Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 22 Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 52
Uw brief Ons kenmerk
12 februari 2004 SV/V&V/04/10379
nr. 128930.4
Onderwerp Datum
reactie op schriftelijke vragen over AOW en 31 maart 2004
notitie "Doorwerking internationaal-rechtelijke
uitspraken in de nationale praktijk en wetgeving"
Hierbij zend ik u de antwoorden op vragen, geformuleerd bij brief van 12 februari jl., onder nr.
128930.4, van de leden van de PvdA-fractie en van de fractie van GroenLinks, die deel uitmaken
van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(M. Rutte)
Beantwoording vragen over notitie "Doorwerking internationaal-rechtelijke uitspraken in de nationale
praktijk en wetgeving"
PVDA
1. Deelt de staatssecretaris de mening dat het de regering al in 1991 (uitspraak Verholen) duidelijk kon zijn dat
de onverzekerde-korting op de AOW van gehuwde vrouwen over de periode waarin (uitsluitend) de
echtgenoot in het buitenland heeft gewoond, verboden discriminatie naar sekse is?
Antwoord:
2
Sinds de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in onder meer de AOW per 1 april
1985, werden vrouwen die in Nederland wonen en van wie de echtgenoten elders binnen de EU werkzaam
waren, vanaf die datum niet langer als niet verzekerd aangemerkt voor de AOW. Omdat de AOW een
opbouwverzekering is, bleven de niet-verzekerde jaren van de vrouw, die het gevolg waren van het feit dat
de echtgenoot onderworpen was aan een buitenlandse sociale verzekeringswetgeving, aanvankelijk
gewoon gehandhaafd. Bij de Verholen-zaak ging het er om of deze doorwerking van een oude bepaling wel
of niet in strijd was met Richtlijn 79/7. Destijds besliste het Hof van Justitie dat zulks inderdaad het geval
was. De personele werkingssfeer van Richtlijn 79/7 beperkt(e) zich echter tot vrouwen die tot hun 65ste
gewerkt hebben en tot vrouwen van wie de arbeid werd onderbroken als gevolg van bijvoorbeeld ziekte of
arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van deze uitspraak is de korting destijds voor deze groepen
vrouwen gerepareerd maar voor de overige vrouwen niet, omdat zij niet onder de betreffende Richtlijn
vielen.
2. Wat is de visie van de staatssecretaris op het vraagstuk waarnaar wordt verwezen in noot 9 van de Notitie,
in hoeverre het beginsel van rechtszekerheid een verplichte herziening van alle eerdere beslissingen in de
weg mag staan? Op wiens rechtszekerheid wordt in dit verband gedoeld: van de regering of ook van de
door de eerdere beslissing of eerder beleid gedupeerde burger?
Antwoord:
De leer van de formele rechtskracht dient zowel de rechtszekerheid van het bestuursorgaan als die van de
burger. Voor het bestuursorgaan is van belang dat het niet voor onbepaalde tijd gehouden is in het
verleden afgehandelde zaken te heropenen. Voor de burger is van belang dat diens rechtspositie op een
bepaald moment wordt vastgesteld. Een nieuwe uitleg van internationaal-rechtelijke bepalingen kan zowel
een positieve als een negatieve wijziging van die rechtspositie met zich meebrengen. De rechtszekerheid
brengt ook met zich mee dat geen verslechtering van zijn positie met terugwerkende kracht wordt
doorgevoerd. Onder omstandigheden kunnen ook de belangen van derden-belanghebbenden in het geding
zijn.
3. Is er al enig beleid ontwikkeld voor het geval de uitspraak van het Hof van Justitie-EG ten voordele uitvalt
van de Nederlandse regering, dan wel indien dit niet het geval zou zijn? Heeft de regering, anders gezegd,
criteria voor toekomstig beleid ontwikkeld (omvang kosten macro, aard van de zaak, omvang nadeel
gedupeerden) voor situaties waarin op een zeker moment komt vast te staan dat een in het verleden
aanvaarde rechtsregel verkeerd is geweest: van meet af aan, dan wel door het verloop van de tijd?
Antwoord:
Het Hof van Justitie EG heeft inmiddels op 13 januari 2004 uitspraak gedaan in de betreffende zaak (C-
453/00, Kühne & Heitz). Volgens het Hof schrijft het gemeenschapsrecht niet voor dat besluiten van
bestuursorganen die onherroepelijk zijn geworden, moeten worden herzien. Een verplichting om
onherroepelijke besluiten opnieuw te bezien bestaat slechts onder de volgende omstandigheden:
- het bestuursorgaan is naar nationaal recht bevoegd om op het besluit terug te komen
- het besluit is onherroepelijk geworden ten gevolge van een uitspraak van een rechterlijke instantie
waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep
- die rechterlijke uitspraak berust, gelet op latere jurisprudentie van het Hof, op een onjuiste
uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat prejudiciële vragen aan het Hof zijn
gesteld
- de betrokkene verzoekt het bestuursorgaan onmiddellijk na kennisneming van de uitspraak van
het Hof waarin de uitleg is gegeven, om herziening.
Dit arrest geeft in beginsel geen aanleiding het op de leer van de formele rechtskracht gebaseerde beleid
dat in voorkomende gevallen meestal wordt gehanteerd te wijzigen, zij het dat daarbij uiteraard voortaan
rekening zal worden gehouden met de door het Hof gestelde criteria.
4. Op welke wijze is de tenuitvoerlegging van de nieuwe wet gestalte gegeven, naar degene die al AOW
ontvingen toe en naar alle toekomstige gevallen? Heeft de SVB eigener beweging de nu foutieve-
gegevens uit het verzekerd verleden gecorrigeerd? Zo nee, hoe is dan geopereerd om iedere onterechte
onverzekerdenkorting in elk geval toekomstgericht ongedaan te maken?
3
Antwoord:
Zoals reeds opgemerkt in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene
Ouderdomswet inzake het buiten toepassing laten van de korting op het ouderdomspensioen voor
vrouwen die in de periode van 1 januari 1957 tot 1 januari 1980 gehuwd waren met personen die niet
verzekerd waren voor de Algemene Ouderdomswet, beschikte de Sociale verzekeringsbank niet over de
mogelijkheid over te gaan tot een ambtshalve herziening van de uitkeringen van de betrokken
pensioengerechtigden (vrouwen met pensioen maar ook mannen met een toeslag op het
ouderdomspensioen). De herziening van het AOW-pensioen of de toeslag kon daarom in beginsel slechts
plaatsvinden nadat de uitkeringsgerechtigde daar zelf om had verzocht. De reden hiervoor is dat het
uitvoeringsorgaan in zijn geautomatiseerde systeem niet de rechtsgrond voor niet-verzekerde periodes van
zijn cliënten vastlegt. Hierdoor kon de betrokken groep gerechtigden niet uit het
uitkeringsgerechtigdenbestand worden geselecteerd.
De herziening van de AOW betrof exact dezelfde groep gerechtigden die voordelen konden ontlenen aan
het arrest Wessels-Bergervoet van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 juni 2002. De
Sociale verzekeringsbank heeft daarom de voorlichting over dat arrest en de wetswijziging laten
samenvallen. Om AOW-gerechtigden aan te zetten tot het indienen van een aanvraag heeft de Sociale
verzekeringsbank de volgende acties ondernomen.
· In de zomer van 2002 is een persbericht uitgegeven waarin stond dat personen om herziening
konden vragen.
· In het najaar van 2002 is een gerichte mailing (inclusief een formulier waarmee verhoging kon
worden aangevraagd) verstuurd aan alle in Nederland wonende vrouwen met een gekort AOW-
pensioen en mannen met een gekorte toeslag als gevolg van niet-verzekerde jaren.
· In januari 2003 is voorlichting gegeven aan in het buitenland wonende gerechtigden in de
internationale nieuwsbrief van de Sociale verzekeringsbank.
Ten slotte kan worden opgemerkt dat aan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
relatief veel aandacht is geschonken in de pers, hetgeen de betrokken AOW-gerechtigden er eveneens toe
zal hebben aangezet om zich bij de Sociale verzekeringsbank te melden.
5. Onder het kopje `aansprakelijkheid' wordt verwezen naar de rechtsregel van 3:310 BW. Wat is in de context
van het onderhavige onderwerp de relevantie van deze beperking-in-de-tijd? Kan de staatssecretaris een
voorbeeld noemen van een vrouw die herstel vraagt van het door discriminatie geslagen gat in haar AOW-
opbouw en die dit herstel als gevolg van de rechtsregel van 3:310 BW niet of niet volledig krijgt?
Antwoord:
Onder het kopje `aansprakelijkheid' is aandacht besteed aan de mogelijkheid dat een burger door een
schending van internationale rechtsregels door de staat andere schade kan lijden dan de benadeling
doordat bijvoorbeeld geen of onvoldoende uitkering is verstrekt. Een vordering tot vergoeding van die
schade kan worden ingediend bij de civiele rechter. Hierop zijn de verjaringstermijnen van het Burgerlijk
Wetboek van toepassing, wat met zich meebrengt dat zo'n vordering binnen de aangegeven termijn moet
worden ingediend.
Groen Links
1. Deelt de staatssecretaris de mening dat het Barber-arrest als uitzondering kan worden beschouwd op de
jurisprudentie van het HvJEG, waarin als hoofdregel geldt dat arresten terugwerkende kracht hebben tot de
inwerkingtreding van de geïnterpreteerde bepaling?
Antwoord:
Ja.
2. In het Ten Oever-arrest wordt aangegeven dat de beperking van de terugwerkende kracht van het Barber-
arrest is ingegeven door de mogelijke ontwrichtende werking van terugwerkende kracht op de
pensioenfondsen en omdat, door handelen van de Europese Commissie en van de lidstaten de
pensioenfondsen mochten aannemen dat op dit terrein van pensioenleeftijden nog geen gelijke
behandeling nodig was. Waarom is de staatssecretaris van mening dat deze jurisprudentie ook nog van
4
belang is voor de Wessels-Bergervoet-zaken? Ligt de Verholen-benadering niet veel meer voor de hand,
die immers ook over AOW-uitkeringen ging?
Antwoord:
In de Notitie is in het algemeen ingegaan op de doorwerking van internationaal-rechtelijke uitspraken in de
nationale situatie. Het arrest Barber en het arrest Wessels-Bergervoet zijn als voorbeelden genomen bij het
inzichtelijk maken van de algemene stellingen. Niet bedoeld is een directe link te leggen tussen het arrest
Barber en de Wessels-Bergervoet-zaken.
3. Is de staatssecretaris bekend met door het EHRM ontwikkelde jurisprudentie over de terugwerkende kracht
van zijn uitspraken?
Antwoord:
Ook voor de jurisprudentie van het EHRM geldt de hoofdregel dat een uitlegging van een bepaling van het
EVRM geldt vanaf het moment waarop die bepaling in werking is getreden.
4. Wat is de reden te veronderstellen dat het EHRM de leer van de CRvB ten aanzien van de formele
rechtskracht zal volgen, zeker ook gelet op de stellige bewoordingen waarin het Hof in de zaak Wessels-
Bergervoet gelijke behandeling verlangt? De CRvB heeft immers in de zaak van mevrouw Wessels-
Bergervoet een uitspraak over de materiële vraag gegeven, waarvan het EHRM radicaal afgeweken is. Is het
risico niet erg groot dat de CRvB ook ten aanzien van de vraag naar de terugwerkende kracht veel zuiniger
is dan het Hof?
Antwoord:
Het is niet aannemelijk dat het EHRM zich zal uitlaten over de leer van de formele rechtskracht. Dit Hof
buigt zich over klachten inzake schending van de het EVRM. Wanneer het tot het oordeel komt dat sprake
is van een schending is het aan de betrokken staat om consequenties te verbinden aan dit oordeel.
Een oordeel inzake de wijze waarop consequenties aan het EHRM-oordeel zijn verbonden, zal hooguit
kunnen worden verwacht van een nationale rechter.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid