantal instellingen, het uitvoeren van en rapporteren over risicoanalyses bij alle
instellingen, alsmede het uitvoeren van vervolgonderzoek bij een groot aantal instellingen
en het vervaardigen van de 152 rapporten van bevindingen. Hiertoe had de Commissie drie
omvangrijke groepen accountants tot haar beschikking: van Deloitte, Ernst & Young en de
Projectgroep Overheids Accountants, op volle sterkte ongeveer 90 personen. Bij een derge-
lijke inzet van accountants ligt het voor de hand de typering van dit onderzoek weer te ge-
ven met gebruikmaking van accountantsterminologie.
Accountants plegen, globaal gesproken, hun werkzaamheden in te delen in reguliere jaar-
rekeningcontroles die uitmonden in een verklaring van getrouwheid bij de jaarrekening en
de zogenoemde bijzondere onderzoeken. Zo'n bijzonder onderzoek heeft meestal één ob-
ject of subject tot onderwerp. Het onderhavige bijzondere onderzoek heeft evenwel betrek-
king op 152 instellingen die behoren tot drie verschillende onderwijssectoren: WO, HBO en
BVE. Deze sectoren verschillen aanzienlijk qua aard, wet- en regelgeving en bekostigings-
methodiek, cultuur en historie en daarmee ook in de theoretische mogelijkheden om tot
verruiming van de rijksbekostiging te komen. Onderzoeksmethodologisch moeten de aan-
pak en de uitkomsten van het onderzoek bij de verschillende instellingen binnen een
(deel)sector op elkaar worden afgestemd, gecoördineerd, ten einde rechtsgelijkheid tussen
de instellingen te verzekeren. De BVE-sector valt nog nader in te delen in drie deelsectoren:
ROC's en vakscholen, AOC's en KBB's. Bij het onderzoek wordt niet alleen een beroep ge-
daan op kennis uit de accountantsdiscipline, ook het rechtsgeleerde terrein, in het bijzonder
het civiele en bestuursrecht en meer specifiek het onderwijsrecht komen bij dit onderzoek
aan de orde, met in het laatste stadium wellicht nog het strafrecht.
Het onderzoek van de Commissie is derhalve te typeren als een grootschalig, gecoördineerd
samenstel van 152 bijzondere onderzoeken; zie daartoe ook paragraaf 3.3.
Ten einde de te onderzoeken instellingen zo min mogelijk te belasten is het onderzoeksveld
verkend door het uitvoeren van een achttal pilotonderzoeken. Vervolgens is gekozen voor
(primair) een sectorgewijze risicoanalyse, dat wil zeggen het vooralsnog in abstracto en
sectorgewijs zoeken naar de theoretische risico's van het bestaan van mogelijkheden om de
bekostiging van een instelling te verruimen of te maximaliseren. De sectorgewijze theoreti-
sche analyse wordt vervolgens (secundair) verfijnd op het niveau van de specifieke individu-
ele instelling. Daartoe wordt gebruikgemaakt van sturingsvariabelen gericht op de verkrij-
ging en de verruiming of het maximaliseren van de rijksbijdrage; hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan het opgeven van meer afgestudeerden, meer uitvallers of meer leerbe-
drijven in resp. de WO-, HBO- en BVE-sector dan in feite zijn gerealiseerd. Daarnaast is een
aantal controlemiddelen, zoals het natrekken van openbare bronnen als inschrijvingen bij
de Kamer van Koophandel, het nagaan van specifieke `klokkenluiderssignalen', het bestu-
deren van de jaarrekening van de instelling en de daarmee verbonden vennootschappen of
stichtingen ingezet, evenals een raadpleging van de websites van de instellingen. Daarnaast
is gebruikgemaakt van het uitvoeren van bestandsanalyses en het raadplegen van informa-
tie verkregen van de instellingsaccountant en van de instelling.
23
De instellingsaccountant is belast met de controle van de jaarrekening van de instelling en
het afgeven van de bekostigingsverklaring. Daartoe wordt gebruikgemaakt van het controle-
protocol van Cfi. Uit een oogpunt van kosten- en onderzoeksefficiency is het dan ondoelma-
tig dat deze controles in het onderhavige onderzoek zouden worden gedupliceerd. Daarom
is niet gekozen voor een integraal onderzoek in de administraties van alle 152 instellingen,
maar voor een onderzoek op beperkter schaal dat evenwel nog steeds als zeer omvangrijk
kan worden aangeduid. Tevens is onder andere - zij het soms na enige aandrang - inzage
verkregen in de dossiers van de instellingsaccountants om de voor dit onderzoek belangrij-
ke elementen te leren kennen; ook is van andere controlemiddelen gebruikgemaakt.
De onderzoekers hebben zich in opdracht van de Commissie bezig gehouden met hetgeen
in de accountancy wordt aangeduid als `overeengekomen specifieke werkzaamheden'; dat
wil onder andere zeggen dat de opdrachtformulering in gedetailleerd en veelvuldig en lang-
durig overleg tussen de opdrachtnemer en de opdrachtgever in dit geval de Commissie
tot stand is gekomen. Voor de uit te voeren opdrachten kan immers niet worden gesteund
op reeds bekende protocollen en werkplannen. Vastgesteld moet worden dat door de geko-
zen werkwijze niet elke administratieve onvolkomenheid, elke vergissing, elke onnauwkeu-
righeid boven water is gekomen.
Veeleer is de Commissie op zoek geweest naar handelingen waarbij onderwijsinstellingen
op systematische wijze en periodiek trachtten de rijksbekostiging op oneigenlijke gronden
te verruimen of te maximaliseren.
Herhaaldelijk hebben instellingen tegenover de Commissie geuit dat zij ook graag de pen-
dant van de hun toegedichte handelwijzen in de rapporten van bevindingen hadden zien
opgenomen; anders gezegd, zij zouden graag volledig zijn vrijgepleit of schoon verklaard
van onoirbare financiële handelingen. Onderzoeksmethodologisch is dit evenwel niet mo-
gelijk; omdat niet de gehele administratie van de instellingen integraal is onderzocht zie
hierboven - kan een absolute `vrijspraak' logischerwijze niet volgen.
Evenals andere beroepsgroepen plegen accountants/onderzoekers hun bevindingen in een
bepaald vakjargon uit te drukken. Daarbij kan een `taalkloof' ontstaan. Uit een oogpunt van
onderzoeksmethodologie wordt vaak in een negatieve context gerapporteerd, bijvoorbeeld
`niet gebleken is dat ...'. Ook de zin(snede) `geen accountantscontrole toegepast' wekt soms
verwarring.
Twee van de drie groepen accountants, te weten die van Deloitte en Ernst & Young, hebben
aan dit onderzoek deelgenomen onder een raamcontract met OCW; de derde groep, de
Projectgroep Overheids Accountants, bestond uit accountants afkomstig uit met name de
Interne Accountantsdienst Belastingen, aangevuld met enkele medewerkers van de depar-
tementale accountantsdiensten.
24
De inschakeling van de Projectgroep Overheids Accountants was niet alleen noodzakelijk
uit capacitaire overwegingen, ook bestonden er ten aanzien van een aantal instellingen be-
lemmeringen voor de beide `public' accountants om daar op te treden, bijvoorbeeld omdat
de instelling controlecliënt was bij het accountantskantoor, of omdat reeds een adviesrelatie
tussen instelling en accountant A bestond terwijl accountant B bij dezelfde instelling ad-
viesopdrachten uitvoerde. Zowel door Deloitte als door Ernst & Young is een interne analy-
se verricht naar het vóórkomen van mogelijke situaties van `conflict of interest'. In voorko-
mende gevallen is dit gemeld aan de Commissie. Alle drie de groepen accountants werkten
aan deze opdracht als openbaar accountant, dat wil zeggen zij vielen daarmee onder de pu-
bliekrechtelijke regelgeving van hun beroepsorganisatie, in het bijzonder onder de Gedrags-
en Beroepsregels Registeraccountants (verder: GBR). De accountants (opdrachtnemers)
opereerden weliswaar in opdracht van de Commissie (opdrachtgever) maar stonden niet in
haar dienst. Dat wil zeggen dat er geen gezagsverhouding bestond tussen de Commissie en
de accountants zoals die bestaat in geval van een arbeidsovereenkomst. De accountants be-
hielden dan ook zelf de verantwoordelijkheid voor de inhoud van hun rapporten. Dat bete-
kent enerzijds dat het niet tot de bevoegdheden van de Commissie behoorde wijzigingen in
de aan haar uitgebrachte accountantsrapporten aan te brengen, anderzijds laat het de ruim-
te om als Commissie een afwijkend oordeel te vellen of een ander standpunt in te nemen.
Het werken met dergelijke grote groepen accountants die decentraal in den lande bij de 152
instellingen hun opdracht uitvoerden stelt bijzondere eisen aan de beheersing van het pro-
ject. Een krachtige stuurgroep die op detailniveau de activiteiten van de onderzoekers coör-
dineert, zowel instellingsoverstijgend per sector als per instelling is noodzakelijk teneinde
te voorkomen dat de verschillende groepen participerende accountants tot vrij fundamen-
teel verschillende oplossingen komen. De stuurgroep werd in het onderhavige onderzoek
ondersteund door een bureau Vaktechniek, samengesteld uit vertegenwoordigers van de
onderzoekers, dat voorzag in de behoefte aan vaktechnische coördinatie.
Op grond van bovenstaande komt de Commissie tot de volgende conclusie. De beroepsor-
ganisatie der registeraccountants zou het als een uitdaging moeten beschouwen publieke
werkzaamheden als de onderhavige van de `publics' beter te regelen dan thans het geval is.
De GBR is daartoe nog te veel gericht op de uitoefening van de accountantsfunctie als
`public' of openbaar accountant en niet op de uitoefening van de functie bij de vervulling
van een publieke taak zoals die bijvoorbeeld voortvloeit uit de Wet op de Parlementaire En-
quête en de Kaderwet adviescolleges.
25
BIJLAGE 3.3 ONDERZOEKSPROTOCOL
Algemeen
De Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap, onder leiding van de heer G.J. Schutte
(hierna: de Commissie), is door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap-
pen, de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit en de minister van Bin-
nenlandse zaken en Koninkrijkrelaties ingesteld om onderzoek uit te voeren naar het vóór-
komen van handelwijzen die in strijd worden geacht met de (letter of geest van de) bekosti-
gingsregels van het Ministerie van OCW. In de 'Ministeriële regeling instelling Commissie
vervolgonderzoek rekenschap' (instellingsregeling) zijn (onder andere) de aan de Commis-
sie opgedragen taken opgenomen.
De Commissie heeft onder meer tot taak (zie artikel 2 van de Ministeriële regeling):
a) met gebruikmaking van de uitkomsten per instelling van het zogenaamde zelfreini-
gend onderzoek naar de omgang met de bekostigingsregeling, dat in 2002 bij alle in-
stellingen in de sectoren WO, HBO en BVE is uitgevoerd, te onderzoeken of bij die
instelling één of meer van de in het rapport Ruimte voor Rekenschap (Kamerstukken
II 2002-2003, 28 248, nr. 22) in de categorie rood I tot en met V ingedeelde handel-
wijzen zijn toegepast;
b) per instelling voor elk van de onder a bedoelde handelwijzen te beschrijven waaruit
deze bestaat, hoeveel studenten of deelnemers dit betreft en welke opleiding en op-
leidingsvorm het betreft;
c) in die gevallen waarin sprake is van een handelwijze in de categorie rood V bij de be-
schrijving van de onder b bedoelde gegevens uit te gaan van het feit dat op basis daar-
van een terugvorderingsactie zal worden gestart en een berekening te maken van het
bedrag dat de instelling op grond van die handelwijze heeft ontvangen alsmede op
basis van de berekeningen van alle desbetreffende handelwijzen het totaalbedrag dat
per sector daarmee gemoeid is vast te stellen;
d) voor die instellingen waarbij handelwijzen in de categorie rood IV en V zijn aange-
troffen, de feitelijke toedracht van die handelwijzen te beschrijven;
e) na bespreking van de voorlopige bevindingen met de instelling ten behoeve van de
rapportage bedoeld onder h per instelling een eindrapport op te stellen over de bevin-
dingen van het in dit artikel omschreven onderzoek;
f) bij vermoedens van strafbare feiten daarvan aangifte te doen bij het Openbaar Minis-
terie en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hierover tege-
lijkertijd te informeren;
g) voor 1 september 2003 een tussenrapportage uit te brengen aan de staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen waarin het proces en de voortgang van
het tot dan toe uitgevoerde onderzoek zijn beschreven;
h) voor 1 januari 2004 aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap-
pen een eindrapportage uit te brengen over de bevindingen voortvloeiend uit het in
dit artikel omschreven onderzoek. (einde citaat)
26
De Commissie is bij ministeriële regeling ingesteld en moet worden beschouwd als een
adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Dit onderzoek vindt plaats op grond
van de bevoegdheden van de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, de
minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit en de minister van Binnenland-
se zaken en Koninkrijkrelaties.
De Commissie heeft in verband met enkele van de aan haar opgedragen taken opdracht ge-
geven aan externe onderzoekers om feitelijk onderzoek uit te voeren bij de door de ministe-
ries bekostigde instellingen en dienaangaande aan haar te rapporteren. De onderzoekers
zullen per instelling de aangetroffen feitencomplexen weergeven.
Onderstaand zijn de richtlijnen opgenomen inzake de door de onderzoekers te verrichten
werkzaamheden.
De onderzoekers voeren deze opdracht uit in overeenstemming met algemeen aanvaarde
richtlijnen voor opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaam-
heden met betrekking tot financiële informatie (Richtlijnen voor de Accountantscontrole
920).
Begrippenkader:
In dit protocol wordt verstaan onder:
`Onderzoeker': de registeraccountant die optreedt als accountant in de zin van artikel 2 lid 1
van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994), alsmede de met
deze samenwerkende andere teamleden welke zich conformeren aan de in de aanhef ge-
noemde en de hieronder beschreven richtlijnen.
`Derden': de in het kader van het onderzoek van de accountant relevante partijen (natuurlij-
ke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en)), niet zijnde betrokkene(n) en de Commissie.
`Derdendeskundigen': de in het kader van het onderzoek door de accountant ingeschakelde
deskundigen, die geen deel uitmaken van de organisatie van de accountant.
`Geïnterviewde': de betrokkene of derde die wordt geïnterviewd.
`Interview': de in het kader van het onderzoek door de accountant vooraf als `interview' aan-
gekondigde gesprekken met de betrokkene en/of andere perso(o)n(en).
`Wederhoor': het in de gelegenheid stellen van betrokkene kennis te nemen van en te reage-
ren op de feitelijke bevindingen uit het onderzoek.
`Dossier': documenten en digitale stukken die verzameld zijn door de onderzoekers en be-
trekking hebben op het onderzoek die nodig zijn voor de onderbouwing van de rapportages.
1. Samenstelling onderzoeksteam
Het onderzoeksteam bestaat uit accountants en andere onderzoekers vallend onder de ver-
antwoordelijkheid van de accountantsorganisatie. Deze accountantsorganisaties voeren hun
werkzaamheden uit in opdracht van de Commissie.
27
2. Rechtmatig vergaren en / of gebruiken van gegevens
De onderzoeker verricht zijn werkzaamheden op een behoorlijke en zorgvuldige wijze. Dit
houdt onder meer in dat hij zich onthoudt van het onrechtmatig vergaren van gegevens en
zich onthoudt van het gebruiken van onrechtmatig verkregen gegevens. In zijn rapportage
doet de accountant mededeling over de wijze van het verkrijgen en/of het gebruik van gege-
vens ten behoeve van zijn rapportages.
3. Medewerking instellingen
De instellingen zijn gehouden medewerking te verlenen aan het onderzoek.
De Commissie is bij ministeriële regeling ingesteld en moet worden beschouwd als een
adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Dit onderzoek vindt plaats op grond
van de bevoegdheden van de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, de
minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit en de minister van Binnenland-
se zaken en Koninkrijkrelaties. De Commissie kan desgewenst een beroep doen op alle
kennis die in welke vorm dan ook op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen respectievelijk het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aanwezig
is omtrent haar werkterrein. Deze medewerking wordt niet dan op grond van wettelijke be-
lemmeringen geweigerd.
Artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht bevat een algemene medewerkingplicht voor de
instellingen.
WO
Voor de universiteiten is een informatieplicht tegenover de minister voor openbare univer-
siteiten neergelegd in artikel 9.6, derde lid WHW. Voor bijzondere universiteiten is de in-
formatieplicht geregeld in artikel 9.51, vijfde lid WHW.
HBO
Wat betreft de hogescholen zonder rechtspersoonlijkheid is een informatieplicht tegenover
de minister geregeld in artikel 10.6 van de WHW. Voor hogescholen met rechtspersoon-
lijkheid is dit geregeld in artikel 10.10, vijfde lid; voor bijzondere hogescholen geldt artikel
10.8, vierde lid van de WHW.
BVE
De informatieplicht tegenover de minister is voor de BVE-instellingen geregeld in de arti-
kelen 2.2.4, vierde lid, 2.3.6 en 2.5.3, zesde tot en met negende lid van de WEB.
4. Wat wordt verwacht van de instelling (te verlenen medewerking en belasting)
Het veldonderzoek door de onderzoekers wordt uiterlijk op 15 januari 2004 afgerond, in-
clusief het verwerken van het commentaar van de instellingen (zie 8). Het veldonderzoek
bestaat bij elke instelling tenminste uit een risicoanalyse. Doel van deze risicoanalyse is om
op efficiënte wijze in kaart te brengen in hoeverre zich bij de instelling mogelijk onregelma-
tigheden met betrekking tot de bekostiging (rode casuïstiek) hebben voorgedaan. Op basis
van de resultaten van de risicoanalyse besluit de Commissie of, en zo ja, op welke wijze na-
der gericht onderzoek bij de instelling zal worden uitgevoerd.
28
Bij aanvang van het veldonderzoek zal een startgesprek plaatsvinden tussen de voor het on-
derzoek verantwoordelijke leidinggevende en het College van Bestuur/Directie (dan wel een
functionaris namens het College/de Directie). In dit startgesprek zal het onderzoeksproces
met de instelling worden doorgenomen. Dit betekent dat in ieder geval aan de orde komt
wat het doel van het onderzoek is, hoe het onderzoek wordt uitgevoerd, wat de planning van
het onderzoek is, wat de verwachtingen van het onderzoek zijn in termen van benodigde
capaciteit van de instelling en welke procedure voor het wederhoor van de onderzoekers
wordt gevolgd. Tijdens dit startgesprek worden onderhavig protocol, en een informatieme-
morandum waarin beschreven is welke informatie de instelling dient aan te leveren ten
behoeve van het onderzoek uitgereikt en nader toegelicht. In het gesprek komt tevens aan
de orde met welke functionarissen de onderzoekers in het kader van hun informatieverza-
meling interviews zullen hebben. Tevens zal in het startgesprek de procedure rond het af-
sluitende gesprek over de resultaten van het feitelijk onderzoek bij de instelling met de on-
derzoekende partij (het wederhoor) worden toegelicht. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de
datum voor het afsluitende gesprek minimaal één week voorafgaande aan dit gesprek met
de instelling wordt afgesproken.
5. Interview of informerend gesprek
Het inwinnen van inlichtingen bij de instelling en haar medewerkers maakt onderdeel uit
van de onderzoekswerkzaamheden. Dit kan bestaan uit het voeren van een informerend
gesprek en het houden van interviews. De betreffende persoon wordt hieromtrent vooraf
schriftelijk geïnformeerd.
Van informerende gesprekken wordt aantekening gemaakt ten behoeve van het dossier.
Interviews hebben een formele status. Deze worden afgenomen door twee onderzoekers.
Gelijktijdig of direct na afloop wordt hiervan een verslag gemaakt dat, binnen 5 werkdagen
na het interview, ter controle op feitelijke inhoud aan de geïnterviewde wordt voorgelegd en
naar aanleiding van opmerkingen van de geïnterviewde eventueel wordt aangepast. De ge-
interviewde wordt verzocht dit verslag voor akkoord te ondertekenen. In ieder geval wordt
het verslag (mede) ondertekend door de interviewers als zijnde een juiste weergave van het
gevoerde gesprek. Van het weigeren van ondertekenen van het interviewverslag en/of het
weigeren van controle op feitelijke onjuistheden daarvan wordt bij het interviewverslag door
de interviewers aantekening gemaakt. Alsmede de eventueel opgegeven redenen daarvoor.
De onderzoeker informeert eveneens de geïnterviewde voorafgaande aan een interview over
de te bespreken onderwerpen in relatie tot de aard van de uit te voeren opdracht.
De Commissie kan kennis nemen van de gespreksverslagen alsmede de aantekeningen
naar aanleiding van informerende gesprekken. De verslagen en de aantekeningen, of delen
daarvan, kunnen worden gebruikt ten behoeve van de rapporten van de onderzoeker en de
Commissie.
In het verslag wordt melding gemaakt van het feit dat de interviewer de inhoud van dit pro-
tocol aan de geïnterviewde heeft voorgelegd en op hoofdlijnen met de geïnterviewde heeft
besproken.
6. Rapportering onderzoekers
De onderzoeker legt zijn bevindingen vast in een conceptrapport van bevindingen. Dit is
ook het geval indien na de risicoanalyse geen nader onderzoek bij de instelling wordt ver-
richt; het conceptrapport van bevindingen heeft dan betrekking op de resultaten van de risi-
coanalyse.
29
Na de schriftelijke reactie van de instelling op het conceptrapport, en de eventuele monde-
linge toelichting van de instelling op haar schriftelijke reactie (zie 8), stelt de onderzoeker
een definitief rapport van bevindingen op. Dit definitieve rapport bevat tevens de reactie van
de instelling op het conceptrapport bevat, alsmede het commentaar van de onderzoekers.
Het definitieve rapport van bevindingen stuurt de onderzoeker aan de Commissie.
Het bovenstaande laat onverlet de mogelijkheid van de onderzoeker tot overleg met de
Commissie over de voortgang van de werkzaamheden en de mogelijke wijzigingen in de
(inhoud van de) opdracht.
7. Rapportering Commissie
De Commissie formuleert op basis van de ontvangen definitieve rapporten van bevindingen
van de onderzoekers een voorlopig oordeel over de daarin vermelde feiten en omstandighe-
den. De Commissie rapporteert haar voorlopig oordeel schriftelijk aan de instelling, voor
commentaar (zie 8). Na het schriftelijk en mogelijk mondeling commentaar van de instel-
ling, formuleert de Commissie haar definitieve oordeel. Dit definitieve oordeel van de
Commissie inclusief de reactie van de instelling op het voorlopig oordeel van de Commis-
sie, wordt opgenomen in de eindrapportage van de Commissie aan de staatssecretaris.
8. Commentaar
Commentaar instelling op conceptrapport van bevindingen:
De onderzoeker stelt de instelling in staat op de bevindingen te reageren. Dit dient schrifte-
lijk plaats te vinden. Tevens wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een mondelinge
toelichting te geven. In het geval van een mondelinge reactie, wordt daarvan door de onder-
zoekers een schriftelijk verslag opgesteld overeenkomstig hetgeen is bepaald voor inter-
views onder punt 5 van dit protocol. De termijn voor reactie op het rapport van de onder-
zoeker is gelimiteerd tot 2 weken.
Commentaar instelling op rapportage over voorlopig oordeel Commissie:
De Commissie zal in het kader van haar oordeelsvorming omtrent de geconstateerde feiten,
de instelling de gelegenheid geven te reageren op haar voorlopige oordelen. Dit dient schrif-
telijk plaats te vinden. Indien de instelling daartoe aanleiding ziet, wordt zij in de gelegen-
heid gesteld een mondelinge toelichting te geven op de schriftelijke reactie. In het geval van
een mondelinge reactie, wordt daarvan door de Commissie een schriftelijk verslag opge-
steld. Hierbij zal de Commissie handelen overeenkomstig hetgeen is bepaald voor inter-
views onder punt 5 van dit protocol. De reactietermijn op het rapport van de Commissie is
eveneens gelimiteerd tot 2 weken.
9. Betekenis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)
Op de informatie waarover de Commissie beschikt en die zij produceert, is de Wob van toe-
passing. Daartoe behoren mede de uitzonderingsbepalingen ten aanzien van het verstrek-
ken van informatie. Op grond hiervan is de Commissie niet verplicht tussentijds informatie
te verstrekken over informatie als hiervoor bedoeld. Zij zal verzoeken daartoe dan ook af-
wijzen.
30
10. Betekenis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), mede in relatie tot de
Wob
a. De verstrekking van informatie door de instellingen aan de Commissie
Op de persoonsgegevens (d.w.z. gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeer-
bare natuurlijke persoon) die bij de instellingen berusten is de Wbp van toepassing. Deze
wet stelt beperkingen aan de `verwerking' (onder andere verstrekken aan anderen) van per-
soonsgegevens.
De Wbp maakt geen inbreuk op de hiervoor uiteengezette wettelijke verplichting van de
instellingen uit hoofde van de onderwijswetgeving en de Awb om de Commissie persoons-
gegevens uit de studenten- en deelnemersadministratie en eventueel andere persoonsgege-
vens te verstrekken. Artikel 8, sub c, van de Wbp staat de instellingen namelijk toe bedoelde
persoonsgegevens te verstrekken aan de Commissie indien dit noodzakelijk is om een wet-
telijke verplichting na te komen.
Hierbij zij aangetekend dat de instellingen hier, anders dan normaliter bij het verwerken
van persoonsgegevens door hen geval is, niet de vrijheid hebben om nadere afwegingen
hebben te maken omtrent het verstrekken en de wijze van verstrekken van de informatie
(zij hoeven hier dus bijvoorbeeld geen rekening te houden met de rechten en vrijheden van
betrokkenen, als bedoeld in artikel 8, sub f, van de Wbp).
b. De verwerking van persoonsgegevens door de Commissie
Op de Commissie rust vervolgens uiteraard de verplichting prudent met de door haar te
verzamelen persoonsgegevens om te gaan. De legitimatie voor de verzameling van de gege-
vens door de Commissie is gelegen in de aangehaalde bepalingen in de onderwijswetgeving
en de Awb, in samenhang met artikel 8, sub e, van de Wbp: de gegevensverzameling is
noodzakelijk voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetref-
fende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt.
De publiekrechtelijke taak van de Commissie is omschreven in de instellingsregeling in
samenhang met de Kaderwet adviescolleges.
Uiteraard neemt de Commissie maatregelen ten behoeve van een behoorlijk(e) en zorgvul-
dig(e) beheer en verwerking van de gegevens. Zie de bijlage bij dit protocol.
Op grond van haar opdracht zal de Commissie gevallen moeten omschrijven waarbij onre-
gelmatigheden hebben plaatsgehad en vermelden waaruit deze bestaan. Daarbij zullen in-
dividuele gegevens met betrekking tot studenten/deelnemers moeten worden verwerkt.
In de beschrijvingen van casus zullen echter geen persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp
worden vermeld. De verwerking van individuele gegevens, nodig voor een aan de eisen vol-
doende onderbouwing van voorstellen en conclusies, zal derhalve zodanig plaatsvinden dat
de identiteit van de betrokken personen daarbij niet wordt bekend gemaakt.
c. De betekenis van de Wob in zake persoonsgegevens
De toepassing van de Wob zal er, naar mag worden aangenomen, niet toe leiden dat de
Commissie persoonsgegevens openbaar moet maken. De Commissie is tot zodanige open-
baarmaking immers niet bevoegd indien moet worden geoordeeld dat het bepaalde in arti-
kel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, van toepassing is. Hierin is bepaald dat informatie-
verstrekking achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang
van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
31
11. Aanspreekpunt namens de Commissie
Voor vragen aan de Commissie kan de instelling contact opnemen met het aanspreekpunt
van de Commissie, de heer drs. H.F. van Abbema, Secretariaat Commissie Rekenschap,
Postbus 2265, 3500 GG Utrecht, telefoon 030-2916846, e-mail:
cr@commissierekenschap.nl. Informatie over de werkzaamheden van de Commissie is te
vinden op de website: www.commissierekenschap.nl.
Dit protocol is tevens te vinden op de genoemde website van de Commissie.
32
BIJLAGE BIJ PROTOCOL VELDONDERZOEK
Gedragscode Wbp voor Commissie en onderzoekers
Doelbinding en verder gebruik
De Commissie en de onderzoekers mogen uitsluitend gegevens van betrokkenen verwer-
ken die voor het onderzoek en eventuele andere relevante wettelijke verplichtingen noodza-
kelijk zijn. De gegevens worden na het beëindigen van het onderzoek met inachtneming
van de wettelijke bewaartermijnen verwijderd en vernietigd.
Transparantie
De onderzoeker die van een betrokkene zelf persoonsgegevens krijgt, deelt hieraan vooraf-
gaand zijn identiteit en het doel van de verwerking mee. Indien de onderzoeker persoons-
gegevens van een derde of door eigen onderzoek over een betrokkene verkrijgt, informeert
deze de betrokkene op het moment van de vastlegging. Als de van de derde of door eigen
onderzoek verkregen gegevens bestemd zijn om te worden doorverstrekt aan een derde is
dit uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking. In de hiervoor genoemde gevallen
wordt de betrokkene niet geïnformeerd:
1. als deze hiervan reeds op de hoogte is;
2. indien mededeling onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost. In dat ge-
val wordt de herkomst van de gegevens vastgelegd;
3. indien het onderzoek met zich mee brengt dat een beroep moet worden gedaan op de
wettelijke uitzonderingsgevallen;
4. indien de vastlegging of verstrekking bij of krachtens de wet is voorgeschreven.
De Commissie maakt gebruik van de laatstgenoemde uitzonderingsbepaling.
Rechten betrokkenen
Indien aan de Commissie wordt verzocht om inzage in persoonsgegevens, verstrekt de
Commissie en de betreffende onderzoeker de verzoeker desgewenst, zo spoedig mogelijk,
maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek, schriftelijk een volledig
overzicht daarvan met informatie over het doel van de verwerking, de categorieën van gege-
vens, de (categorieën van) ontvangers en de beschikbare informatie over herkomst van de
gegevens. Bij het afhandelen van het verzoek worden indien relevant de eventuele wettelijke
weigeringsgronden in acht genomen.
De betrokkene die inzage heeft gekregen in de betreffende persoonsgegevens, kan de
Commissie en de onderzoekers schriftelijk verzoeken de persoonsgegevens te verbeteren,
aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze gegevens feitelijk onjuist zijn,
voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend dan wel anderszins in
strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
---
Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen. De Commissie of de onderzoeker deelt de
verzoeker zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het ver-
zoek, schriftelijk mee of daaraan wordt voldaan. Indien niet of niet geheel aan het verzoek
wordt voldaan wordt dit gemotiveerd. De Commissie of de onderzoeker zorgt er voor dat
een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering en/of afscherming zo spoedig mo-
gelijk wordt uitgevoerd.
Indien de gegevens zijn vastgelegd op een document of andere gegevensdrager waarin geen
wijzigingen kunnen worden aangebracht, worden de onjuistheid en de aan te brengen wij-
zingen in een afzonderlijk document opgenomen dat aan het dossier wordt toegevoegd. De
verzoeker wordt hiervan in kennis gesteld. De Commissie of de onderzoeker informeert in
geval van verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming de derden die eerder de be-
treffende gegevens hebben ontvangen, tenzij dit onmogelijk is of een onevenredige inspan-
ning kost.
De Commissie of de onderzoeker deelt desgevraagd de verzoeker mee aan welke derden hij
de hiervoor bedoelde mededeling heeft gedaan.
De betrokkene kan bij de Commissie bovendien te allen tijde bezwaar aantekenen tegen de
verwerking van diens persoonsgegevens in verband met zijn bijzondere persoonlijke om-
standigheden. Binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar beoordeelt de Commissie
of dit bezwaar gegrond is. De verwerking wordt terstond beëindigd, indien de Commissie
het verzet gerechtvaardigd acht.
Rechtsbescherming
Ingeval van afwijzing van een verzoek dat betrekking heeft op het effectueren van de rech-
ten van de betrokkene, wijzen de Commissie en de onderzoekers de betrokkene schriftelijk
op de mogelijkheid van beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk bij
de Arrondissementsrechtbank en bij het College Bescherming Persoonsgegevens.
Beveiliging
De Commissie en de onderzoekers zorgen ervoor dat de voor het onderzoek verkregen ge-
gevens van betrokkenen logisch en fysiek gescheiden van andere verwerkingen van per-
soonsgegevens worden bewaard.
Voor de beveiliging van de persoonsgegevens wordt het Advies beveiliging persoonsgege-
vens van het College Bescherming Persoonsgegevens als leidraad gehanteerd.
De Commissie en de onderzoekers wijzen schriftelijk personen aan, die verantwoordelijk
zijn voor het beheer en de beveiliging van de gegevens van betrokkenen.
In het bijzonder dragen de Commissie en de onderzoekers zorg voor de naleving van een
autorisatieregeling, waarin is vermeld, welke personen onder welke voorwaarden toegang
tot de gegevens van betrokkenen mogen hebben. Deze personen zijn verplicht tot geheim-
houding van de persoonsgegevens, behoudens de gevallen waarin een wettelijk voorschrift
tot mededeling verplicht of de mededeling voor de uitvoering van hun taak noodzakelijk is.
De Commissie kan onderzoekers verzoeken een schriftelijke verklaring van een externe on-
afhankelijke deskundige te overleggen, waarin een oordeel wordt gegeven over de naleving
van de Wet bescherming persoonsgegevens.
34
BIJLAGE 3.4 COMMUNICATIE MET DE INSTELLINGEN
De Commissie heeft er, gelet op de omvang van het onderzoek, voor gekozen om de directe
communicatie tussen Commissie en instellingen beperkt te houden (met uitzondering van
het eventuele mondeling wederhoor van de instellingen in het kader van het voorlopig oor-
deel van de Commissie over de uitkomsten van het onderzoek). Vragen van instellingen
zijn in beginsel, na afstemming met de Commissie, door de secretaris beantwoord. In uit-
zonderingsgevallen is door Commissie direct en persoonlijk contact gelegd met de instel-
ling om (blijvende) vragen te beantwoorden. Zo heeft er tijdens en naar aanleiding van het
pilotonderzoek intensieve directe communicatie plaatsgevonden tussen de Commissie en
een tweetal in het pilotonderzoek betrokken instellingen. Ten behoeve van onder meer de
informatievoorziening richting de instellingen en derden heeft de Commissie een website
ontwikkeld (www.commissierekenschap.nl). Op deze website is onder andere een doorlo-
pende rubriek opgenomen met veelgestelde vragen en antwoorden. Ook is maandelijks een
nieuwsbrief gepubliceerd over de stand van zaken van het onderzoek.
Alle instellingen die bij het onderzoek waren betrokken zijn door de onderzoekers in staat
gesteld schriftelijk en mondeling op de resultaten van het onderzoek te reageren. Daarna
zijn de instellingen staat gesteld schriftelijk en mondeling te reageren op voorlopig het oor-
deel van de commissie (over de onderzoeksresultaten). Van de 152 instellingen heeft een 36-
tal van de mogelijkheid gebruikgemaakt om mondeling te reageren.
Voorafgaand aan het veldonderzoek hebben alle instellingen een brief ontvangen met daar-
in een beschrijving van de procedure rond het veldonderzoek. Onderdeel hiervan was een
intakegesprek tussen de eindverantwoordelijk onderzoeker en het bestuur van de instelling.
In dit gesprek is de aanpak van het onderzoek bij de betreffende instelling besproken, is
vastgesteld welke informatie moet worden klaargelegd, zijn afspraken gemaakt over de
noodzakelijke inspanningen van de kant van de instelling en is afgesproken wanneer in be-
ginsel het rapport van bevindingen zal worden besproken met de instelling. In tegenstelling
tot in het pilotonderzoek is de instellingen dus niet gevraagd voorafgaand aan de start (i.c.
de intake) een uniforme set informatie klaar te leggen, maar is tijdens de intake bekeken
welke informatie nodig is om bij de betreffende instelling het onderzoek goed te kunnen
uitvoeren. Hiermee is getracht de belasting van de instellingen zo beperkt mogelijk te hou-
den.
De commissie heeft een standaardprocedure ontwikkeld voor de communicatie en het ver-
keer met de instellingen tijdens het veldonderzoek. Deze is vervat in een protocol dat tij-
dens de genoemde intake aan de instelling is uitgereikt. Tevens is het protocol uitgewerkt
in een gedetailleerde `communicatieladder' ten behoeve van de commissie, het secretariaat
en de onderzoekers. Hierin is per stap van het veldonderzoek aangegeven waarover, op welk
moment en door welke partij met de instellingen wordt gecommuniceerd en hoe eventuele
knelpunten in de communicatie met de instellingen moesten worden behandeld en opge-
lost. Onderdeel van deze behandelprocedure was zoals eerder aangegeven de mogelijkheid
dat de commissie persoonlijk in contact zou treden met de instelling.
35
BIJLAGE 3.5 VRIJWARING VAN DE LEDEN VAN DE COMMISSIE
Het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2002, NJ 2002, 577 stelt in het licht dat iemand
die als deskundige ter gelegenheid van een parlementaire enquête bijstand heeft verleend
aan een lid van de Tweede Kamer of een Kamercommissie, persoonlijk aansprakelijk kan
worden gehouden voor de schadelijke gevolgen van onzorgvuldig gedrag bij de uitvoering
van zijn opdracht. Deze uitspraak betrof niet de aansprakelijkheid van een lid van een
commissie als de onderhavige, maar er komt uit naar voren dat ook een lid van zodanige
commissie aansprakelijkstelling heeft te duchten wanneer iemand meent schade te hebben
geleden door handelingen van de commissie of een harer leden. Bovendien is mogelijk dat
een lid van de commissie is onderworpen aan het tuchtrecht voor de beroepsgroep waartoe
hij behoort. Te denken valt aan een tot lid van de commissie benoemde registeraccountant.
De Commissie is met betrekking tot de civielrechtelijke aansprakelijkheid van haar leden
van oordeel dat zij als regel slechts dan de schadelijke gevolgen van hun handelen bij het
uitvoeren van de hen opgedragen taak behoeven te dragen indien deze het gevolg zijn van
hun eigen opzet of grove roekeloosheid. Daarbij is naar het oordeel van de Commissie in de
eerste plaats van belang dat het voor een particulier praktisch onmogelijk is zich tegen aan-
sprakelijkheid als hier bedoeld te verzekeren. In de tweede plaats acht de Commissie het
onwenselijk dat haar leden zich, onder de druk van een mogelijke aansprakelijkstelling, te-
rughoudend zouden opstellen om het gevaar van aansprakelijkstelling te vermijden. Dit een
en ander heeft de Commissie aanleiding gegeven te verlangen dat de Staat, i.c. het Ministe-
rie van OCW, haar leden zou vrijwaren in die gevallen waarin leden van de Commissie aan-
sprakelijk worden gesteld door derden, behoudens in die gevallen waarin de schade het ge-
volg is van opzet of grove schuld van het desbetreffende lid. Tevens dient de Staat, naar het
oordeel van de Commissie, in rechtsbijstand te voorzien in geval van aansprakelijkstelling
van een lid van de Commissie. Omtrent de vrijwaringsregeling heeft lange tijd onduidelijk-
heid bestaan. De Commissie heeft in de eerste maanden ook veel tijd moeten besteden aan
de formulering van de gewenste regeling. De Commissie meent dat over de vrijwaring dui-
delijkheid moet bestaan voordat een commissie met haar werkzaamheden begint.
36
BIJLAGE 3.6 ACCOUNTANTS IN EEN PUBLIEK ONDERZOEK
Rol van accountants in onderzoek Commissie
Bij de instelling van de Commissie was er reeds in voorzien dat het vervolgonderzoek re-
kenschap zou worden uitgevoerd door accountants, en wel door de accountantskantoren
met een mantelovereenkomst met OCW, te weten Deloitte en Ernst & Young. Naast deze
twee kantoren heeft de Commissie accountants van de Interne Accountantsdienst Belastin-
gen, aangevuld met enkele medewerkers van de departementale accountantsdiensten, inge-
schakeld. Naast de accountants, die in opdracht van de Commissie het onderzoek bij de in-
stellingen hebben uitgevoerd (verder: de onderzoeksaccountants), had de Commissie tij-
dens het onderzoek te maken met de instellingsaccountants, van wier medewerking zij af-
hankelijk was voor het verkrijgen van toegang tot de dossiers betreffende hun controle-
werkzaamheden bij de instellingen. De Commissie heeft de inschakeling van de accoun-
tantsdienst OCW niet overwogen.
Op het onderhavige onderzoek zijn de Richtlijnen voor accountantscontrole (RAC) sectie
920 `Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden' van
toepassing. Deze richtlijnen vormen een aanvulling op de verordening Gedrags- en Be-
roepsregels Registeraccountants (GBR). De GBR stelt kort gezegd eisen aan de accountant
in termen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, ge-
heimhouding, professionele opstelling en vaktechnische normen. Tijdens de uitvoering van
haar onderzoek heeft de Commissie ervaren dat de gedragsregels van accountants die zijn
opgenomen in de GBR tot verschillende vaktechnische interpretaties kunnen leiden en
derhalve discussies veroorzaken. Gedurende het onderzoek van de Commissie hebben dis-
cussies over de interpretatie van de GBR tot een vaak onnodige vertraging van het onder-
zoek geleid. Door verslag te doen van deze discussies hoopt de Commissie dat in de toe-
komst dergelijke discussies vermeden kunnen worden en beoogt zij tevens een bijdrage te
leveren aan de actuele discussie over de rol van de openbare accountants optredend in het
publieke domein. Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan de discussie met de instel-
lingsaccountants, waarbij wordt stilgestaan bij hun weigering tot het geven van inzage in de
controledossiers, het gebruik van de hold harmless letter en de interpretatie van artikel 10
lid 3 GBR. Daarna wordt ingegaan op de discussie met een onderzoeksaccountant over de
noodzaak tot het door hem plegen van wederhoor over de uitkomsten van de risicoanalyse.
Discussie met instellingsaccountants
Zoals gesteld (zie Bijlage 3.2) was het voor de Commissie van groot belang inzicht te ver-
krijgen in de controledossiers van de instellingsaccountants. De parlementaire geschiedenis
van de WHW en Web geeft er blijk van dat (accountants)onderzoek vanwege de minister
van OCW op een voor de instelling zo min mogelijk belastende wijze moet plaatsvinden.
Van de mogelijkheden tot onderzoek in de administratie van de betreffende instelling moet
spaarzaam gebruik worden gemaakt.
Verreweg de meest efficiënte (en voor de instellingen minst belastende) methode van on-
derzoek naar de administratie van instellingen is die, waarin door raadpleging van de ac-
countantsdossiers van instellingsaccountants wordt bezien of er indicaties zijn voor onre-
gelmatigheden, waarna eventueel nader onderzoek kan volgen.
37
De Commissie wilde in haar onderzoek ook aandacht besteden aan en gebruikmaken van
de resultaten van de werkzaamheden van actoren die een rol spelen in het toezicht op de
bekostiging van de onderwijsinstellingen. Eén van deze actoren is de controlerend accoun-
tant van de instelling, de instellingsaccountant. Kortom, de commissie hechtte groot belang
aan ongeclausuleerde inzage in de controledossiers van de instellingsaccountants. Dat ver-
liep echter niet zonder `slag of stoot'.
=> Weigering verlenen toegang controledossiers
Reeds bij de uitvoering van haar pilotonderzoek bij een achttal onderwijsinstellingen heeft
de Commissie enkele malen ondervonden dat openbare accountantskantoren met betrek-
king tot het beschikbaar stellen van hun controledossiers zich terughoudend opstelden. De
Commissie heeft daarom bij brief van 19 september 2003 op alle instellingsaccountants van
onderwijsinstellingen een dringend beroep gedaan om in het kader van het onderzoek van
de Commissie de dossiers van hun werkzaamheden als instellingsaccountant zonder nade-
re voorwaarden vrij te geven, zodra de instellingsaccountant door de betreffende instelling
van zijn geheimhoudingsplicht is ontheven.
Op dit verzoek is door een aantal accountantskantoren positief gereageerd, enkele andere
accountantskantoren lieten echter eind september respectievelijk eind oktober (na somma-
tie) weten het dringende beroep van de Commissie niet te zullen honoreren. Zelfs nadat de
instellingsaccountants op verzoek van de Commissie door de instellingen van hun geheim-
houdingsplicht waren ontslagen, bleven de instellingsaccountants bij hun standpunt dat
inzage in hun dossiers door een onderzoekende accountant slechts mogelijk is na onderte-
kening van een zogenaamde `hold harmless letter' of exoneratiebrief, waarin geheimhou-
ding en aansprakelijkheid zijn geregeld.
=> Hold Harmless letter
De hold harmless letter houdt in dat de onderzoekende accountant de instellingsaccountant
geheel vrijwaart voor schade, die het gevolg mocht zijn van aansprakelijkstellingen van de
instellingsaccountant ter zake van wanprestatie of onrechtmatige daad door die instellings-
accountant, die in het kader van het onderzoek aan het licht komt.
Ondertekening van zo'n verklaring zou betekenen dat de onderzoeksaccountant dan geen
gebruik zou mogen maken van de informatie afkomstig uit de dossiers van de instellings-
accountant. Dat verdraagt zich naar de mening van de Commissie niet met haar onder-
zoeksopdracht.
Vanwege de bezwaren van de Commissie tegen ondertekening van de hold harmless letter
en de wens ongeclauseerde toegang te verkrijgen tot de controledossiers van de instellings-
accountants heeft de Commissie langs verschillende wegen geprobeerd om medewerking te
verkrijgen van de instellingsaccountants. Zo heeft de Commissie contact opgenomen met
het NIVRA (de beroepsorganisatie van accountants). Het NIVRA was het echter eens met
de opstelling van accountants om de hold harmless procedure te hanteren.
Uiteindelijk was na het voeren van uitgebreid overleg medio november met de betrokken
accountantskantoren KPMG en PricewaterhouseCoopers de eis van het ondertekenen
van de hold harmless letter van tafel. Hierbij gaven de accountantskantoren weliswaar te
kennen volledige medewerking aan het onderzoek te willen verlenen, zij stelden daarbij
echter als eis dat de onderzoeksaccountants wel inzage in de dossiers konden krijgen, maar
de leden van Commissie niet.
38
Voor de Commissie was het echter onaanvaardbaar dat de gevraagde informatie slechts op
vertrouwelijke basis aan haar onderzoeksaccountants ter beschikking zou worden gesteld
en eveneens dat die onderzoeksaccountants daarvan slechts dat gedeelte aan de Commissie
kenbaar zouden maken, dat naar hun opvatting `noodzakelijk is in het kader van het onder-
zoek van de Commissie'. Dit klemt te meer omdat er sprake is van een grootschalig gecoör-
dineerd samenstel van 152 bijzondere onderzoeken waarbij bevindingen bij de ene instel-
ling tot bijstelling van het werkprogramma bij andere instellingen binnen dezelfde sector
zouden kunnen leiden. Een dergelijke benadering zou betekenen dat de Commissie haar
taakopdracht niet naar behoren zou kunnen uitvoeren, zij zou geen volledige verantwoor-
delijkheid voor de resultaten van haar onderzoek kunnen dragen en zij zou niet op transpa-
rante wijze verantwoording kunnen afleggen.
De accountants verwezen echter naar het eerder genoemde artikel 10 lid 3 GBR. Dit artikel -
dat handelt over de geheimhoudingsplicht van de accountant - luidt als volgt: `Indien dege-
ne wiens aangelegenheid het betreft de registeraccountant heeft ontslagen van zijn plicht
tot geheimhouding, is deze gehouden de belangen van alle betrokkenen en van de stand der
registeraccountants zorgvuldig af te wegen alvorens tot bekendmaking over te gaan' (citaat).
Dit betekent dat indien de instellingsaccountants door hun cliënt, i.c. de onderwijsinstellin-
gen, zijn ontheven van hun geheimhoudingsplicht, zij zelf de belangen van alle betrokke-
nen en van de stand der RA's zorgvuldig dienen af te wegen. De Commissie stelde zich
hierbij op het standpunt dat het belang van een goede uitoefening van de publieke taak door
Commissie en accountants zwaar dient te wegen nu de accountant zich in het kader van
controle- en controleverwante opdrachten vooral profileert als onafhankelijk en onpartijdig
`vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer'. De Commissie ziet niet in welk redelijk
belang voor de betrokken openbare accountants zwaarder zou kunnen wegen dan dat van
een goede uitoefening van de publieke taak. Zeker indien, en dit zij benadrukt, de instellin-
gen/opdrachtgevers van de instellingsaccountants deze hebben ontslagen van hun geheim-
houdingsverplichting. Bovendien dient de accountant zich juist bij dit soort onderzoeken te
realiseren dat hij een bij uitstek publieke functie heeft, die niet toestaat dat hij het eigen
belang laat prevaleren. De instellingsaccountant handelt naar het oordeel van de Commissie
onrechtmatig, indien en voor zover hij na ontslag van de geheimhoudingsplicht niet de
hier verlangde medewerking verleent.
Uiteindelijk kon medio december na dreiging met een kort geding tegen de weigerende
instellingsaccountants en tussenkomst van het Ministerie van Financiën overeenstemming
worden bereikt over de voorwaarden waaronder de Commissie inzage zou kunnen krijgen
in de controledossiers van de accountantskantoren die aanvankelijk weigerden hun mede-
werking te verlenen.
De discussie met de instellingsaccountants over de inzage in het controledossier van sep-
tember tot medio december 2003 was een van de voornaamste oorzaken van de vertraging
in het onderzoek van de Commissie.
Discussie met Deloitte
Voor het veldonderzoek bij de onderwijsinstellingen heeft de Commissie een protocol op-
gesteld (Bijlage 3.3). In dit protocol heeft de Commissie aangegeven hoe de communicatie
tussen de instellingen en de onderzoekers, respectievelijk tussen de instelling en de Com-
missie zal plaatsvinden teneinde een zorgvuldige afwikkeling van het onderzoek te bewerk-
stelligen.
39
In het protocol is onder andere vastgelegd dat de instellingen schriftelijk, en op verzoek van
de instellingen ook mondeling een reactie kunnen geven op de bevindingen van de onder-
zoekers. Tevens is in het protocol vastgelegd dat ten aanzien van de voorlopige oordelen van
de Commissie, nadat de onderzoekers hun werkzaamheden hebben afgerond, de instellin-
gen in de gelegenheid worden gesteld een schriftelijke reactie te geven.
De veldonderzoeken bij de instellingen zijn gestart met het uitvoeren van een risicoanalyse.
Doel van de risicoanalyse was om per instelling in kaart te brengen of en zo ja hoe materieel
het risico was op het voorkomen van rode casus, zodat de Commissie gericht vervolgonder-
zoek kon laten uitvoeren. De onderzoeksaccountants hebben de resultaten uit de fase risi-
coanalyse voor elke instelling in een afzonderlijk document vastgelegd, de zogenaamde
`memoranda risicoanalyse'.
De onderzoekers van Deloitte meenden op grond van de GBR dat de instellingen het recht
hadden op wederhoor met de onderzoekers over het memorandum risicoanalyse van de
desbetreffende instelling. De onderzoekers hebben dit signaal ook van enkele instellingen
gekregen. De Commissie heeft zich echter vanaf het begin op het standpunt gesteld dat het
memorandum risicoanalyse met de bevindingen uit deze fase de status van intern dossier-
stuk heeft, waarover dus geen wederhoor gevoerd hoeft te worden.
De motivering van Deloitte om te pleiten voor wederhoor over de risicoanalyses was als
volgt. Het memorandum risicoanalyse is niet slechts één van de vele `normale' dossierstuk-
ken, maar diende naar de mening van Deloitte te worden aangemerkt als de weergave van
feiten zoals gebleken in het uitgevoerde vooronderzoek (i.c. de risicoanalyse). Daar komt bij
dat de Commissie door Deloitte werd aangemerkt als een externe partij, die dus geen inzage
kan hebben in interne dossierstukken. Het delen van feiten zoals gebleken uit het vooron-
derzoek kon daarom niet worden gezien als het delen van interne dossierstukken, maar als
een vorm van (tussen)rapportage door de onderzoekers aan de Commissie, waarover eerst
met de onderzochte instelling wederhoor diende plaats te vinden. Aangezien de resultaten
van de risicoanalyse zelfstandig worden gerapporteerd, is de daarin opgenomen weergave
van feiten naar de mening van Deloitte een mededeling naar aanleiding van een uitgevoer-
de opdracht zoals bedoeld in artikel 11 GBR (1994).
Voorts was er volgens Deloitte sprake van samenloop met artikel 33 GBR. Dit artikel luidt:
`Het is de registeraccountant verboden een oordeel te geven omtrent de arbeid van een an-
dere accountant alvorens hem in de gelegenheid te hebben gesteld inlichtingen te geven.'
Ook om deze reden achtten de onderzoekers wederhoor bij de instellingsaccountant nood-
zakelijk. Daarbij komt dat enkele instellingen bij de onderzoekers een verzoek tot weder-
hoor over het memorandum risicoanalyse bij de onderzoekers hadden neergelegd.
Indien de Commissie zou instemmen met wederhoor over de memoranda risicoanalyse
dan zou dit betekenen dat naar het oordeel van de Commissie een intern document pas aan
de Commissie kan worden aangeboden als een gesprek heeft plaatsgevonden met de instel-
lingsaccountant en met de instelling. De Commissie heeft hierop aangegeven dat de risico-
analyse er niet toe strekt om bepaalde feiten, waarover verschil van interpretatie mogelijk
zou zijn, vast te stellen maar om na te gaan of er aanleiding is het onderzoek naar mogelij-
ke feiten voort te zetten en zo ja, om daarvoor een efficiënte en gerichte onderzoeksaanpak
te ontwikkelen. Indien een vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht, wordt het on-
derzoek na de risicoanalyse afgerond en worden de uitkomsten voor wederhoor aan de in-
stelling voorgelegd. Indien een vervolgonderzoek wel noodzakelijk wordt geacht, wordt het
40
onderzoek voortgezet en vindt aan het eind van het vervolgonderzoek hoor en wederhoor
met de instelling over het geheel van de resultaten plaats.
Over de uitkomsten van het onderzoek wordt dus in alle gevallen wederhoor toegepast met
de instelling. Naar de mening van de Commissie heeft Deloitte hier het gecoördineerde ka-
rakter van dit onderzoek niet voldoende onderkend of willen onderkennen. Op basis van
ervaringen bij andere instellingen in dezelfde sector bestond de mogelijkheid dat instel-
lingsspecifieke werkprogramma's zouden moeten worden aangepast en/of uitgebreid.
Aangezien het protocol reeds elke instelling in de gelegenheid stelde op enig moment tij-
dens de onderzoeksprocedure op de uitkomsten van het bij haar uitgevoerde onderzoek te
reageren, zowel naar de onderzoekers als naar de Commissie, zag de Commissie geen aan-
leiding om de instelling te laten reageren op de uitkomsten van de risicoanalyse als zoda-
nig. Tegemoetkoming aan deze wens van Deloitte zou bovendien een onnodige complicatie
en vertraging van het onderzoek betekenen, nog los van de kosten die daarmee gepaard
zouden gaan. De Commissie is van oordeel dat ten aanzien van de memoranda die door de
onderzoeksaccountants aan haar worden voorgelegd met betrekking tot de risicoanalyses,
zoals deze haar voor ogen hebben gestaan, uit artikel 11 GBR en de jurisprudentie, niet de
verplichting voortvloeit tot het houden van hoor- en wederhoor, sterker nog, de jurispruden-
tie laat naar de mening van de Commissie juist in dit soort gevallen ruimte om in de be-
doelde fase van onderzoek wederhoor vooralsnog achterwege te laten. Omdat Deloitte, in
tegenstelling tot de onderzoekers van Ernst & Young en die van de Projectgroep Overheids
Accountants, ondanks uitvoerig overleg bleef vasthouden aan haar als principieel ervaren
standpunt heeft de Commissie er uiteindelijk mee ingestemd dat de memoranda van dit
accountantskantoor geanonimiseerd aan de Commissie werden voorgelegd. Dit bemoeilijk-
te weliswaar de sturing van de onderzoekswerkzaamheden door de Commissie, maar heeft
uiteindelijk geen afbreuk gedaan aan de kwaliteit van het onderzoek. De Commissie hecht
er desondanks aan te benadrukken dat zij ondanks haar concessie in deze achter het eerst
ingenomen standpunt blijft staan zodat de concessie geen precedentwerking kan en mag
hebben.
41
BIJLAGE 4.1 JURIDISCHE GRONDSLAGEN ROOD
Thematisch cluster WHW art WEB art
I. Onregelmatigheden rond inschrijving
1. Niet-bestaande studenten (spookstudenten) en niet op 1 oktober 3.3 lid 1 (bekos- 2.2.3 (inschr 1 okt)
ingeschreven studenten mogen niet voor bekostiging in aan- tiging 1 okt)
merking worden gebracht; waarvan de volgende varianten: (ook 2.6 lid 3)
a. Buitenlandse studenten zonder verblijfsvergunning
b. Bij HS A opleiding volgen; HS B ingeschreven/bekostigd 8.1.1 (examen-
c. Stichting betaald collegegeld; studenten volgen opleiding niet deelnemer); 1.1.1
(O&O constructie) sub b (deelne-
d. Studenten tijdelijk bij andere opleiding ingeschreven mer); 2.2.3
e. Uitvallers/afgestudeerden onterecht voor bekostiging in aan- (deelnemers
merking gebracht alleen bekos-
tigd)
f. Extraneï voor bekostiging in aanmerking gebracht
g. Aantal inschrijvingsjaren verhogen van 2 naar 3 jaar (voorkomen
snelle afstudeerder)
h. Inschrijving na 1 oktober
i. Start opleiding in februari; cursusduur korter dan 15 weken
j. Niet komen opdagen deelnemers (alleen BVE)
k. Examendeelnemers voor bekostiging in aanmerking gebracht
l. Niet-actieve leerbedrijven voor bekostiging in aanmerking ge-
bracht
m. Oriëntatiedeelnemers voor bekostiging in aanmerking gebracht
ingeschreven bij Crebo die ze niet volgden (bij PASVORM
rood maar geen terugvordering)
42
Thematisch cluster WHW art WEB art
II. Onregelmatigheden rond buitenlandse studen-
ten/deelnemers
2. Buitenlandse studenten volgen deel onderwijs; worden voor 1.9 (initieel 2.2.3 uitv besl WEB
eerstejaarsbekostiging in aanmerking gebracht onderwijs) (eis onderwijs volgen)
a. Uitwisselingsstudenten gesloten beurs; bi diplomering (beperkte 7.32 lid 3 (in-
onderwijsinspanning, wel diplomabekostiging) schrijving)
b. Stage buitenlandse studenten 7.3 (inspanning)
en
7.4 (studielast)
III. Onregelmatigheden rond distance learning
3. Distance learning 7.17 lid 2
IV. Onregelmatigheden rond dubbele bekostiging
4. Dubbele bekostiging 2.2.3/2.2.5 (inschr 1
a. Dubbele inschrijving (HBO/BVE) okt)
b. Dubbel bekostigd; slechts voor 1 opleiding lesgeld voldaan (BVE) Art 2.9 lid 4 1.3.1 jo 2.1.1 (opleidin-
c. 1 vt deelnemer als 2 dt deelnemers bekostigd (dubbel) gen crebo)
d. Dubbele bekostiging door schuiven studenten; O&O traject: op-
leiding opgedeeld in blokken van één jaar per hogeschool met
uitvalbekostiging: schuiven van studenten HS A naar HS B
(constructie)
e. Leerbedrijven ten onrechte dubbel voor bekostiging in aanmer-
king gebracht
43
Thematisch cluster WHW art WEB art
V. Onregelmatigheden rond contract- en deeltijdon-
derwijs
5. Contractonderwijs/avondcursus studenten voor eerstejaarsbe- 7.32 lid 1 (wils- 2.2.3/2.2.5 (1 oktober
kostiging/diplomabekostiging (relatie bekostiging onderwijs- overeenstem- ingeschreven en on-
inspanning) ming inschrij- derwijs volgen);
a. Voorgestructureerde leerroutes (constructie) ving) 1.3.1 jo 2.1.1 (opleidin-
b. Maatwerktrajecten (in BVE voor arbeidsongeschikten) 7.32 lid 3 gen);
c. Cursus of aangepast programma (bedrijfsleven); niet intentie 7.3 lid 1 (initieel 6.4.1 (CREBO)
opleiding te volgen; cursus bekostigd als dt-BOL onderwijs in 1.3.1: rijksbekostiging
d. Dt HBO na MBO; geen volledige CROHO opleiding; deelkwali- vorm van oplei- niet aanwenden voor
ficaties, geen CREBO opleiding dingen); financieren
e. Verkorte opleiding; onduidelijk volwaardig 7.4 lid 1 les/cursusgeld
f. Actieve werving uitvalsbekostiging 7.52 lid 5 7.2.3 (deelkwalificaties)
g. Bekostiging voor een hoge prijsfactor; volgen lage prijsfactor; bij 3.3 lid 2 8.1.1 (inschrijving voor
nog geen keuze na propedeuse inschrijving door examencie bij 7.30 lid 1/3 bep. Opleiding) 6.4.1
opleiding hoogste prijsfactor lid 5/7.1.2-3/7.2.2
(eindtermen opl)
h. Avondtrajecten: diplomabekostiging
2.2.4 uitv besl (verschil
i. Strategisch gedrag CROHO diploma aanspraak opl)
j. Doorstroomprogramma
k. Voorbereidende traject voor risicodeelnemers
l. Dt deelnemer voor vt ingeschreven
VI. Onregelmatigheden rond uitvallers
6. Studenten administratief als uitvaller boeken (onderwijsvraag- 7.52 lid 5 (mel-
factor op niveau houden) ding beslissingen
aan Min)
VII. Onregelmatigheden rond starten van (nieuwe) op-
leidingen
7. Educatietraject niet gestart; cursisten wel bekostigd 2.2.3/2.2.5 (1 oktober
a. Geen concreet lesaanbod (traject nog in ontwikkeling) ingeschreven en on-
derwijs volgen)
---
Thematisch cluster WHW art WEB art
VIII. Onregelmatigheden rond betaling college-, les- en
cursusgelden
8. Aanwending rijksbijdrage voor betaling collegegeld/les of cur- 1.9 (aanwending 1.3.1 (rijksbekostiging
susgeld (noodfonds, verloting collegegeld) verzorgen on- niet aanwenden voor
a. Betaling door instelling (via stichting of fonds) derwijs); financiering les- cur-
b. Betaling verschil deeltijd/voltijd (ingeschreven voor deeltijdop- 7.43 (betaling susgeld)
leiding die niet kon worden aangeboden) door student) 5 lid 1 Lcw (bewijs les-
c. Eén keer facturering cursusgeld voor 13 maandstraject geld voldaan)
d. Voorkomen uitval; betaling door instelling 6 lid 2/3 Lcw (inschrij-
ving per cursusjaar;
e. Commercieel motief; betaling door instelling inschrijving na bewijs
f. Sociale positie deelnemer cursusgeld voldaan)
g. Noodfonds (deelnemer financieel moeilijke situatie)
IX. Onregelmatigheden rond investeringen
9. Aanwenden rijksbijdrage voor 1.9 (aanwending 1.3.1 (rijksbekostiging
a. Investering in/lening aan private stichting; niet gerelateerd aan verzorgen on- aanwenden voor be-
kerntaken instelling; niet op commerciële voorwaarden; is gelijk derwijs) roepsonderwijs in de
aan `risicovolle financiering' 1.9 lid 1/2.5 zin van de wet)
b. Investering in contractstichtingen/gebouwen in buitenland 2.5.6 (doelmatig be-
c. Investeringen in private activiteiten niet behorend tot kerntaak heer rijksbijdrage)
instelling 1.7.1 (contractactiv
d. Vermenging publieke en private middelen bij KBB's slechts voor eigen re-
kening; geen vermen-
e. Ontwikkelkosten tlv rijksbijdrage ging publieke private
middelen)
45
BIJLAGE 4.2 STANDPUNT COMMISSIE INZAKE `O&O'-KWESTIE
1. Korte Voorgeschiedenis en verdere feitelijke gang van zaken
Aan het Rapport van de Accountantsdienst van het Ministerie van OCW van25 februari
2002, over onregelmatigheden met de bekostiging van buitenlandse studenten bij zes hbo-
instellingen valt het volgende te ontlenen.
Het Ministerie van OC&W heeft in december 1996 grensoverschrijdende samenwerking in
het hoger onderwijs gestimuleerd met de `Regeling stimulering' grensoverschrijdende sa-
menwerking in het hoger onderwijs 1997 2000'. De regeling kreeg uitvoering door de
Brabantse Adviesraad, voorheen twee Nederlandse hbo-instellingen, thans de Hogeschool
van Brabant enerzijds en vijf Vlaamse hogescholen anderzijds.
Tijdens een conferentie van de Brabantse Adviesraad werd het idee geboren voor een
Vlaams-Nederlands bi-diplomeringstraject. Dit bi-diplomeringstraject strekte ertoe Vlaamse
studenten in staat te stellen in twee fasen een HBO-diploma te verkrijgen in Nederland.
Voordeel voor de Vlaamse studenten was dat zij niet alleen een Nederlands hbo-diploma
zouden verkrijgen maar ook dat zij met zo'n Nederlands diploma vrijstellingen konden be-
werkstelligen in België.
Het opleidingscircuit was als volgt georganiseerd. Fase 1 bestond uit een verkorte hbo-
opleiding van twee jaar dat leidde tot een diploma kort hbo-bedrijfskader (georganiseerd
door Hogeschool van Amsterdam, Hogeschool van Utrecht en Saxion; later ook door Hoge-
school Alkmaar en de Hanzehogeschool Groningen. Alleen de Hogeschool Utrecht had een
CROHO-licentie voor deze opleiding. Aan de Hogeschool van Amsterdam en Saxion wer-
den de studenten ingeschreven bij de verwante opleidingen Commerciële economie etc.
Deze instellingen hadden wel een CROHO-licentie met betrekking tot deze laatste oplei-
dingen.
Fase 2 betrof het vierde jaar van de hbo-opleiding (dus 1 jaar). De opleiding in dit jaar werd
georganiseerd door Hogeschool Brabant, en leidde tot een HBO diploma.
De besloten vennootschap Opleiding & Ontwikkeling Breda B.V. (verder: O&O) bemiddelde
bij de inschrijving, droeg zorg voor financiële stromen en zorgde voor aanvullende onder-
wijsmodules. O&O is opgericht bij akte van 3 april 1996; haar doelomschrijving omvatte het
verzorgen van onderwijs, ontwikkelen en geven van cursussen ten behoeve van vak of be-
roep, etc. Blijkens een op 15 september 1999 gedateerde overeenkomst onder het hoofd:
`Distance Learning overeenkomst O&O', tussen HvA en O&O kwamen deze instellingen
overeen dat O&O zou zorgen voor de werving van studenten die bij HvA werden ingeschre-
ven. Volgens de overeenkomst verbond O&O zich het onderwijs te verzorgen waarbij aan de
eisen van het CROHO diende te worden voldaan. Aan de Vlaamse kant heeft het voormali-
ge departementshoofd van de Karel de Grote Hogeschool O&O getypeerd als een `educatio-
nal broker'.
De samenwerking met O&O is in 2000 beëindigd.
De studenten kregen voor hun uiteindelijke hbo-diploma een vrijstelling van 38 studiepun-
ten op grond van hun Belgische diploma.
De Belgische studenten volgden geen onderwijs bij Nederlandse hbo-instellingen. Het on-
derwijs werd geheel gevolgd bij O&O én bij Karel de Grote Hogeschool te Antwerpen en
Hogeschool voor Wetenschap en Kunst (HONIM) te Brussel.
46
2. Constructie
In fase 1 werden de Belgische studenten voor het eerste jaar in Nederland ingeschreven bij
een met A aan te duiden hbo-instelling. Na één jaar werden zij daar uitgeschreven en inge-
schreven bij hbo-instelling B. Vervolgens werden zij in een aantal gevallen na weer één jaar
ingeschreven bij instelling C. In fase 2 werden de Belgische studenten ingeschreven bij
Hoge School Brabant. Deze instelling verstrekte hen tenslotte het Nederlandse hbo-
diploma. De opgave van in te schrijven van studenten geschiedde collectief door O&O.
Instelling A bracht de studenten in aanmerking voor inschrijvingsbekostiging en bij hun
uitschrijving na één jaar voor uitvalsbekostiging. Vervolgens bracht instelling B de bij haar
ingeschreven studenten in aanmerking voor inschrijvingsbekostiging en vervolgens voor
uitvalsbekostiging. Hetzelfde gebeurde bij instelling C. Hoge School Brabant tenslotte
bracht de studenten in aanmerking van inschrijvingsbekostiging en voor diplomabekosti-
ging. Het geheel van deze handelingen wordt hierna aangeduid met: O&O carrousel
3. Beoordeling
3.1 Inleiding
In de hiervoor geschetste gang van zaken maken onderwijsinstellingen oneigenlijk gebruik
van de bekostigingsregels. Oneigenlijk omdat de instellingen klaarblijkelijk niet het voor-
nemen hebben een opleiding voor de hier bedoelde Vlaamse studenten te geven terwijl de-
zen ook niet het voornemen hadden een opleiding bij Nederlandse hbo-instellingen te vol-
gen. Een opleiding is volgens art. 7.3 lid 2 een samenhangend geheel van onderwijseenhe-
den, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van
kennis inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooid, dient te be-
schikken. Volgens art. 7.3.lid 3 is aan elke opleiding een examen verbonden; elke onderwijs-
eenheid wordt met een tentamen afgesloten. Ook al ligt het oordeel dat door de hiervoor
geschetste gang van zaken een oneigenlijk, niet te rechtvaardigen, gebruik wordt gemaakt
van de bekostigingsregels voor de hand, toch is het niet eenvoudig vast te stellen hoe erte-
gen kan worden opgetreden.
3.2 Eventuele mogelijkheden tot strafrechtelijk optreden
De kans dat het hiervoor beschreven handelen getroffen kan worden met een strafrechtelij-
ke sanctie lijkt gering. Deze handelingen laten zich moeilijk kwalificeren als valsheid in ge-
schrift (art. 225 Sr). Het ligt niet voor de hand dit handelen te beschouwen als het opmaken
van een valse akte. Voor de strafbare niet naar waarheid verstrekking van gegevens ter ver-
krijging van subsidie (art. 227a Sr) geldt dat deze bepaling eerst per 1 juli 2000 in werking
is getreden en dus niet van toepassing kan zijn op de handelingen in de O&O carrousel die
zijn verricht vóór deze datum. Ook de voor oplichting (art. 326 Sr) vereiste feiten lijken niet
aanwezig.
3.3 Beoordeling van uit het onderwijsrecht
· De Commissie komt tot het oordeel dat de inschrijvingen die zijn gedaan in de eerste
fase van de O&O carrousel niet als geldige inschrijvingen kunnen worden aange-
merkt. Dit oordeel kan langs twee wegen worden bereikt. In haar overwegingen be-
trekt de Commissie ook een aantal van de door de Departementale accountantsdienst
aangevoerde in zijn hiervoor onder 1 genoemde rapport genoemde argumenten.
47
· In de eerste plaats kan worden betoogd dat door een regelmatige inschrijving tussen
de student en de instelling een rechtsbetrekking tot stand. Ingevolge deze rechtbe-
trekking is de student gehouden het collegegeld te betalen (art. 7.43 WHW) De in-
stelling is gehouden de student toe te laten tot de door haar verzorgde opleiding en de
tentamens en examens. In het geval van de inschrijving in de eerste fase van de O&O
carrousel was geen sprake ervan dat de student beoogde een opleiding te volgen aan
de in Nederland aan de O&O carrousel deelnemende hbo-instellingen. Deze instel-
lingen beoogden ook geen opleiding aan te bieden.
· Met betrekking tot betaling van het collegegeld was in de eerste fase tussen de hbo-
instellingen en O&O overeengekomen dat dit door O&O voor alle studenten collectief
zou worden voldaan. De inschrijving als student bij een hbo-instelling brengt inge-
volge art. 7.43 voorde ingeschrevene de verbintenis tot het betalen van collegegeld
mee. Daarbij zij aangetekend dat ingevolge art. 7.37 lid 2 niet tot inschrijving kan
worden overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde college-
geld wordt voldaan. Dit betekent dat op het moment van inschrijving geen genoegen
kan worden genomen met een vage belofte dat het collegegeld zal worden voldaan. Is
het collegegeld ten tijde van de inschrijving nog niet voldaan dan zal op de voet van
art. 7.47 lid 1 WHW een betalingsregeling dienen te worden getroffen. Niet voldoende
is een regeling zoals met O&O getroffen.
· Voldoening door O&O zou volgens de overeenkomsten tussen deze en de in de eerste
fase van de O&O carrousel deelnemende instellingen geschieden door verrekening
van het totale bedrag wegens collegegeld met de variabele bedragen die de hbo-
instellingen uit hoofde van de overeenkomst met O&O aan deze verschuldigd waren.
Een dergelijke wijze van voldoening kan echter niet als betaling van collegegeld wor-
den aangemerkt. Uit het stelsel van de art. 7.37 WHW en volgende, komt immers
naar voren dat de verbintenis tot betaling van collegegeld moet worden beschouwd als
de prestatie die degene, die zich als student laat inschrijven bij een hbo-instelling, op
zich neemt ter verkrijging van de prestatie die zodanige instelling van haar kant op
zich neemt en is omschreven in art. 7.37 WHW. Hierbij moet tot uitgangspunt wor-
den genomen dat de verbintenis van de student tot betaling van het collegegeld naar
haar aard door een derde kan worden voldaan. Niet aanvaard kan echter worden dat is
voldaan aan de vereisten van art. 7.37 lid 2 WHW, dat bij de inschrijving het bewijs
moet worden overgelegd dat het collegegeld zal worden voldaan, indien, zoals hier, de
voldoening van het collegegeld ten behoeve van in de toekomst in te schrijven, niet
geïdentificeerde, studenten een onderdeel vormt van een geheel van verbintenissen
tot betaling van variabele geldsommen en aldus in wezen onderdeel zou vormen van
vergoedingen voor prestaties van geheel andere aard dan die bedoeld in art. 7.32
WHW.
· Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat bij de collectieve inschrijving van stu-
denten door O&O niet was voldaan aan het door art. 7.37 lid 2 WHW gestelde vereis-
te.
48
· Het gaat in de eerste fase van de O&O carrousel om de volgende feiten en omstan-
digheden:
- In de gekozen opzet achtereenvolgens bij de instellingen A, B en C ingeschre-
ven studenten volgenden in de eerste jaren geen onderwijs in Nederland. Zij
beoogden ook niet een door de Nederlandse hbo-instellingen aangeboden op-
leiding te volgen, noch ook van de door die instellingen aangeboden onderwijs-
voorzieningen gebruik te maken.
- De ingeschreven studenten legden in de eerste fase van de O&O carrousel geen
tentamens of examens in Nederland af. Zij hadden ook niet het oogmerk ge-
bruik te maken van de door de Nederlandse hbo-instellingen aangeboden exa-
menvoorzieningen.
- De hbo-instellingen beoogden niet een opleiding voor de desbetreffende inge-
schrevenen te verzorgen. Voorzover de instellingen mochten betogen dat zij
wel een opleiding verzorgden omdat zij O&O hebben opgedragen dit onderwijs
in Vlaanderen te geven, kunnen zij hierin niet worden gevolgd. Het onderwijs
moet immers in beginsel worden aangeboden in de gemeente waar de hbo-
instelling is gevestigd (art. 7.17 lid 1 WHW). Dat de minister heeft toegestaan
het onderwijs geheel of gedeeltelijk buiten de gemeente van vestiging te geven
is niet gebleken, nog daargelaten dat art. 7.17 lid 2 WHW niet de mogelijkheid
open laat het onderwijs buiten de Rijksgrenzen te verzorgen.
- Bij een aantal instellingen werden de studenten ingeschreven voor een andere
opleiding dan die waarin zij uiteindelijk beoogden af te studeren. De reden
hiervoor was dat de desbetreffende instellingen geen croho-accreditatie hadden
voor de door de student beoogde afstudeerrichting.
- De in het kader van de O&O carrousel ingeschreven studenten betaalden gedu-
rende de eerste drie jaren geen collegegeld.
· De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samen-
hang beschouwd, leiden tot de gevolgtrekking dat de bij de inschrijving betrokken
partijen niet beoogden een opleiding te volgen of te geven. Dit betekent dat inschrij-
ving van een Belgische student in het kader van de O&O carrousel bij de als A, B en C
aangeduide instellingen, moet worden aangemerkt als een schijnhandeling en dus
niet een inschrijving is als in art. 7.32 WHW bedoeld. Zodanige inschrijving kan
daarom niet voor bekostiging door het rijk in aanmerking worden gebracht. De con-
sequentie hiervan is dat de desbetreffende student niet als ingeschreven kan worden
aangemerkt. Als niet ingeschreven kan zodanige student ook niet voor uitvalsbekosti-
ging in aanmerking worden gebracht. Dit betekent dat de in fase 1 van de O&O car-
rousel betrokken instellingen de bij hen ingeschreven Belgische studenten ten on-
rechte voor inschrijvings- en uitvalsbekostiging in aanmerking hebben gebracht.
49
· Men kan de O&O constructie ook, dit is de tweede hiervoor bedoelde mogelijkheid,
als volgt beoordelen:
- Hoewel de wetgever kennelijk ervan is uitgegaan dat een ieder zich als student
bij een hbo-instelling kan doen inschrijven, kan niet worden gezegd dat een ie-
der recht erop heeft ingeschreven te worden. Zoals blijkt uit art. 7:32,lid 1 en lid
3 WHW strekt inschrijving ertoe voor de ingeschrevene de mogelijkheid te
openen gebruik te maken van onderwijsvoorzieningen, examenvoorzieningen
en voorzieningen van andere aard ten behoeve van initieel onderwijs, dat wil
zeggen opleidingen, aan de instelling waar de betrokkene is ingeschreven.
- Wenst iemand zich in te schrijven waarvan het de instelling bekend is of met
zekerheid kan aannemen dat de gewenste inschrijving niet ertoe strekt gebruik
te maken van de voorzieningen voor een opleiding als zo-even bedoeld bij de
instelling, dan zal de instelling de inschrijving moeten weigeren, ook al voor-
ziet de wet niet expliciet een zodanige weigeringsgrond.
- Dit klemt te meer omdat het stelsel van de bekostiging van het onderwijs, zoals
geregeld in de WHW, onder meer is gebaseerd op het aantal inschrijvingen.
- De bekostiging wordt op grond van art. 1.9 lid 1 WHW gegeven voor het ver-
zorgen van initieel onderwijs. Aan deze bepaling zou afbreuk worden gedaan
door handelwijzen die ertoe leiden dat bekostiging wordt verkregen voor in-
schrijvingen die niet daadwerkelijk zijn gericht op het volgen van initieel on-
derwijs. Er zou dan sprake zijn van oneigenlijke inschrijvingen die in strijd zijn
met de aangehaalde bepalingen.
Instellingen dienen ervoor te waken dat zij niet ingaan op een verzoek tot inschrijving dat
kennelijk een andere strekking heeft dan het door de wet met inschrijving beoogde doel.
Zou men een zodanig verzoek tot inschrijving honoreren dan zouden van rechtswege je-
gens het Rijk, op niet door de wetgever beoogde wijze, financiële aanspraken ontstaan. Een
onder de hier bedoelde omstandigheden verzochte inschrijving kan niet worden gedaan
gehonoreerd en kan, indien zij desondanks mocht zijn verricht niet in aanmerking worden
gebracht bij de vaststelling van de rijksbijdrage.
4. Fase 2 van de O&O carrousel
Het navolgende is ontleend aan het hiervoor genoemde rapport van de departementale Ac-
countantsdienst en aan de op 27 augustus 2002 gedateerde geanonimiseerde versie van een
op 12 augustus 2002 gedateerd rapport van PricewaterhouseCoopers N.V. aan de Raad van
Bestuur van de Stichting Brabantse Hogescholen. Deze geanonimiseerde versie van ge-
noemd rapport is door de voorzitter van de Raad van Bestuur op 19 september 2002 toege-
zonden aan de staatssecretaris van OCW. Zij behoort tot de aan de Commissie verschafte
stukken.
De Vlaamse studenten die in de O&O carrousel betrokken waren werden in staat gesteld
om na het behalen van hun graduaat in België en het volgen van een deficiëntieprogramma
de 4e jaars Heao-opleiding van Hogeschool Brabant te volgen. In schooljaar 1999/2000 is
in dit kader voor het eerst een aantal Vlaamse studenten bij Hogeschool Brabant in het
vierde jaar ingeschreven.
50
Bij overeenkomst van 10 oktober 2000 is door Hogeschool Brabant enerzijds en de Karel de
Grote School en Honim anderzijds, een intentieverklaring ondertekend waarbij partijen
verklaarden een overeenkomst te zullen sluiten met betrekking tot de in het studiejaar
1999/2000 gestarte opleiding, zulks met terugwerkende kracht tot 1 september 1999. Deze
overeenkomsten (vrijwel identiek) zijn gesloten op 5 december 2000 (Hogeschool Brabant
Karel de Grote school) en 30 maart 2001 (Hogeschool Brabant Honim). Het onderwijs
wordt gegeven onder verantwoordelijkheid van Hogeschool Brabant door docenten van de
desbetreffende Belgische hogescholen en door de Faculteit economie & Management van
Hogeschool Brabant (hierna: FEM). De studenten volgende gedurende één dag per jaar on-
derwijs in Nederland.
Het deficiëntieprogramma bestond uit een tweejarige opleiding verkort HBO bedrijfskader
en verkort HBO bedrijfsinformatica. Dit onderwijsprogramma is ontwikkeld door een me-
dewerker van Hogeschool Brabant en betrof twee modules. Met ingang van de zomer van
2000 is aan de Vlaamse studenten ook de mogelijkheid geboden om, in plaats van het zo-
even beschreven deficiëntieprogramma, na het volgen van een summercourse te worden
toegelaten tot het vierde jaar HEAO van Hogeschool Brabant. Deze summercourse werd in
het jaar 2000 verzorgd door O&O, nadien door FEM.
4.1 Beoordeling
Anders dan ten aanzien van fase 1 in de O&O carrousel moet worden geoordeeld, strekt de
inschrijving van de Belgische studenten aan de Hogeschool Brabant wel tot het volgen en
geven van een reële opleiding. Daarom kan de inschrijving van de desbetreffende Belgische
studenten niet als een schijnhandeling of als oneigenlijke inschrijving als kan worden aan-
gemerkt.
Het gaat hier echter om een opleiding die onder auspiciën van een Nederlandse hogeschool
geheel in het buitenland of vrijwel geheel in het buitenland wordt gegeven aan buitenlandse
studenten. Het is een hogeschool ingevolge art. 7.17 lid 1 WHW, behoudens ontheffing op
grond van het tweede lid van deze bepaling, echter niet toegestaan onderwijs aan te bieden
buiten de gemeente van vestiging. Ontheffing voor het aanbieden van onderwijs buiten de
gemeente van vestiging kan ingevolge art. 7.17 lid 2 WHW uitsluitend worden verleend in-
dien een doelmatige spreiding van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs
zich daartegen niet verzet. Deze spreiding maakt ook deel uit van het macro doelmatig-
heidscriterium zoals bedoeld in art. 6.3 lid 1 en in art. 6.4 lid 1 WHW, en dat moet worden
aangelegd bij de beoordeling van opleidingen die de instellingen voornemens zijn te ver-
zorgen. Uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met
betrekking tot art. 6.4 WHW, komt naar voren dat het daarbij gaat om de spreiding van de
voorzieningen over Nederland. Het in art. 7.17 lid 2 bepaalde laat dan ook geen ontheffing
toe voor een nevenvestiging buiten Nederland. In het kader van een door een Nederlandse
hogeschool verzorgde opleiding die moet leiden tot een Nederlands diploma kan dus geen
onderwijs in het buitenland worden verzorgd. Dit brengt mee dat volgens het stelsel van de
Wet op het hoger onderwijs een door een Nederlandse hogeschool buiten Nederland ver-
zorgde opleiding, welke moet leiden tot verkrijging van een Nederlands diploma niet voor
bekostiging in aanmerking kan komen. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat studenten die
voor een dergelijke opleiding bij een Nederlandse hogeschool worden ingeschreven niet
voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. De hogeschool die dit deson-
danks wel doet handelt daarmee in strijd met de Wet op het hoger onderwijs.
51
Hetgeen hiervoor is vermeld leidt tot de gevolgtrekking dat Hogeschool Brabant Belgische
studenten die bij haar waren ingeschreven in het kader van de O&O carrousel, ten onrechte
voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht.
52
BIJLAGE 5 OVERZICHT GEBRUIKTE AFKORTINGEN
AD Accountantsdienst
AOC Agrarisch(e) Opleidings Centrum
AO/ IC Administratieve Organisatie en Interne Controle
AWB Algemene Wet Bestuursrecht
ATC Accountability, Toezicht en Controle
BaMa Bachelor-Master
BBL Beroeps Begeleidende Leerwegen
BOL Beroeps Opleidende Leerwegen
BPV Beroeps Praktijk Vormingsplaatsen
BVE Beroeps- en Volwassenen Educatie
BZK Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CFI Centrale Financiën Instellingen
COLO Vereniging Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven
CREBO Centraal Register Eindtermen Beroepsopleidingen
CRIHO Centraal Register Hoger Onderwijs
CROHO Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs
EVC Elders verworven competenties
GBR Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants
GOM Geen Oordeel Mogelijk
HBO Hoger Beroeps Onderwijs
HOOP Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan
IO Inspectie Onderwijs
ICO Informatie Centrum Onderwijs
KBB Kenniscentrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven
Lcw Les- en cursusgeld wet
LNV Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
LOB Landelijke Orgaan Beroepsonderwijs
M& O Misbruik en Oneigenlijk gebruik
NAO Nederlandse Accreditatie Organisatie
OER Onderwijs- en Examen Reglement
53
OM Openbaar Ministerie
O&O Opleiding en Ontwikkeling Breda B.V.
OCW Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
ROC Regionaal Opleidings Centrum
VAO Voortgezette Academische Opleidingen
VAVO Voortgezet Avondonderwijs voor Volwassenen
VSNU Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten
VOA Voorbereidende en Ondersteunende Activiteiten
Wbp Wet Bescherming Persoonsgegevens
Web Wet Educatie en Beroepsonderwijs
WHW Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek
WO Wetenschappelijk Onderwijs
Wop Wet Openbaarheid Bestuur
WUB Wet modernisering Universitaire Bestuursorganisatie
54