Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
TRCJZ/2004/2384
datum
31-03-2004

onderwerp
Procedure vrijstelling gewasbeschermingsmiddelen 2004

bijlagen

Geachte Voorzitter,

Bij brief van 10 maart jl., kenmerk 14-04-LNV, is namens de Vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verzocht de Kamer te informeren over het verdere verloop van de procedure met betrekking tot vrijstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen, nu de Regeling tijdelijke vrijstelling gewasbeschermingsmiddelen eerste kwartaal 2004 door de voorzieningenrechter is geschorst. Bij brief van 27 februari jl. ben u over deze schorsing reeds geïnformeerd. Alvorens in deze brief concreet op uw vraag in te gaan, wil ik u, mede namens mijn collega van VROM, onder de aandacht brengen hoe Regering en Kamer tot het vrijstellingsartikel van 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn gekomen.

datum
31-03-2004

kenmerk
TRCJZ/2004/2384

bijlage

Achtergrond van het beleid

1. Algemeen
Gewasbeschermingsmiddelen mogen slechts worden gebruikt voor zover die van overheidswege zijn toegelaten. Vastgesteld kan worden dat op dit moment minder middelen zijn toegelaten dan uit landbouwkundig oogpunt gewenst zou zijn. Dit blijkt onder andere uit het rapport van de Algemene Rekenkamer 'Toelating bestrijdingsmiddelen voor de landbouw' (Kamerstukken II 2002/03, 28 615, nrs. 1-2). Het rapport geeft als hoofdoorzaak het besluit van het toenmalige kabinet, begin jaren negentig, om als lidstaat binnen de EU voorop te lopen in het toelatingsbeleid. Mede gelet op de vertraging die is ontstaan in de voltooiing van het harmonisatieproces, is die stap te ambitieus geweest, zo concludeert de Algemene Rekenkamer.

2. Harmonisatie van de toelating
Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw kan schade toebrengen aan mens en milieu. Van overheidswege worden daarom regels gesteld voor het toelaten van middelen. Op nationaal niveau zijn regels vastgelegd in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, hierna aangeduid als 'de wet'. Sedert 1991 is er op het gebied van bestrijdingsmiddelen ook Europees beleid op grond van de gewasbeschermingsrichtlijn (91/414/EEG), hierna aangeduid als 'de richtlijn'.

De richtlijn heeft ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen als doel te bereiken dat in de landbouw uitsluitend middelen worden gebruikt die niet schadelijk zijn voor milieu, volksgezondheid en arbeidsomstandigheden. Harmonisatie van het toelaten van middelen op de Europese markt is een uitgangspunt daarvoor.

Die harmonisatie houdt met name in dat:
a. de lidstaten middelen beoordelen volgens Europees vastgestelde criteria: de zogenaamde uniforme beginselen; b. de lidstaten uitsluitend middelen toelaten gebaseerd op werkzame stoffen die een communautaire toets op veilig gebruik hebben doorstaan, in casu zijn geplaatst op annex 1 van de richtlijn.

De aanvankelijke verwachting was dat het harmonisatieproces in 2003 voltooid zou zijn. In de richtlijn is voorts vastgelegd dat lidstaten in een overgangsperiode tot 2003, middelen op basis van bestaande werkzame stoffen zouden mogen blijven toelaten op basis van op dat moment geldende nationale regels. Deze periode is bij Verordening 2076/2002 verlengd tot eind 2008. Met deze verordening zijn tevens slechts 438 van de 907 werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen als te beoordelen stof in een Europees werkprogramma overgebleven.

3. Nationaal beleid
Het nationale beleid ging eertijds uit van de veronderstelling dat tijdig, uiterlijk in 2003, Europese harmonisatie zou plaatsvinden. Het beleid was dat bij verlenging van een toelatingstermijn van een middel, dit middel vooruitlopend op de Europese harmonisatie, zou worden beoordeeld op basis van de hiervoor bedoelde uniforme beginselen. Gezien de daaraan verbonden hoge dossierkosten hebben fabrikanten er in veel gevallen voor gekozen deze toelating niet te verlengen. Gevolg daarvan was een krimpend middelenpakket en een steeds grotere kloof in het middelenpakket tussen ons land en dat van omringende landen. In verband met de in de vorige paragraaf genoemde verlenging van de periode van het Europese werkprogramma tot 2008, zal deze kloof zonder herstelmaatregelen nog een aantal jaren blijven bestaan.

4. Herstelmaatregelen
Eerdere kabinetten hebben reeds verschillende acties in gang gezet om de omstandigheden voor het op de markt brengen van middelen in ons land te verbeteren. Twee belangrijke operaties in dit kader zijn: a. de herprioritering, waarmee is beoogd een groot aantal middelen op basis van bestaande werkzame stoffen op de markt te houden tot het Europese besluitvormingsproces is afgerond en b. het zogenoemde vrijstellingenartikel, waarmee is beoogd een voorziening te creëren om middelen weer op de markt toe te laten waarvan de toelating is vervallen.

Naar nu steeds meer blijkt, zitten er de nodige juridische haken en ogen aan deze maatregelen. Mijn inspanningen zijn er ten volle op gericht deze maatregelen toch te realiseren.

Het vrijstellingenartikel 16aa van de wet

De vrijstelling, genoemd in artikel 16aa van wet is een bijzondere vorm van toelaten (naast de verlenging (artikel 5), herprioritering (artikel 25d), vrijstelling in bijzondere omstandigheden (artikel 16a) en evenals de reguliere toelating op aanvraag te verkrijgen. In het schorsingsbesluit van 21 januari 2004 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vrijstelling van middelen een bundel van besluiten inhoudt en voor beroep vatbaar is. Dit betekent voor de toepassing van artikel 16aa van de wet dat moet worden uitgegaan van de normale procedures die volgens de Algemene wet bestuursrecht voor dergelijke besluiten gelden.

1. Afspraken met belanghebbenden
In overleg met betrokken partijen is daarom voor het aankomende groeiseizoen een aanvraagprocedure vastgesteld. Uitgangspunten hierbij zijn:
a. voortzetting van de reeds vorig jaar in gang gezette lijn van advisering door de Plantenziektenkundige Dienst (PD) en het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB); b. een tijdige beschikbaarheid van de noodzakelijke gewasbeschermingsmiddelen door een tijdige aanvraag door belanghebbenden en snelle besluitvorming van overheidswege; c. een minimalisering van de juridische risico's door een zorgvuldige afweging inzake de noodzaak tot inzet van een middel voor de bestrijding van een organisme in een specifieke teelt (het zogenoemde knelpunt).

2. Procedure
Belanghebbenden, zoals telersgroepen, kunnen in overleg met LTO Nederland aanvragen om vrijstelling indienen.
De aanvragen worden bezien aan de hand van het advies van de PD dat in het kader van het convenant gewasbescherming is ontwikkeld (de zogenoemde stevige toets) over de vraag of een organisme op een andere wijze te bestrijden is (erkenning van het knelpunt). Erkende knelpunten worden voorgelegd aan onafhankelijke evaluerende instanties TNO en NOTOX (gecoördineerd door het CTB) voor een advies ten aanzien van de relevante risicofactoren en de wijze van toepassing. Tot slot beziet de PD de aanvraag, de stevige toets en de door het CTB gecoördineerde adviezen en adviseert mij gericht over de vraag of het knelpunt op deze wijze kan worden opgelost.

Aan de hand van de aanvraag, de stevige toets, de door het CTB gecoördineerde adviezen en het eindadvies van de PD komen ik en mijn collega bewindspersonen van VROM, SZW en VWS tot besluitvorming inzake vrijstelling van een middel voor de bestrijding van een organisme in een specifieke teelt.

Deze werkwijze heeft de volgende voordelen:
* De gekozen procedure is beter in overeenstemming met het rechterlijk oordeel inzake de geschorste besluiten dan de eerdere werkwijze inzake de Regeling tijdelijke vrijstelling gewasbeschermingsmiddelen eerste kwartaal 2004. * Aangezien de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat en op welke wijze op aanvragen wordt besloten, is er voor iedere aanvrager duidelijkheid over procedures en termijnen. * Ik kan de belangen van aanvragers en derden belanghebbenden explicieter afwegen op basis van een deugdelijke inhoudelijke motivering.
* Het vraagstuk komt meer bij belanghebbenden en hun organisaties te liggen; aanvragers zullen ook zelf moeten aantonen waarom een middel voor deze specifieke teelt op de markt moet komen of blijven; partijen die daartegen wensen te opponeren zullen concreet dienen te maken waarom het desbetreffende middel bij inzet in een bepaalde teelt, gedurende het Europese werkprogramma, van de markt geweerd zou moeten worden.
* De werkwijze sluit aan op de werkmethoden die in het kader van het convenant gewasbescherming zijn ontwikkeld.

Een en ander zal er naar verwachting toe leiden dat per middel goede inhoudelijk onderbouwde besluiten kunnen worden genomen die een rechterlijke toets kunnen doorstaan.

Betrokken partijen werken voortvarend aan de voorbereidende werkzaamheden, zodat de noodzakelijke middelen tijdig beschikbaar kunnen komen.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman

PDF-versie van de brief

Voor downloaden van PDF-bestanden: Zie het origineel
Procedure vrijstelling gewasbeschermingsmiddelen 2004 (PDF-formaat, 57 kB)


---