Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3468 Zaaknr: 01840/03 P
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 1-04-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01840/03 P
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te
Arnhem van 11 februari 2002, nummer 21/000332-00, op een vordering tot
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
, geboren te op 1942,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing
van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1999 - de
betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een
bedrag van EUR 1.108.000,--, subsidiair zes jaren hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.
Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van
de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de
Rechtbank te Zwolle.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 22 februari 2002 beroep in cassatie
ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst
stempel zijn deze op 11 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad
binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10
februari 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat
de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken
na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden.
3.3. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en
omstandigheden, waaronder de mate van de termijnoverschrijding en de
omstandigheid dat de Hoge Raad in de met de onderhavige
ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak van de betrokkene (nr.
01842/03), waarin heden eveneens uitspraak is gedaan, wegens een
vergelijkbare termijnoverschrijding de duur van de opgelegde
gevangenisstraf van vier jaar met zes maanden heeft verminderd, komt
de Hoge Raad tot het oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met
de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld, maar leidt niet tot
cassatie.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 423,
tweede lid, Sv, dat op grond van art. 511g, tweede lid, Sv van
overeenkomstige toepassing is op de onderhavige procedure, met
verwerping van het desbetreffende verweer, de zaak niet heeft verwezen
naar de Rechtbank te Zwolle.
4.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak naar aanleiding van een
ter terechtzitting van 28 januari 2002 gevoerd verweer, inhoudende
"dat de zaak moet worden verwezen naar de Arrondissementsrechtbank te
Zwolle, nu de zaak daar niet inhoudelijk is behandeld", het volgende
overwogen, voorzover hier van belang:
"Uit het proces-verbaal van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van
3 november 1999 blijkt dat de officier van de justitie de
ontnemingsvordering heeft voorgedragen en requisitoir heeft gehouden.
Voorts blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd en een pleitnota
heeft overgelegd. Verder heeft de voorzitter de behandeling gesloten,
na de mededeling dat de uitspraak van een tussenbeslissing dan wel een
eindbeslissing op 28 december 1999 zou plaatsvinden.
Naar oordeel van het hof volgt uit het voormelde dat de
ontnemingsvordering inhoudelijk door de arrondissementsrechtbank
Zwolle is behandeld. Daaraan doet niet af dat de raadsman zowel
tijdens de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep er voor
heeft gekozen niet subsidiair op de hoogte en samenstelling van de
onderhavige vordering in te gaan, noch dat niet uit het proces-verbaal
blijkt dat veroordeelde het laatste woord heeft gehad."
4.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van
14 december 1999 houdt in dat de raadsman van de betrokkene, terstond
na de voordracht van de vordering door de Officier van Justitie en na
diens betoog strekkende tot aanhouding van de behandeling van de
vordering teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om op de
wijze als bedoeld in art. 511d Sv schriftelijk op de vordering te
reageren, aan de hand van pleitaantekeningen een preliminair verweer
heeft gevoerd. Dat verweer strekte tot kennelijke ongegrondheid van de
ontnemingsvordering in verband met de omstandigheid dat in de
hoofdzaak de betrokkene is vrijgesproken van de feiten met betrekking
waartoe een strafvorderlijk financieel onderzoek is ingesteld en
waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd.
Het proces-verbaal houdt voorts in dat, nadat de Officier van Justitie
heeft gereageerd op dat verweer, door de Voorzitter het onderzoek is
gesloten opdat de Rechtbank zich kan beraden over het gevoerde verweer
en dat 14 dagen later uitspraak (hetzij een tussenbeslissing, hetzij
een einduitspraak) zal worden gedaan.
Vervolgens heeft de Rechtbank de Officier van Justitie bij uitspraak
van 28 december 1999 niet-ontvankelijk verklaard in zijn
ontnemingsvordering.
4.3.2. Nu uit het verhandelde ter terechtzitting van de Rechtbank niet
kan volgen dat de Officier van Justitie en de betrokkene of diens
raadsman zich aldaar inhoudelijk over de ontnemingsvordering hebben
kunnen uitlaten, is 's Hofs oordeel, waarin besloten ligt dat de
Rechtbank op de ontnemingsvordering heeft beslist nadat zij die
vordering inhoudelijk heeft behandeld, onbegrijpelijk. Uit het
vorenoverwogene vloeit immers voort dat de Rechtbank aan een
behandeling van de vordering zelf niet is toegekomen.
4.4. Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof de beslissing van de
Rechtbank vernietigd. In die uitspraak ligt besloten dat het Hof heeft
geoordeeld dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn
vordering.
4.5. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv is onder meer art. 423,
tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing op de
ontnemingsprocedure in hoger beroep. In het onderhavige geval, waarin
de Rechtbank niet aan een behandeling ten gronde van de vordering is
toegekomen, had het Hof daarom - nu blijkens het gevoerde verweer niet
door de betrokkene de beslissing van "de hoofdzaak" door het
Gerechtshof is verlangd - de zaak, na vernietiging van de uitspraak
van de Rechtbank waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk
was verklaard in zijn vordering, dienen te verwijzen naar de
Rechtbank.
4.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen
wat het Hof had behoren te doen.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking
behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak behoudens voorzover daarbij de
uitspraak van de Rechtbank waarvan beroep is vernietigd;
Verwijst de zaak naar de Rechtbank te Zwolle opdat de zaak op de
vordering van de Officier van Justitie opnieuw wordt berecht en
afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
30 maart 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 01840/03 P
Mr. Wortel
Zitting:10 februari 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Arnhem waarbij aan verzoeker, als maatregel ter ontneming van
wederrechtelijk voordeel, de verplichting is opgelegd aan de Staat EUR
1.108.000,= te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te
vervangen door zes jaren hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, vier
middelen van cassatie voorgesteld.
Bij arrest van eerdere datum heeft het Hof verzoeker in de
onderliggende strafzaak tot straf veroordeeld. Ook tegen dat arrest is
cassatie ingesteld. Inzake dat cassatieberoep, bij de Hoge Raad bekend
onder griffienummer 01842/03, concludeer ik heden eveneens.
Verder hangt deze zaak samen met zaken waarin namens een medeverdachte
cassatie is ingesteld, bij de Hoge Raad bekend onder de griffienummers
01839/03 (strafzaak) en 01841/03 P (ontnemingszaak), waarin ik heden
eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn, als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, bij de behandeling in cassatie is
overschreden doordat de stukken van het geding te laat aan de Hoge
Raad zijn toegezonden.
4. De klacht is terecht voorgesteld. Het cassatieberoep is ingesteld
op 22 februari 2002. De stukken zijn op 11 augustus 2003, derhalve
bijna achttien maanden later, bij de Hoge Raad binnengekomen.
Dientengevolge zijn er reeds bij het (vervroegd) nemen van deze
conclusie bijna vierentwintig maanden verstreken.
Indien de Hoge Raad mij kan volgen in de beoordeling van het volgende
middel zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen, in geval
wederom een betalingsverplichting wordt opgelegd, die
betalingsverplichting in verband met de overschrijding van de
redelijke termijn moeten matigen.
5. Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat,
nu het Openbaar Ministerie in eerste aanleg in de ontnemingsvordering
niet-ontvankelijk is verklaard zonder dat de zaak inhoudelijk is
behandeld, de zaak op de voet van art. 423, tweede lid, Sv naar de
Rechtbank teruggewezen diende te worden.
6. Het Hof heeft een tussenarrest gewezen, waarbij is bepaald dat het
onderzoek op een nader bepaalde datum zou worden hervat teneinde de
verdediging en het Openbaar Ministerie de gelegenheid te geven
schriftelijke conclusies uit te wisselen. In deze tussenuitspraak is
onder meer beslist:
"Namens veroordeelde is gesteld dat het openbaar ministerie niet
ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, nu de
rechtbank veroordeelde niet heeft voor strafbare
feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden
opgelegd.
Gelet op de uitspraak van dit hof in de hoofdzaak gedateerd 17
september 2001, parketnummer (...) is voldaan aan de voorwaarde
gesteld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof
verwerpt dit verweer.
Voorts is verzocht om, indien het hof het openbaar ministerie
ontvankelijk verklaart in zijn vordering, de zaak te verwijzen naar de
arrondissementsrechtbank te Zwolle, nu in eerste aanleg geen
inhoudelijke behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden (...).
Het hof wijst het verzoek af, aangezien de vordering wel degelijk in
eerste aanleg inhoudelijk is behandeld."
7. Bij de stukken bevindt zich een "Nadere conclusie zijdens de
verdediging" waarin uitsluitend het standpunt is herhaald dat in
eerste aanleg geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden, en
dat de zaak om die reden, gelet op art. 423, tweede lid, Sv, naar de
Rechtbank teruggewezen moet worden.
8. In de thans bestreden einduitspraak is overwogen en beslist:
"Door en namens verdachte is gesteld dat de ontnemingsvordering in
eerste aanleg niet inhoudelijk is behandeld en dat de zaak derhalve
dient te worden verwezen naar de rechtbank Zwolle.
Uit het proces-verbaal van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 3
november 1999 blijkt dat de officier van de justitie de
ontnemingsvordering heeft voorgedragen en requisitoir heeft gehouden.
Voorts blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd en een pleitnota
heeft overgelegd. Verder heeft de voorzitter de behandeling gesloten,
na de mededeling dat de uitspraak van een tussenbeslissing dan wel een
eindbeslissing op 28 december 1999 zou plaatsvinden.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voormelde dat de
ontnemingsvordering inhoudelijk door de arrondissemensrechtbank Zwolle
is behandeld. Daaraan doet niet af dat de raadsman zowel tijdens de
behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep er voor heeft gekozen
niet subsidiair op de hoogte en samenstelling van de onderhavige
vordering in te gaan, noch dat niet uit het proces-verbaal blijkt dat
veroordeelde het laatste woord heeft gehad."
9. Het Hof heeft abusievelijk melding gemaakt van een op 3 november
1999 opgemaakt proces-verbaal van de Rechtbank. Dat is de datum waarop
de ontnemingsvordering werd gedaan.
10. Blijkens het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden
terechtzitting van 14 december 1999 zijn aldaar verzoeker en diens
raadsman verschenen. Dit proces-verbaal houdt verder in:
"De officier van justitie draagt de vordering voor.
De officier van justitie stelt vervolgens voor de behandeling aan te
houden, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om in het
kader van een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d
van het Wetboek van Strafvordering voorafgaande aan de inhoudelijke
behandeling schriftelijk op de vordering te reageren.
De raadsman voert het woord overeenkomstig de door hem aan de
rechtbank overgelegde pleitnota, waarvan een fotokopie aan dit
proces-verbaal is gehecht.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
In de hoofdzaak is hoger beroep ingesteld. Dit beroep dient bij het
Hof op 21 december 1999. Het vonnis van de rechtbank van 2 juni 1998
is derhalve niet onherroepelijk. Ook al zou het Hof het vonnis van de
rechtbank bevestigen dan blijft in ieder geval nog de vordering op
grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht over.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank zich wil beraden over het
door de raadsman gevoerde verweer en dat de rechtbank derhalve de
behandeling van de vordering thans sluit en dat de uitspraak
(inhoudende een tussenbeslissing dan wel een eindbeslissing) zal
plaatsvinden op 28 december 1999"
11. De aan dit proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen houden in,
voor zover thans van belang:
"(...)
In de aan cliënt betekende ontnemingsvordering wordt aangekondigd dat
cliënt in de gelegenheid wordt gesteld schriftelijk te reageren op de
vordering. Uiteraard maakt de verdediging van deze gelegenheid gaarne
gebruik, indien evenwel het zover zal moeten komen dat de rechtbank
aan een inhoudelijke behandeling toekomt.
Naar de overtuiging van de verdediging evenwel dient de Officier van
Justitie de onderhavige vordering wegens kennelijk ongegrondheid te
worden ontzegd. De rechtbank zal deze kennelijke ongegrondheid kunnen
vaststellen zonder onderzoek van de zaak. Het lijkt dan ook praktisch
om dit verweer, zonder dat daarmee overige weren worden prijsgegeven,
thans reeds aan te voeren.
(...)
Tegen cliënt werd op 17 september 1997 door de rechter-commissaris
machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk
financieel onderzoek. Dit SFO had betrekking op, kort gezegd:
1. het in de periode van 2 augustus 1995 tot en met 11 september 1997
binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hashish
en/of het vervoeren en/of afleveren daarvan;
2. het in dezelfde periode deelnemen aan een organisatie die het
plegen van misdrijven tot oogmerk had.
Bij vonnis van 2 juni 1998 werd cliënt van deze telastegelegde feiten
vrijgesproken.
(...)
Artikel 36e lid 3 WvSr bepaalt dat de verplichting tot betaling van
een bedrag kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens
een "categorie 5" feit, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf
een SFO is ingesteld.
De nadruk moge liggen op het woordje "dát". Dát misdrijf, waarvoor een
SFO liep, moet tot een veroordeling hebben geleid. Als dat niet het
geval is, kan de verplichting tot betaling van een bedrag ter
ontneming van wederrechtelijk voordeel mitsdien niet worden
toegewezen.
In het onderhavige geval is er sprake van een dergelijke vrijspraak.
Alle beschuldigingen waarvoor een SFO was ingesteld, hebben tot een
vrijspraak aanleiding gegeven. Daarom kán de door de officier van
justitie ingestelde vordering tot ontneming niet tot toewijzing
leiden.
(...)
De conclusie luidt dat de rechtbank, zonder nader onderzoek van de
zaak, de ontnemingsvordering afwijst."
12. Bij beslissing van 28 december 1999 heeft de Rechtbank overwogen:
"De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak met
opgemeld parketnummer bij vonnis van 2 juni 1998 veroordeeld terzake
van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel
3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en handelen in
strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en
vrijgesproken van de feiten op grond waarvan het tegen hem ingestelde
strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden, te weten
opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid onder A, van
de Opiumwet en het misdrijf als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek
van Strafrecht.
De officier van justitie vordert thans dat op de voet van
artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal worden
veroordeeld tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel dat
hij heeft genoten door middel van andere strafbare feiten, waarvan
aannemelijk is dat zij er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat
wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De raadsman heeft betoogd dat de vordering van de officier van
justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond
van genoemde vrijspraak kennelijk ongegrond is.
De rechtbank constateert dat de vordering van de officier van
justitie, gelet op de redactie van de vordering en gezien ook de "kop"
van die vordering, uitsluitend kan worden begrepen als een vordering
als bedoeld in , derde lid, van het Wetboek van
Strafrecht.
De rechtbank constateert voorts dat niet is voldaan aan de aan een
vordering als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van
Strafrecht gestelde voorwaarden, immers is bij voormeld
vonnis d.d. 2 juni 1998 weliswaar veroordeeld echter niet wegens een
misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden
opgelegd en op grond waarvan een strafrechtelijk financieel onderzoek
is ingesteld.
De rechtbank is op grond van het bovenoverwogene van oordeel dat de
officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering."
13. Bij beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art.
423, tweede lid, Sv behoort tot de bepalingen betreffende de
behandeling van strafzaken die krachtens art. 511g, tweede lid, Sv van
overeenkomstige toepassing zijn op de behandeling van
ontnemingsvorderingen.
14. Naar mijn inzicht blijkt uit het proces-verbaal van de
terechtzitting van 14 december 1999 nogal duidelijk dat de Rechtbank
er voor heeft gekozen eerst te beslissen of zij aan inhoudelijke
behandeling van de ontnemingsvordering wel toe kon komen. Dat volgt
reeds hieruit dat de voorzitter heeft aangekondigd dat een uitspraak
zou volgen die hetzij een tussenbeslissing, hetzij een einduitspraak
zou zijn. Daar kan de voorzitter, dunkt mij, bezwaarlijk iets anders
mee hebben bedoeld dan hetzij een einduitspraak strekkende tot
niet-ontvankelijk verklaring van de Officier van Justitie in de
ontnemingsvordering, hetzij een tussenuitspraak strekkende tot
verwerping van het verweer en voortzetting van het onderzoek ter
terechtzitting teneinde de vordering inhoudelijk te behandelen.
15. Daarmee heeft de Rechtbank gerespecteerd dat de raadsman
voorshands volstond met het voeren van bedoeld verweer, en zo nodig op
een later tijdstip overige verweren zou voeren.
16. Het zou beter zijn geweest indien in het proces-verbaal van de
terechtzitting als beslissing van de Rechtbank zou zijn opgenomen dat
het onderzoek werd aangehouden. Nu de voorzitter nadrukkelijk heeft
medegedeeld dat het onderzoek werd gesloten omdat de Rechtbank zich
eerst wilde beraden over de door de raadsman opgeworpen
ontvankelijkheidsvraag, komt aan de woordkeus naar mijn inzicht geen
beslissende betekenis toe. Dat met 'sluiting van het onderzoek' niet
is gedoeld op sluiting na een volledige behandeling ter terechtzitting
volgt mijns inziens ook uit de omstandigheden dat geen beslissing is
genomen op het voorstel van de officier van justitie een schriftelijke
voorbereiding als bedoeld in art. 511d, eerste lid, tweede volzin, Sv
te laten plaatsvinden, de voorzitter geen mededeling heeft gedaan van
de stukken waarvan de Rechtbank had kennisgenomen, de raadsman geen
gelegenheid kreeg andere verweren - die hij nadrukkelijk stelde niet
prijs te geven - te voeren, en verzoeker, ofschoon aanwezig, niet is
ondervraagd en evenmin in staat is gesteld als laatste het woord te
voeren.
17. Naar mijn oordeel is het verzoek de zaak naar de Rechtbank terug
te wijzen op onbegrijpelijke gronden van de hand gewezen. Het Hof had
de behandeling van de ontnemingsvordering niet aan zich mogen houden.
Het middel treft doel. De Hoge Raad zal, doende wat het Hof had
behoren te doen, de zaak naar de eerste rechter terug moeten wijzen.
18. Met het oog op het vorenstaande meen ik over de volgende middelen
betrekkelijk kort te kunnen zijn.
19. In het derde middel wordt geklaagd over de afwijzing van het
verzoek een bandopname ter terechtzitting te beluisteren.
20. Ter terechtzitting van 18 april 2001 heeft de voorzitter verzoeker
voorgehouden dat de politie diens telefoon heeft afgeluisterd (in
verband met een onderzoek naar de moord op verzoekers zoon), dat na
een telefoongesprek van 29 september 1998 de telefoonlijn open is
gebleven, en daardoor is afgeluisterd dat verzoeker tegen zijn vrouw
opmerkingen heeft gemaakt die verband houden met diens belang bij een
partij hashish. Verzoeker verklaarde dat hij zich het gesprek niet kan
herinneren, en dat hij betwijfelde of het mogelijk is op deze wijze
een gesprek in een woonkamer af te luisteren.
21. Daarop verzocht de raadsman het afgeluisterde gesprek ter
terechtzitting te beluisteren, welk verzoek is afgewezen op grond van
de overweging:
"dat het hof het vooralsnog niet noodzakelijk acht de bandopname van
een gesprek tussen verdachte en een vrouw opgenomen op 29 september
ter terechtzitting te beluisteren, nu verdachte niet heeft ontkend het
gesprek te hebben gevoerd, maar slechts zegt dat hij zich het gesprek
niet kan herinneren."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 september 2001
heeft de raadsman het verzoek herhaald naar aanleiding van de
verklaring die een getuige op deze terechtzitting heeft afgelegd. Die
getuigenverklaring behelst overigens niets dat op het desbetreffende
telefoongesprek betrekking heeft. Het verzoek is wederom afgewezen "nu
dit verzoek reeds eerder wegens gebrek aan noodzaak is afgewezen, en
de raadsman daartoe niets nieuws heeft aangevoerd."
22. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de afwijzing van
het verzoek onbegrijpelijk is omdat verzoeker feitelijk heeft betwist
dat hij het gesprek heeft gevoerd. Dat heeft verzoeker niet.
Het middel faalt.
23. Het vierde middel betreft de door het Hof bepaalde vervangende
hechtenis in verband met de Wet van 8 mei 2003, Stb. 202, in werking
getreden op 1 september 2003.
24. Deze Wet heeft er onder meer toe geleid dat art. 24d Sr is
ingetrokken, en in art. 577c Sv een regeling omtrent 'lijfsdwang' is
opgenomen.
Nu de bestreden uitspraak op 1 september 2003 nog niet onherroepelijk
was geworden volgt uit de art. V en VI van de zo-even genoemde Wet dat
op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing is zoals de
bepaling thans luidt.
25. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen zal, indien wederom een
betalingsverplichting wordt opgelegd, derhalve geen vervangende
hechtenis mogen bepalen.
Het middel is terecht voorgesteld.
26. Het derde middel faalt en leent zich voor afdoening met de in art.
81 RO bedoelde korte motivering. De overige middelen zijn terecht
voorgesteld, waaruit voortvloeit dat de bestreden uitspraak niet in
stand kan blijven, en de zaak moet worden teruggewezen opdat de
ontnemingsvordering alsnog in eerste aanleg zal worden behandeld.
Indien die behandeling ertoe voert dat aan verzoeker een
betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr wordt opgelegd, zal
die verplichting moeten worden gematigd wegens overschrijding van de
redelijke termijn.
27. Teneinde de overschrijding van de redelijke termijn bij de
behandeling van dit cassatieberoep nog zo veel mogelijk te beperken
wordt deze conclusie bij vervroeging genomen, en wel op de zitting
waarop de Hoge Raad de zaak voor het eerst behandelt.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak,
en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Zwolle.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden