Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3174 Zaaknr: R03/089HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 29-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/089HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Gouda,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor de loop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge
Raad naar zijn beschikking van 6 december 2002, nr. R02/028, NJ 2003,
62. Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad
niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beschikking van
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 januari 2002, gegeven
tussen verzoeker tot cassatie - verder te noemen: - en
verweerder in cassatie - verder te noemen: het LBIO -, waarbij het
LBIO ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van de
president van de rechtbank te Maastricht van 12 september 2001 is
verklaard en iedere verdere beslissing is aangehouden. Bij beschikking
van 12 september 2001 heeft de president ambtshalve bepaald dat de
tegen aangevangen lijfsdwang niet verder ten uitvoer zal
worden gelegd.
Na voortzetting van de mondelinge behandeling op 3 april 2003 heeft
het hof bij eindbeschikking van 8 mei 2003 de tussen partijen gegeven
beschikking van de president van de rechtbank te Maastricht van 12
september 2001 vernietigd en in de proceskosten aan de
zijde van het LBIO veroordeeld, zoals in het dictum van deze
beschikking is vermeld.
De beschikking van het hof van 8 mei 2003 is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft beroep
in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het LBIO heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep, met veroordeling van verzoeker tot cassatie
in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van het LBIO begroot op EUR 227,69 aan
verschotten en EUR 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer A. Hammerstein op 26 maart 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. R03/089HR
Mr. Huydecoper
Parket, 6 februari 2004
Conclusie inzake
verzoeker tot cassatie
tegen
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Het onderhavige geschil is al een keer aan de Hoge Raad voorgelegd,
zie HR 6 december 2002, NJ 2003, 62. In die beschikking zijn zowel de
feiten als het procesverloop tot dan toe, duidelijk uiteengezet. Ik
kan volstaan met daarnaar te verwijzen.
2) De zaak is daarna opnieuw mondeling behandeld door het hof (op 3
april 2003). Vervolgens heeft het hof de thans (mede) in cassatie
bestreden beschikking gegeven. Daarin werden de bezwaren van de
huidige verweerder, het LBIO, tegen de ex-parte door de President in
eerste aanleg gegeven beslissing tot beëindiging van de ten laste van
de verzoeker tot cassatie bevolen (alimentatie-)gijzeling
merendeels gegrond bevonden. Het hof vernietigde dus de bestreden
beslissing van de President, met verdere beslissingen als
gebruikelijk.
3) In het thans namens ingestelde cassatieberoep - dat
binnen de geldende termijn en ook overigens correct werd ingesteld -
worden klachten ingebracht tegen de eindbeschikking van het hof en
tegen de tussenbeschikking waartegen het eerdere cassatieberoep
gericht was. Voor een deel komen de klachten dan ook inhoudelijk
overeen met klachten die ook in het eerdere cassatiegeding waren
voorgesteld. Die klachten heb ik in de destijds (door mij) in deze
zaak genomen conclusie inhoudelijk besproken. De thans aangevoerde
argumenten hebben mij geen aanleiding gegeven terug te komen van de
toen verdedigde mening. Ik zal dus hierna, waar dat geraden lijkt,
naar de eerdere conclusie verwijzen.
4) Het LBIO heeft, zoals ook in de vorige procedure in cassatie het
geval was, een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft het LBIO - net
zoals ik zojuist deed - mede verwezen naar de stellingen die het in de
eerdere cassatieprocedure had betrokken, met verwijzing naar het toen
ingediende verweerschrift.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
5) Ik meen voor het in het "kopje" omschreven gegeven aandacht te
moeten vragen, omdat deze zaak drie eigenaardigheden vertoont ten
opzichte van de inmiddels in de rechtspraak aanvaarde gevallen waarin
in weerwil van een "rechtsmiddelenverbod", de partij die een
rechtsmiddel aanwendt, daarin wordt ontvangen:
ten eerste: er gold in dit geval na de beslissing in de eerste aanleg
wel een verbod van hoger beroep(1), maar cassatieberoep was niet
uitgesloten(2). Dat roept de vraag op of het LBIO hoger beroep kon
instellen met een beroep op de regels die voor de doorbreking van
"rechtsmiddelenverboden" gelden: er stond immers in het gegeven geval
wèl een rechtsmiddel - namelijk cassatieberoep - open(3).
Ten tweede: het LBIO hééft zich in appel met succes beroepen op een
grond voor "doorbreking", en het hof heeft dan ook het LBIO in zijn
appel ontvangen, zonder het zojuist genoemde bezwaar (namelijk dat
cassatieberoep voor het LBIO openstond) als beletsel daarvoor aan te
merken. In cassatie wordt over dit aspect van de beslissing van het
hof niet geklaagd. Dat betekent volgens mij, dat de Hoge Raad ook
niet, ambtshalve, tot beoordeling van dit punt geroepen (of
gerechtigd) is(4). In cassatie moet dus tot uitgangspunt worden
genomen dat het feit dat van de beslissing van de President
cassatieberoep openstond, niet aan de ontvankelijkheid het appel van
het LBIO in de weg stond.
6) Ten derde: nu de zaak in cassatie aanhangig is, komt de vraag op of
(ook) voor het cassatieberoep de beperkingen gelden die met een
"rechtsmiddelverbod" samenhangen (en dat dus voor de ontvankelijkheid
in cassatie vereist is dat geklaagd wordt over een van de aspecten
waarop men een beroep op de "doorbrekingsleer" kan baseren(5)).
Ik denk dat dat in dit geval niet zo is. De wet stelde in dit geval
voor cassatieberoep geen beperkingen (alleen hoger beroep werd door de
toenmalige wettelijke regeling uitgesloten). Dat wordt dan niet anders
door het feit dat in deze zaak met succes (en, zoals in de vorige
alinea besproken: op in cassatie voor een relevant deel niet bestreden
gronden) een beroep op doorbreking van het appelverbod is gedaan. Van
de in appel verkregen beslissing staat dan op dezelfde voet
cassatieberoep open, als zonder deze bijzonderheid voor de beslissing
in eerste aanleg zou hebben gegolden - ik kan geen regel bedenken, die
de andere uitkomst kan rechtvaardigen(6).
7) Ik zie, met dat al, geen reden waarom niet zonder
beperkingen in diens cassatieberoep zou kunnen worden ontvangen.
Bespreking van de cassatiemiddelen
8) Het eerste, met A aangeduide middel houdt in dat in de wettelijke
regeling terzake van het LBIO zou moeten worden "ingelezen" dat aan
het LBIO het (incasso-)middel van lijfsdwang niet toekomt. Ik vind die
opvatting niet aannemelijk.
9) Toen de wettelijke regeling betreffende het LBIO tot stand kwam was
geldend recht, dat de tot dan toe met incasso van alimentatie ten
behoeve van kinderen belaste organisatie, de Raad voor de
Kinderbescherming, bevoegd was gijzeling van de debiteur te
vorderen(7), ook wanneer het een uitkering betrof die bijwege van
voorlopige voorziening voor de duur van een scheidingsgeding was
vastgesteld. Blijkens de zojuist aangehaalde beslissing van de Hoge
Raad werd daarbij - aanzienlijk - gewicht toegekend aan de praktische
voordelen die met een ruimhartige uitleg van de incassobevoegdheden
van de Raad voor de Kinderbescherming samengingen. Dat de toenmalige
wettelijke regeling de bevoegdheden van de Raad voor de
Kinderbescherming bij op voorlopige voorzieningen berustende
alimentaties niet expliciet regelde, kon daarom niet als beletsel
worden aanvaard.
10) Niets wijst erop dat de wetgever bij de invoering van de regeling
betreffende het LBIO afstand heeft willen nemen van de vooral op
praktische overwegingen berustende opvatting uit het voorheen geldende
recht(8). Ik vind het bijzonder weinig aannemelijk dat die bedoeling
nochtans "stilzwijgend" zou hebben voorgezeten.
Dat het anders is blijkt, ten overvloede, uit art. 598 i lid 2 (oud)
Rv. In die bepaling wordt expliciet rekening gehouden met de
mogelijkheid dat het LBIO partij is bij een geding terzake van
alimentatiegijzeling(9). Daarbij moet dan toch in de eerste plaats
zijn gedacht aan de mogelijkheid dat het LBIO als de oorspronkelijke
eiser partij bij het geding is (geworden) - andere mogelijkheden zijn
weliswaar denkbaar, maar die zijn betrekkelijk uitzonderlijk, en
eerder van academisch dan van praktisch belang.
11) De van de kant van aangevoerde argumenten die ertoe
strekken dat de (ouder van de) gerechtigde eerder in aanmerking zou
komen om gijzeling uit te lokken dan het LBIO, leggen wat mij betreft
juist gewicht in de andere schaal: het heeft, denk ik, meestal de
voorkeur dat een dergelijke "gevoelige" beslissing niet door een
emotioneel betrokken partij, maar door een op wat meer afstand staande
instantie wordt uitgelokt.
12) Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat dit argument van het
middel in feite gericht is tegen het op 28 december 2000 (op
tegenspraak) gegeven verlof tot gijzeling, waartegen geen
rechtsmiddel heeft aangewend (zie ook rov. 8.3 van de in cassatie
bestreden (eind)beschikking). Ik denk dat daarmee ook de mogelijkheid
is afgesloten om in het verdere vervolg van de zaak nog te betogen dat
het LBIO de bevoegdheid miste om de beslissing van 28 december 2000
uit te lokken. Dat is - kort gezegd - niet te verenigen met het
gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
13) Het middel onder A is daarom niet aannemelijk.
14) In het tweede middel, aangeduid met B, wordt verdedigd dat de
President die met toepassing van art. 598 j (oud) Rv. over de
beëindiging van de gijzeling oordeelde, dat kon doen zonder de
wederpartij te horen. Over die vraag heb ik in de alinea's 12 -16 van
de conclusie voor de eerdere beslissing van de Hoge Raad in deze zaak
al een aantal opmerkingen gemaakt(10). Het lijkt mij niet geraden die
nu te herhalen - ik meen wel dat ze nog steeds terzake dienend zijn.
15) Ik merk nog op dat waar het middel verdedigt dat bij ambtshalve
uit te oefenen bevoegdheden (gewoonlijk) geen "hoorplicht" zou
bestaan, een misverstand aan het licht treedt. "Ambtshalve" betekent
inderdaad, zoals het middel ook veronderstelt, zoveel als dat de
rechter een desbetreffend oordeel mag geven zonder gebonden te zijn
aan de door partijen naar voren gebrachte standpunten. Dat betekent
dat de rechter een dergelijk oordeel mag geven zonder dat een partij
dat gevorderd of verzocht heeft, en zelfs in weerwil van het
eensluidende standpunt van partijen dat een ander oordeel de voorkeur
verdient. Maar het betekent niet dat de rechter partijen niet zou
hoeven te horen.
16) Integendeel, naar de mate waarin de rechter overweegt om een hem
toegekende "ambtshalve" bevoegdheid uit te oefenen op een manier die,
naar hij mag veronderstellen, niet strookt met de bedoelingen of
verwachtingen van partijen, ligt het juist méér voor de hand dat die
rechter de partijen wèl moet horen - juist dan hebben partijen er
aanspraak op dat de rechter - al is hij dan niet gebonden aan wat van
hun kant wordt voorgedragen - van de partijstandpunten kennis neemt en
daarmee rekening houdt.
Het (omgekeerde) verband dat het middel veronderstelt tussen de
vrijheid van de rechter om "ambtshalve" te oordelen en zijn
verplichting om partijen te horen, bestaat dus in het geheel niet. Dat
de rechter partijen moet horen tenzij dat in verband met de
spoedeisendheid, de gevoeligheid, etc. van de te geven beslissing niet
verantwoord zou zijn(11), geldt daarom onverkort (ook) voor
beslissingen die de rechter ambtshalve mag geven.
17) Het middel bevat niet de klacht dat, eenmaal gegeven dat de
President het LBIO in de gelegenheid had moeten stellen om gehoord te
worden, ondanks veronachtzaming van die regel toch het in art. 598 g
lid 2 neergelegde verbod van appel zou blijven gelden(12). Ik zou een
klacht van die strekking overigens als weinig aannemelijk hebben
aangemerkt - maar nu die klacht er niet is, kan ik daaraan voorbij
gaan(13).
In deze zaak mag er daarom van uit worden gegaan dat als gevolg van de
veronachtzaming van het recht op gehoor in de eerste aanleg, het LBIO
van de beslissing van de President kon appelleren. Daaruit volgt dan
weer dat het hof, na te hebben bevonden dat het appel wegens de
genoemde schending van het recht op gehoor ontvankelijk was, alsnog
moest beoordelen of de bezwaren van het LBIO, inmiddels alsnog
gehoord, tegen de door de President genomen beslissing steekhoudend
waren. Daarbij moest het hof die bezwaren in hun geheel beoordelen,
zonder in enig opzicht aan de beslissing van de President (die immers
was gegeven zonder kennisneming van die bezwaren) gebonden te zijn.
18) Als ik het goed begrijp strekt het derde middel (onder C) ertoe
dat het hof, tot de bevinding komend dat een bedrag van f. 5000,- in
het licht van een aantal in aanmerking te nemen kosten niet kon worden
aangemerkt als een substantiële tegemoetkoming in de achterstallige
alimentatieverplichtingen die opheffing van de gijzeling
rechtvaardigde, dit had moeten oplossen door het door te
betalen bedrag (zoals dat door de President was vastgesteld) te
verhogen met de betreffende kosten (of door dat bedrag anderszins
nader vast te stellen).
19) Dat betoog miskent het oordeel waarvoor het hof zich geplaatst
zag, en de vrijheid die het hof daarbij had. Nadat was vastgesteld dat
de beslissing van de President was gegeven met veronachtzaming van een
fundamentele regel van procesrecht, moest het hof zelfstandig
beoordelen of er aanleiding was voor toepassing van art. 598 j. (oud)
Rv. (en zo ja, onder welke voorwaarden aan die bepaling toepassing kon
worden gegeven). Daarbij mocht (en moest) het hof de omstandigheden
zoals die inmiddels aan het hof waren gebleken, in aanmerking nemen.
Uit de beschikking van het hof blijken al dadelijk twee omstandigheden
die de uitkomst waartoe het hof is gekomen, als begrijpelijk en
acceptabel kwalificeren, namelijk
- dat het door de President gehanteerde bedrag na aftrek van ten tijde
van de beslissing van de President al kenbare kosten(14) een in
verhouding tot de bij lijfsdwang invorderbaar gestelde alimentatie
(van f. 25.000,-) als pover te kwalificeren tegemoetkoming opleverde,
en
- dat als onaannemelijk werd beoordeeld dat niet
(beduidend méér dan van zijn kant was aangevoerd) aan de
alimentatieachterstand kon bijdragen (zie rov. 8.9 van de
eindbeschikking).
20) In die omstandigheden acht ik de door het hof gekozen oplossing -
vernietiging van de beslissing van de President zonder nadere
vaststelling van een "zeker bedrag" als in art. 598 j. (oud) Rv.
bedoeld -, zoal niet de enig juiste, dan toch een bij uitstek zinnige
en begrijpelijke. Die beslissing berust verder op waarderingen van
(vrijwel geheel) feitelijke aard, zodat die in cassatie niet verder
kan worden onderzocht. De verschillende argumenten die namens
in of in het kader van het middel onder C worden
aangevoerd, stuiten allemaal hierop af.
21) Het vierde middel (onder D) bevat een aantal argumenten van
uiteenlopende strekking. Voor één daarvan verwijs ik naar voetnoot 12;
in het verlengde daarvan ligt het argument van onderdeel D 2: de hier
veronderstelde tegenstrijdigheid bestaat, als men de beslissingen van
het hof onbevangen leest, in het geheel niet.
Voorzover de in onderdeel D 1 opgesomde omstandigheden al relevant
zijn (ik vermag bijvoorbeeld niet in te zien hoe de appelrechter
"geweten en beschaving" van de eerste rechter in zijn beoordeling zou
kunnen, laat staan moeten betrekken) geldt, dat het middel niet
aangeeft welke van die omstandigheden bij het hof naar voren zijn
gebracht (over het slachtoffer zijn van fouten of vergissingen van
advocaten en rechters is bijvoorbeeld, voorzover ik heb kunnen nagaan,
met geen woord gerept - laat staan over haatdragendheid of wraakzucht
(aan de kant van het LBIO?!)), of waarom aannemelijk zou zijn dat aan
die omstandigheden onvoldoende aandacht is besteed.
22) Onderdeel D 3 miskent dat de (appel)rechter zelfstandig vaststelt
wat er op een zitting in zijn aanwezigheid wordt
meegedeeld/aangevoerd, en dat niet vereist is dat desbetreffende
vaststellingen steun vinden in het proces-verbaal van de zitting(15).
Overigens bieden ook de gegevens die uit het zittingsproces-verbaal
blijken wel aanknopingspunten voor de vaststelling dat
geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat het feit
dat hij - volgens eigen opgave - niet of slechts in beperkte mate
werkt, berust op door hemzelf gemaakte keuzes (en niet op van zijn wil
onafhankelijke beletselen).
Verder meen ik dat het het hof vrij stond ook de mededelingen van de
Heer Van Rensen (die blijkens het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling ten overstaan van het hof van 3 april 2003, daar namens
was verschenen) bij de beoordeling te betrekken(16).
De onderdelen D 4 t/m D 7 zijn, als ik ze goed begrijp, herhalingen in
iets gewijzigde vorm van al eerder aangevoerde - en dus ook hiervóór
al besproken - klachten.
23) In de vorige cassatieprocedure in deze zaak is geen
kostenveroordeling uitgesproken. Als ik andere, min of meer
vergelijkbare gevallen uit het recentere verleden aan mij geestesoog
voorbij laat gaan, dringt zich op dat er onvoldoende aanleiding is om
in dit geval geen kostenveroordeling op te leggen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping, met veroordeling van de verzoeker tot
cassatie in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het Hof heeft althans in de tussenbeschikking van 15 januari 2002,
rov. 4.7, geoordeeld dat dat ingevolge art. 598 j jo. art. 598 g Rv.
(oud) het geval was, en het LBIO heeft er expliciet van afgezien die
(voor haar nadelige) overweging in cassatie te bestrijden. In cassatie
is dit dus tot uitgangspunt te nemen.
Partijen hebben ten overstaan van het hof ook gedebatteerd over de
vraag of hier de dagvaardings- dan wel de verzoekschrift-procedure
moest worden toegepast. Ook dat twistpunt (met betrekking waartoe het
hof in rov. 4.9 van de tussenbeschikking van 15 januari 2002, de keuze
voor de verzoekschriftprocedure als juist heeft aangemerkt) wordt in
cassatie niet aan de orde gesteld.
2 In de paar gevallen waarin de wet alleen hoger beroep uitsluit,
volgt uit art. 78 RO (art. 95 en 96 RO (oud)) dat cassatieberoep
desondanks mogelijk is (vandaar ook de regeling van art. 80 RO):
Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 55; Veegens - Korthals Altes -
Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, p. 80 - 84.
3 Dat in zo'n geval geen beroep kan worden gedaan op "doorbreking" van
het slechts partiële "rechtsmiddelenverbod" wordt aangenomen door
Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, p. 300 en Boekman, De
Verzoekschriftprocedure, 1996, nr. 6.3.1. In die opvatting moet een
hoger beroep zoals het LBIO dat in dit geval heeft ingesteld, naar ik
aanneem als niet-ontvankelijk worden aangemerkt.
4 HR 24 oktober 2003, RvdW 2003, 163, rov. 3.
5 Zie daarover bijvoorbeeld Dam, TCR 1994, p. 25 e.v.
6 Misschien komt men tot dezelfde uitkomst via art. VII van de wet van
6 december 2001, Stb. 580 (de overgangsregels "NRv."): ingevolge die
bepaling gelden, voor wat betreft de mogelijkheid van het instellen
van cassatieberoep van na de inwerkingtreding van deze wet tot stand
gekomen beslissingen van (o.a.) gerechtshoven, de regels van de nieuwe
wet. De nieuwe wet houdt geen beperkingen in ten aanzien van de
appellabiliteit (en ook geen daarmee verband houdende beperkingen van
cassatieberoep) van beslissingen in gijzelingszaken; en de beide
beslissingen van het hof waartegen in cassatie wordt opgekomen dateren
van na de inwerkingtreding van die wet; zie ook Van Mierlo - Bart,
Parlementaire Geschiedenis Burgerlijk Procesrecht, p. 742. HR 30
januari 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AN8601, rov. 3.1 - 3.3 bevat
echter aanwijzingen dat deze gedachte voor een geval als het
onderhavige niet mag worden aanvaard.
7 HR 11 december 1992, NJ 1993, 580 m.nt. EAAL, rov. 3.2 en 3.3.
8 Uit de Parlementaire Geschiedenis, Kamerstukken II 1994 - 1995, 29
938, i.h.b. nr. 3, blijkt dat overwegingen van organisatorische aard
veruit de belangrijkste rol spelen als motief voor de nieuwe regeling.
Van de bedoeling om inhoudelijk wijziging te brengen in de
bevoegdheden van de aangewezen incasso-organisatie, ontbreekt ieder
spoor.
9 Zie ook Asser - De Boer, 2002, nr. 1063.
10 Die passages worden in het verweerschrift van het LBIO aangehaald.
11 Óf tenzij het een routinebeslissing betreft waarvan in de rede ligt
dat partijen zich daarover niet wensen uit te laten - zoals het geval
is bij het voorbeeld dat het middel op p. 8 van het cassatierekest in
alinea B1. sub f. noemt.
12 Zoals al even ter sprake kwam: in de vorige cassatieprocedure is
expliciet aangegeven dat het LBIO geen incidenteel cassatieberoep
heeft willen instellen tegen het oordeel van het hof dat deze regel in
het kader van art. 598 g (oud) Rv. eveneens van toepassing is.
13 Bij welwillende lezing zou men in het vierde middel sub D 1, tweede
subalinea, een klacht van deze strekking kunnen opmerken. Ik herhaal
dan - ditmaal zonder verder voorbehoud - dat mij in het licht van de
rechtspraak van de Hoge Raad over de "doorbreking van
rechtsmiddelenverboden" (als illustratief voor het ruime
toepassingsgebied (wel te onderscheiden van het ruime bereik) van de
leer uit deze rechtspraak noem ik HR 3 januari 2003, NJ 2003, 659 en
HR 18 mei 2001, NJ 2002, 478 m.nt. PV; een recent uitgebreid overzicht
van de rechtsleer over dit onderwerp bevindt zich in alinea's 2.5 -
2.9 van de conclusie van A-G Keus vóór HR 23 januari 2004,
rechtspraak.nl LJN nr. AN7884) onaannemelijk lijkt dat de in deze zaak
geconstateerde veronachtzaming van het recht op gehoor niet zou
meebrengen dat het LBIO wèl van de beslissing van de President kon
appelleren; en dat de klacht dat dat anders zou zijn dus niet mag
worden aanvaard. Ik wijs er, volledigheidshalve, op dat een andere
mogelijke grond waarop het appel van het LBIO had kunnen stranden,
hiervóór besproken in alinea 5, in cassatie niet aan de orde is
(gesteld).
14 Mij dunkt dat het hof overigens ook de aanzienlijke kosten die
sedertdien zijn gevallen, in zijn oordeel mocht betrekken (waarbij ik
aanteken dat ik de indruk heb, dat het hof dat niet heeft gedaan).
15 Vaststellingen van de rechter kunnen zelfs haaks staan op wat uit
het proces-verbaal blijkt. Dat doet aan de validiteit van die
vaststellingen (en aan de begrijpelijkheid van het desbetreffende
oordeel) niet af, zie bijvoorbeeld alinea 9 van de conclusie van P-G
Hartkamp voor HR 3 mei 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD9588 en Asser,
Civiele Cassatie, 2003, p. 40, beide met verdere verwijzingen.
16 Zie voor een vergelijkbaar geval HR 21 juni 2002, NJ 2002, 402,
rov. 3.3.2; zie ook HR 8 juli 1981, NJ 1982, 78, t.a.v. onderdeel 1.
Anders overigens HR 26 november 1976, NJ 1978, 54, "O. m.b.t. het
tweede middel".
Hoge Raad der Nederlanden