Ministerie van Economische Zaken Berichtnaam: Mogelijke sluiting van kerncentrale Brossele Nummer: 515 Datum: 31-03-2004

De Minister van Economische Zaken, mr. L.J. Brinkhorst heeft deze vragen als volgt beantwoord. Ministerie van Economische Zaken


1 Hoe gebruikelijk is het dat ambtenaren tegenstanders van Kabinetsbeleid actief adviseren? Gebeurt dit ook in andere gevallen, waar maatschappelijke organisaties en bedrijven het Kabinetsbeleid in beroepsprocedures bestrijden? Zo ja, kunt u hier concrete voorbeelden van geven?


Het is uiteraard niet gebruikelijk dat ambtenaren tegenstanders van Kabinetsbeleid actief -inhoudelijk- adviseren hoe dat beleid in of buiten beroepsprocedures kan worden bestreden. Dat is in het onderhavige geval ook niet gebeurd. Iets anders is, dat bestuursorganen en ambtenaren belanghebbenden wijzen op hen ten dienste staande beroepsprocedures. Dan gaat het niet om inhoudelijke bijstand of advies, maar om het geven van informatie over procedurele mogelijkheden. Zie daarover nader het antwoord op vraag 7.


2 Hoe beoordeelt u het, dat er in het EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 sprake is van "ambtelijk VROM" en "ambtelijk EZ" die standpunten innemen? Is dit gebruikelijk? Zijn "ambtelijk VROM" en "ambtelijk EZ" zelfstandige entiteiten?


Zie het antwoord op vraag 3.


3 Hoe beoordeelt u het met name dat in het EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 wordt gemeld dat "ambtelijk VROM nog steeds met de gedachte speelt de KCB langer open te houden vanwege de CO2-bestrijding", dat "ambtelijk EZ in principe voor langer openhouden is" en dat het "voor het bepalen van het standpunt van ambtelijk EZ in deze kwestie van belang lijkt dat wij de "prijs" voor het openhouden van de KCB leren kennen die ambtelijk VROM voor ogen staat"?


Met de uitdrukking "ambtelijk VROM" en "ambtelijk EZ" die standpunten innemen wordt bedoeld dat het hier gaat om door ambtenaren ingenomen standpunten welke nog niet zijn voorgelegd aan de politieke top van het betrokken ministerie en derhalve een voorlopig karakter hebben. Het innemen en bespreken van ambtelijke standpunten is in de rijksdienst zéér gebruikelijk. Dat is ook goed, omdat het accentueert dat het niet de standpunten zijn waar het uiteindelijk om gaat, namelijk: de politieke standpunten.
Dergelijke voorlopige standpuntbepalingen tussen ambtenaren van verschillende ministeries beschouw ik dan ook als onmisbaar in een adequate voorbereiding van politieke besluitvorming.
In dit licht bezien beoordeel ik de aangehaalde melding in het EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 als een geëigende manier om politieke besluitvorming voor te bereiden.


4 Hoe valt uw antwoord op de kamervragen van Vos en Duyvendak van 2 februari 2004 dat "zulk een telefonisch contact in een dergelijk situatie niet ongebruikelijk en zeker niet onoorbaar ", te rijmen met de opmerking in het EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 dat "In juni jl. ... is telefonisch met de RvS een ongebruikelijk derde uitstel (voor enkele maanden!) overeengekomen"? Blijkt hieruit niet klip en klaar dat het hier wel degelijk om een ongebruikelijke gang van zaken gaat?


In de bedoelde Kamervragen was uit het genoemde memo het woord "onderonsje" gelicht, met de kennelijke bedoeling iets onoorbaars te suggereren. Waar ik in mijn antwoord opmerkte dat er niets onoorbaars aan de hand was, sloeg dat met name op het feit dat het hier ging om een telefonisch contact en om een contact op ambtelijk niveau. Dat is niet alleen oorbaar, het is in een dergelijke situatie ook niet ongebruikelijk.
Met "in een dergelijke situatie" doelde ik op de omstandigheid dat het hier ging om het vragen van een tweede uitstel -en dus niet om een derde uitstel, zoals ten onrechte in het EZ-memo wordt opgemerkt. Het vragen van een tweede uitstel komt regelmatig voor, en daarmee is het niet ongebruikelijk, maar het is uiteraard niet de normale, meest verkieslijke gang van zaken. Die is, dat na hoogstens één keer uitstel een verweerschrift wordt ingediend.


5 Hoe beoordeelt u het dat in het EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 staat: "Indien na een ambtelijke sondering wordt besloten een serieuze poging te doen "ministers wie het mede aangaat" tot deze heikele politieke zaak te bewegen en na ook deze ministers te hebben gepolst, zal aan de RvS om een extra uitstel met bijvoorbeeld een jaar gevraagd moeten worden."? Blijkt hieruit niet dat ambtenaren een eigen koers varen? Indien u hier eveneens de kwalificatie aan geeft "niet ongebruikelijk en zeker niet onoorbaar", in welke zaken is dit dan nog meer het geval?


Uit het aangehaalde citaat blijkt niet dat ambtenaren een eigen koers varen, integendeel. Hieruit blijkt juist dat de betrokken ambtenaren zich zéér bewust zijn van het heikele politieke karakter van de zaak en dat het langer open houden van de KCB een besluit van de betrokken ministers zou vergen.


6 Hoe valt het te verklaren dat wijziging van de Kernenergiewetvergunning werd gezien als een "actie ten overvloede", zoals u schrijft in het antwoord op kamervragen van Vos en Duyvendak op 2 februari 2004, terwijl uit EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 duidelijk blijkt dat al toen het beëindigingsbesluit werd genomen duidelijk was dat de juridische basis zwak was, omdat het alleen was gebaseerd op "het belang van de elektriciteitsvoorziening in samenhang met het destijds geldende Elektriciteitsplan", terwijl toen al vaststond dat het Elektriciteitsplan spoedig, met de intrekking van de Elektriciteitswet 1989, zou verdwijnen?


Ten tijde van de politieke besluitvorming eind 1994 inzake de gewenste sluiting van de kerncentrale Borssele eind 2003 was het belangrijkste middel om die sluiting te effectueren het opnemen van dat besluit in het Elektriciteitsplan: dat is dan ook gebeurd. Als actie ten overvloede en bedoeld als extra zekerheid is toen bovendien ambtshalve, dus zonder dat de vergunninghouder daarom vroeg, een tijdsbeperking in de Kernenergiewetvergunning opgenomen tot 31 december 2003. Daarnaast bestond destijds bij de regering de stellige overtuiging dat ook sprake was van een afspraak met de SEP om de bedrijfsduur van de kerncentrale Borssele te beperken tot eind 2003. Al met al waren daarmee drie middelen ingezet om de kerncentrale Borssele eind 2003 te doen sluiten. Over een en ander bent u geïnformeerd bij brief van 16 december 1994 (Kamerstukken II 1994-1995,
16 226, nr. 26).

Op dat moment was nog niet duidelijk, dat de juridische basis voor het in de vergunning opnemen van een tijdsbeperking zwak zou zijn. Tijdens de voorbereiding ervan werd dat wèl duidelijk. Toen was inmiddels enige tijd verstreken. De hoorzitting waarin bedenkingen tegen het voorgenomen besluit konden worden ingebracht dateert van 14 juli 1997. Het besluit dateert van 9 december 1997.
Het in de vraag bedoelde memo dateert van 1 oktober 1998. Daaruit blijkt inderdaad duidelijk dat ten tijde van het nemen van het besluit de juridische basis van het beëindigingbesluit als zwak werd beoordeeld. Dat was echter vier jaar na het politieke besluit van december 1994.
Wel moest uiteraard bij het nemen van het besluit om een tijdsbeperking aan de vergunning te verbinden overwogen worden, of het verstandig was deze "actie ten overvloede" door te zetten, ondanks het inmiddels gegroeide inzicht omtrent de zwakke juridische basis. Ik neem aan dat gekozen is voor doorzetten, omdat het achterwege laten ervan -nu het besluit eenmaal in het vooruitzicht was gesteld- een verkeerd signaal aan EPZ gegeven zou hebben èn omdat dat waarschijnlijk ook politiek niet onomstreden gebleven zou zijn. Bovendien werd de juridische basis inmiddels weliswaar als zwak beoordeeld, maar daarmee nog niet kansloos.


7 U schrijft in uw antwoord op Kamervragen van Vos en Duyvendak op 2 februari 2004 dat het in de geest van de Awb is dat bestuursorganen belanghebbenden wijzen op hun bezwaar- en beroepsmogelijkheden. In dit geval ging het erom dat de Staat een tegenstander van het Kabinetsbeleid om Borssele te sluiten, nl. EPZ, heeft geadviseerd zich in een rechtszaak tegen de Staat te keren. Kunt u voorbeelden geven van andere rechtszaken tegen de Staat waar dit aan tegenstanders is geadviseerd? Zo ja, welke? Zo nee, blijft u bij uw standpunt dat het adviseren van EPZ om partij te worden in de rechtszaak tegen de Staat in de geest is van Awb?


Ingevolge art. 3:45 Awb wordt er bij de bekendmaking van àlle besluiten melding van gemaakt, dat daartegen beroep kan worden ingesteld. Het is daarom niet wel doenlijk daarvan hier concrete voorbeelden te geven. Zij zijn dagelijks te vinden in de Staatscourant.
In dit geval was EPZ niet zó maar een willekeurige tegenstander van het Kabinetsbeleid om de KCB te sluiten, maar de vergunninghouder. Dat impliceerde dat EZ regelmatig contact onderhield met EPZ, niet alleen over de KCB, maar ook over andere onderwerpen, zoals de brandstofinzet in de verschillende centrales van EPZ. Waar het ging om de KCB acht ik het niet alleen in de geest van de Awb om de belanghebbende te wijzen op zijn beroepsmogelijkheden, maar ook uit bestuurlijk oogpunt verstandig teneinde, ondanks de regelmatige contacten, toch de nodige afstand te bewaren. Door erop te wijzen dat de belangen van EZ en van EPZ uiteen liepen en dat EPZ eigen juridisch advies moest inwinnen en procedurele stappen kon nemen, werd daadwerkelijk deze afstand gecreëerd.


8 Heeft het feit dat "wijziging van de kernenergiewetvergunning werd gezien als een actie ten overvloede" invloed gehad op de kwaliteit van de procedure die is gevoerd om deze wijziging te realiseren? Zo nee, waarom niet?


Hoe verklaart u dat de vergunningswijziging op 24 februari 2000 door de RvS werd vernietigd?


Neen; niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat het ging om een "actie ten overvloede" van invloed zou moeten zijn op de kwaliteit van de gevoerde procedure. Zoals moge blijken uit de als bijlage bij deze antwoorden overgelegde notitie ter voorbereiding van de beraadslagingen in de Ministerraad zijn de in de procedure gemaakte keuzes gebaseerd op professioneel-juridische overwegingen. Daarbij zijn noodzakelijkerwijze -gegeven de juridische zwakte van de zaak- risico's genomen, maar dat geschiedde bewust en op basis van een afweging van voor- en nadelen.


9 Waarom acht u het "niet onoorbaar dat betrokken ambtenaren, met name in het begin van de ambtsperiode van Minister Jorritsma, de mogelijkheid van een beleidswijziging ter zake van de kerncentrale Borssele in hun onderlinge gedachtewisselingen en in hun advisering aan de minister hebben betrokken.", terwijl in de daaraan voorafgaande Kabinetsformatie in het geheel geen beleidswijziging tot stand was gekomen?


Beleidswijzigingen komen niet alleen tot stand bij Kabinetsformaties. Kabinetten en individuele ministers besluiten daartoe regelmatig ook in de loop van een Kabinetsperiode. Het is de taak van ambtenaren om, als zij daar aanleiding toe zien, hun minister daaromtrent te adviseren.
Bij een Kabinetsformatie overeengekomen regeerakkoorden kunnen wel voor de daarbij betrokken ministers belemmeringen opwerpen voor het realiseren van beleidswijzigingen. In het regeerakkoord van het Kabinet-Kok II van 18 juli 1998 was evenwel géén aandacht besteed aan het onderwerp kernenergie noch aan de kerncentrale Borssele.


10 Wat is uw oordeel over het feit dat EZ-ambtenaren, ondanks dat de Kabinetsformatie in 1998 geen beleidswijziging opleverde, toch hun verzet tegen de sluiting van Borssele niet wilden opgeven, zoals kan worden opgemaakt uit EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 waar staat: Motivering was dat de zaak van de opgelegde sluiting door het nieuwe Kabinet (formatie, regeringsverklaring) wellicht teruggedraaid zou kunnen worden. Nu dit kennelijk niet het geval is kan WJA bezwaarlijk opnieuw via een onderonsje met de behandelend RvS-ambtenaar langdurig uitstel van verweer vragen. Dat moet dan schriftelijk met een namens de minister gegeven motivering gebeuren.?


Ik maak uit de aangehaalde passage uit het genoemde EZ-memo niet op dat sprake was van EZ-ambtenaren die zich verzetten tegen sluiting van de kerncentrale Borssele, laat staan dat ze dat verzet niet zouden willen opgeven.
Uit het memo blijkt wel dat de betrokken ambtenaren een juiste opvatting hebben van de ministeriële verantwoordelijkheid. Men is zich er goed van bewust dat een beleidswijziging politiek heikel is en besluitvorming door de betrokken ministers vergt, en dat het vragen van een nader uitstel in de procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak niet gerealiseerd kan worden door een onderhands contact op ambtelijk niveau maar op z'n minst een schriftelijk, gemotiveerd verzoek namens de ministers vergt.


11 Wat is de verklaring voor het feit dat de overeenkomst tussen het Ministerie van EZ en SEP over sluiting van Borssele nooit in een civielrechtelijke overeenkomst is vastgelegd, terwijl op dat moment (1994/95) al duidelijk was dat EPZ niet zonder slag of stoot akkoord zou gaan met sluiting en ook bekend was dat het juridisch zwak was om het beëindigingsbesluit alleen te baseren op het elektriciteitsplan?


Eind 1994 was beslist nìet duidelijk dat EPZ niet akkoord zou gaan met de sluiting. Integendeel, de stellige overtuiging bestond dat alle betrokkenen -SEP, EPZ- wèl akkoord waren met de gemaakte afspraken. Die afspraken waren neergelegd in een brief aan SEP van 16 december 1994 waarvan de inhoud overeenkomt met de brief aan de Tweede Kamer van 16 december 1994 (Kamerstukken II, 1994-1995,
16 226, nr. 26). De gedachte dat het wel eens nodig zou kunnen zijn de nakoming daarvan civielrechtelijk af te dwingen is kennelijk niet bij de betrokken ministers
-en evenmin bij leden van de Tweede Kamer- opgekomen. In de bestuurlijke verhoudingen van dat moment -de overheid en de SEP onderhielden met elkaar intensieve relaties- is dat ook niet onbegrijpelijk.
Op dat moment was ook niet bekend, dat het Elektriciteitsplan als basis voor het beëindigingbesluit juridisch zwak was. Ook dat is niet onbegrijpelijk, omdat het als een "actie ten overvloede" werd gezien, die pas wat later is gestart. Dat inzicht ontstond pas later, toen de voorbereiding van dat besluit ter hand werd genomen. Toen waren inmiddels de gevolgen van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor de motivering van het besluit duidelijker geworden.


12 Hoe verklaart u het dat in een beschikking d.d. 15 april 2002 (op verzoek van Greenpeace) het besluit van de regering om af te zien van een nieuwe vergunningsaanpassing werd gemotiveerd met 'redenen van effectiviteit en doelmatigheid', terwijl uit het antwoord op de kamervragen van de leden Vos en Duyvendak blijkt dat deze weg om geheel andere redenen, namelijk vanwege het 'niet begaanbaar' zijn, zou zijn afgewezen?


Met de uitdrukking 'redenen van effectiviteit en doelmatigheid' wordt in wezen hetzelfde bedoeld als met de uitdrukking 'niet begaanbaar zijn'. De inschatting was, dat een herstelbeschikking door de rechter niet in stand gelaten zou worden. Daarmee zou die weg niet effectief zijn geweest en zou de daarin te steken energie ook niet doelmatig besteed zijn.


13 Welke fout is er precies gemaakt waardoor de Raad van State op 24 februari 2000 de wijziging van de kernenergiewetvergunning van Borssele vernietigde, waarbij de vernietiging "van formele aard" was zoals u schrijft op 2 februari 2004?


Zie de als bijlage bij deze antwoorden overgelegde notitie ter voorbereiding van de beraadslagingen in de Ministerraad. Daaruit moge blijken dat niet zozeer sprake was van een gemaakte fout, als wel van een bewust genomen risico in de procedurele sfeer, met als doel het beëindigingbesluit inhoudelijk overeind te houden.


14 Wat is uw oordeel over het feit dat de Raad van State bij het verlenen van uitstel gevoelig is gebleken voor het politieke argument "dat het vermoeden bestond dat de omstreden beslissing door het nieuwe Kabinet zou worden heroverwogen"?


Het argument "dat het vermoeden bestond dat de omstreden beslissing door het nieuwe Kabinet zou worden heroverwogen" is geen politiek argument, maar een argument van proceseconomie. Als het bestreden besluit inderdaad zou worden heroverwogen en ingetrokken, maar voorafgaand daaraan zou de procedure zijn voortgezet, zou veel onproductieve arbeid zijn verricht. Door de betrokken ministeries bij het opstellen van een verweerschrift, door de Raad van State en alle procespartijen bij de voorbereiding van de zitting en eventueel ook door de Raad van State bij het opstellen van de uitspraak. Het verlenen van uitstel was een middel om te voorkomen dat -eventueel- dergelijk onnodig werk zou worden verricht. Dat de Raad van State daarvoor gevoelig is gebleken acht ik dan ook volstrekt rationeel. Met politiek heeft het niets van doen.
Overigens acht ik de suggestie, dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ons hoogste administratiefrechtelijke rechtscollege, vatbaar zou zijn voor politieke beïnvloeding -nog iets stelliger gedaan in een persbericht van de fractie van Groen Links van 2 februari jl.- volstrekt ongepast. Het zou de fractie van Groen Links sieren deze beschuldiging terug te nemen.


15 Wat is uw oordeel over het feit dat de Raad van State na het telefonische 'onderonsje' een ongebruikelijk lang uitstel heeft gegeven van enkele maanden en pas op 7 april 1999 (circa 9 maanden na het telefonische onderonsje) voor het eerst heeft aangedrongen op een verweerschrift? Is dit niet te beschouwen als een onaanvaardbare vertraging van de rechtsgang?


Dat de Raad van State een uitstel heeft verleend van enkele maanden acht ik begrijpelijk, gelet op de motivering van het verzoek om uitstel. De betrokken ambtenaar zal overwogen hebben, dat een zó belangrijke beleidswijziging niet in enkele weken zijn beslag krijgt. De redenen waarom de Raad van State eerst op 7 april 1999 opnieuw heeft aangedrongen op een verweerschrift zijn mij niet bekend. Ik heb er daarom ook geen oordeel over.


16 Hoe beoordeelt u het feit dat in het EZ-memo E/EEKK/98065307 van 10 oktober 1998 de inschatting wordt gemaakt dat het vragen van extra uitstel bij de RvS bij appellanten "niet op bezwaren te stuiten, de ontwikkeling lijkt immers hun kant op te gaan"? Deelt u de mening dat het niet aan EZ-ambtenaren is om in dit stadium op de stoel van de rechtzoekende te gaan zitten en te beoordelen wat in hun belang is?


Ik acht het verstandig dat de betrokken ambtenaren in de overwegingen, die zij aan de verschillende scenario's hebben gewijd, ook de belangen van de rechtzoekenden hebben betrokken.
Daarmee anticipeerden zij op een belangenafweging die ongetwijfeld ook de Raad van State zou maken.


17 Hoe beoordeelt u het dat een EZ-ambtenaar om uitstel te krijgen bij de RvS het politieke argument heeft gebruikt "dat het vermoeden bestond dat de bestreden beslissing door het nieuwe Kabinet zou worden heroverwogen"?


Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 14 gebruikte de betrokken ambtenaar daarmee niet zozeer een politiek argument dan wel een argument van proceseconomie. Als de bestreden beslissing inderdaad zou worden ingetrokken, zou uitstel een hoop overbodig werk kunnen besparen.


18 Vindt u het in algemeenheid correct dat lopende zaken met maanden worden vertraagd met het oog op een mogelijke heroverweging van een Kabinetsstandpunt door het toekomstige Kabinet?


Ja, indien daarmee onnodig werk kan worden bespaard, de belangen van betrokkenen niet onevenredig worden benadeeld en bovendien daardoor niet een onomkeerbare situatie ontstaat.


19 Wat wordt bedoeld met 'voortschrijdende inzichten op politiek niveau'? Welke inzichten zijn er op politiek niveau gewijzigd tussen 1994 en 2002?


Met 'voortschrijdende inzichten op politiek niveau' wordt bedoeld dat op politiek niveau de inzichten wat betreft de wenselijkheid om de kerncentrale Borssele vervroegd buiten bedrijf te nemen aan verandering onderhevig waren. Dit moge blijken uit het hierna volgende overzicht over de periode 1994-2003.
In het regeerakkoord van het Kabinet-Kok-I van 13 augustus 1994 is geen aandacht besteed aan het onderwerp kernenergie noch aan de kerncentrale Borssele.
Uw Kamer heeft op 23 november 1994 een motie van het lid Vos aangenomen (Kamerstukken II 1994-1995, 16 226, nr. 18), waarin de regering verzocht wordt af te zien van haar voornemen om in te stemmen met de bedrijfstijdverlenging voor de kerncentrale Borssele. Dat verzoek is door het Kabinet gehonoreerd, zoals blijkt uit de brief aan uw Kamer van 16 december 1994 (Kamerstukken II 1994-1995,
16 226, nr. 26).

In het regeerakkoord van het Kabinet-Kok-II van 18 juli 1998 is geen aandacht besteed aan het onderwerp kernenergie noch aan de kerncentrale Borssele.
In het regeerakkoord van het Kabinet-Balkenende-I van 3 juli 2002 is de volgende passage inzake Borssele opgenomen:
"Gegeven de Kyoto-verplichtingen is het niet zinvol de kerncentrale te Borssele voortijdig te sluiten. Het Kabinet dient met de producent/eigenaar in overleg te treden over het openhouden van de centrale in relatie tot de economische en veilige
levensduur en hier afspraken over te maken.".


In het regeerakkoord van het huidige Kabinet Balkenende II van 16 mei 2003 is de volgende passage inzake Borssele opgenomen:
" De kerncentrale Borssele zal worden gesloten wanneer de technische ontwerplevensduur (ultimo 2013) geëindigd is.".


20 Wat wordt bedoeld met 'de mogelijkheid van een beleidswijziging ter zake van de kerncentrale Borssele in hun onderlinge gedachtewisselingen en in hun advisering aan de minister hebben betrokken'? In het regeerakkoord waren toch heldere afspraken gemaakt die geen ruimte boden voor een beleidswijziging?


In het regeerakkoord van het Kabinet Kok II van 18 juli 1998 is géén aandacht besteed aan het onderwerp kernenergie noch aan de kerncentrale Borssele. Er was derhalve ruimte voor een eventuele beleidswijziging.


21 Hebben betrokken ambtenaren de minister concreet de mogelijkheid voorgelegd om de sluiting van de kerncentrale Borssele uit te stellen? Welke gevolgen heeft de minister gegeven aan het advies?


Uit de mij ter beschikking staande dossierstukken kan ik niet opmaken dat betrokken ambtenaren de minister concreet de mogelijkheid hebben voorgelegd om de sluiting van de kerncentrale uit te stellen. Wel is in een nota van de directeur-generaal van Energie aan de minister van 15 februari 1999 de volgende passage opgenomen:
"Op rationele gronden zijn er voldoende argumenten voor het openhouden van de KCB aan te dragen. Gegeven de politieke situatie van dit moment echter zijn vanuit ons ministerie vooralsnog geen initiatieven inzake openhouden van KCB genomen."
Een dag later heeft Minister Jorritsma, blijkens een bericht in de pers, tijdens een VVD-bijeenkomst in Groningen geopperd Borssele open te houden tot 2007. Daarbij zou zij gewezen hebben op het belang van het terugdringen van de uitstoot van CO2. Dat deed ook de directeur-generaal van Energie in zijn afscheidstoespraak, de dag daarop.
Een daaraan gewijd persbericht van het ANP van 17 februari 1999 gaf het lid van de Tweede Kamer de heer Van den Akker aanleiding om de minister te vragen, of het bericht dat zowel zij als de scheidend directeur-generaal van Energie van mening zijn dat de kerncentrale Borssele langer open moet blijven, waar is.
De minister heeft daarop geantwoord dat door haar en door de DGE naar voren is gebracht, dat het langer openhouden van Borssele een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan de doelstelling de uitstoot van CO2 terug te dringen (Aanhangsel Handelingen II 1998-1999, nr. 946).
Later, in november 1999, toen in het Kabinet het Energierapport aan de orde was, verschenen in de pers berichten volgens welke minister Jorritsma in dat verband gepleit zou hebben voor het open houden van de KCB. Het staat mij echter niet vrij om mededelingen te doen omtrent het besprokene in de Ministerraad.


22 Wilt u de Kamer nader informeren over de conclusies die de minister heeft getrokken na de uitspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld door de notitie van de Minister van EZ t.b.v. Ministerraad 19 mei 2000 over de sluiting van kerncentrale Borssele te overleggen?


Na deze uitspraak is de vraag welke conclusies daaruit getrokken dienden te worden voorwerp van beraadslaging geweest in het Kabinet. De uitkomst daarvan was, dat EPZ gehouden diende te worden aan de sluitingsafspraak. Daartoe zou overleg geopend worden met EPZ. Zou dat niet tot resultaat leiden, dan zou overwogen moeten worden EPZ door een gang naar de rechter tot sluiting te dwingen. Overeenkomstig het vorenstaande is de Kamer reeds geïnformeerd bij brief van 30 mei 2000 (TK, 1999-2000, 26800 XI, nr. 68).
De "Notitie mogelijkheden tot sluiting kerncentrale Borssele in 2003" van de minister van EZ, mede namens haar ambtgenoten van VROM en SZW, ter voorbereiding van de beraadslagingen in de Ministerraad op 19 mei 2000 wordt als bijlage bij deze antwoorden overgelegd.