Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1286 Zaaknr: C02/315HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/315HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te , Ierland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 14 september 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem en - na
vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover rechtens mogelijk:
1. voor recht te verklaren dat het ontslag van kennelijk
onredelijk is;
2. deswege te veroordelen tot betaling van een
schadevergoeding van f 219.196,80, althans een door de kantonrechter
in goede justitie vast te stellen bedrag;
3. te veroordelen tot afgifte van deugdelijke
salarisspecificaties binnen twee dagen na betekening van het vonnis op
straffe van een dwangsom van f 100,-- per dag, en
4. te veroordelen tot betaling van salaris en vakantiebijslag
tot 15 oktober 2000, vermeerderd met de wettelijke rente en inclusief
de wettelijke verhoging vanaf de vervaldata.
heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 maart 2001 tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de
kantonrechter bij eindvonnis van 7 november 2001 veroordeeld
tot betaling aan van het overeengekomen salaris en
vakantiebijslag over de periode van 15 september tot 15 oktober 2000,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 januari 2001 tot
de dag der algehele voldoening, het meer of anders gevorderde
afgewezen, en de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de
eigen kosten draagt.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank de beroepen
vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat de opzegging van het dienstverband van
door kennelijk onredelijk is;
- deswege veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan
ter grootte van EUR 99.467,17, en
- de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus
gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 23 december 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sinds het vertrek van naar Ierland in 1967 heeft
voor - zijn broer - diens winkel in curiosa
gedreven in Haarlem (hierna: de winkel) in een aan in eigendom
toebehorend pand. verrichtte zelfstandig de inkoop en de
verkoop. deed met instemming van aan zichzelf
betalingen per kas ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden en
deed daarvan melding aan de boekhouder van beide broers, die de
loonstroken verzorgde.
(ii) In 1999 is een ernstig verkeersongeluk overkomen
tengevolge waarvan hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd.
heeft met behulp van zijn vrouw en een familielid dat ook bij
in de winkel had gewerkt, de winkel daarna nog enige tijd
draaiende gehouden.
(iii) In februari 2000 heeft de winkel gesloten en toestemming
gevraagd aan de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening om de
arbeidsovereenkomst met op te zeggen. Deze toestemming is
op 22 maart 2000 verleend.
(iv) heeft de arbeidsovereenkomst met opgezegd
tegen 15 september 2000. Sindsdien ontvangt een
WW-uitkering.
3.2 In dit geding heeft aan zijn hiervoor onder 1
vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat, in de zin van art.
7:681 lid 2 aanhef en onder (b) BW, de gevolgen van de opzegging van
de arbeidsovereenkomst voor hem te ernstig zijn in vergelijking met
het belang van zijn broer bij de opzegging. Hij heeft daartoe erop
gewezen dat hij 33 jaar in de winkel heeft gewerkt, dat de specifieke
werkervaring die hij daarmee heeft opgedaan, elders niet of nauwelijks
bruikbaar is en dat voor hem bij de opzegging geen enkele voorziening
is getroffen.
heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 maart 2001
toegelaten te bewijzen dat heeft laten weten dat hij niet
de onderneming van wenste over te nemen en dat hij na zijn
herstel niet meer in de winkel wenste terug te keren. In haar op 7
november 2001 gewezen eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen
grotendeels afgewezen. Zij overwoog daartoe in de kern dat aannemelijk
is geworden dat diverse malen uitdrukkelijk kenbaar heeft
gemaakt de onderneming niet van te willen overnemen, dat hij
de voorkeur eraan gaf dat de winkel zou sluiten en dat hij
herhaaldelijk heeft geweigerd de noodzakelijke financiële en andere
informatie aan te verstrekken. Daarbij komt dat
onweersproken heeft gesteld dat een meer dan modaal
inkomen geniet uit huuropbrengst, aldus nog steeds de kantonrechter.
In hoger beroep heeft de rechtbank, met vernietiging van de door de
kantonrechter gewezen vonnissen, de vorderingen echter grotendeels
toegewezen. Zij overwoog daartoe eerst dat de vraag of een werknemer
bereid is de onderneming van zijn werkgever over te nemen, geen rol
mag spelen bij de beoordeling of sprake is van een kennelijk
onredelijke opzegging van zijn dienstverband (rov. 4.4). De rechtbank
overwoog vervolgens, kort weergegeven, dat een te respecteren
belang bij de sluiting van de winkel had, nu daarin de
enige werknemer was en hij door een hem overkomen ongeval voor
onbepaalde tijd was uitgeschakeld en een perspectief voor de toekomst
ontbrak. Dit neemt echter niet weg, aldus nog steeds de rechtbank, dat
33 jaar bij in dienst is geweest en dat zijn
mogelijkheden om elders passend werk te vinden, zeer laag moeten
worden ingeschat. Onder deze omstandigheden is het kennelijk
onredelijk aan de arbeidsovereenkomst een einde te maken zonder voor
de werknemer ook maar enige voorziening te treffen. Hieraan doet niet
af dat een meer dan modaal inkomen heeft uit
huuropbrengsten (rov. 4.7). Nu geen verweer heeft gevoerd
tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding, zal de rechtbank
deze geheel toewijzen (rov. 4.8).
3.3 Onderdeel A 1 van het middel voert aan, kort gezegd, dat
zijn stelling dat sprake is van een kennelijk onredelijk
ontslag, mede heeft gegrond op het feit dat hem op zijn minst
in de gelegenheid had moeten stellen de winkel zelf over te nemen.
Gezien deze processuele opstelling van heeft de rechtbank
haar oordeel, dat de kantonrechter ten onrechte heeft
toegelaten te bewijzen dat de onderneming niet wilde
overnemen, onvoldoende gemotiveerd.
3.4 Het onderdeel mist doel. De rechtbank heeft immers, blijkens rov.
4.4 van het door haar gewezen vonnis, bij de beoordeling van de vraag
of de opzegging van zijn dienstbetrekking in de gegeven omstandigheden
kennelijk onredelijk was, niet ter zake dienend geacht of de werknemer
bereid was de onderneming van zijn werkgever over te nemen. Daarom
bestond voor haar geen aanleiding nader in te gaan op het te dezer
zake door partijen gevoerde debat.
3.5 Onderdeel A 2 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de
kantonrechter in haar tussenvonnis niet alleen heeft
toegelaten te bewijzen dat hem heeft laten weten dat hij
niet de onderneming van wenste over te nemen, maar ook dat hij
na zijn herstel niet meer in de winkel wenste terug te keren. Ten
onrechte, aldus nog steeds - samengevat weergegeven - het onderdeel,
heeft de rechtbank ermee volstaan te overwegen dat de vraag of
bereid was de onderneming over te nemen, niet ter zake
dienend is en heeft zij niet mede in haar overwegingen betrokken de
door in hoger beroep niet prijsgegeven stelling dat
niet in de winkel wenste terug te keren.
3.6 Deze klacht is gegrond. Ingevolge de devolutieve werking van het
appel diende de rechtbank in hoger beroep ook het onderhavige, door
niet prijsgegeven, verweer in haar beoordeling van het geschil
te betrekken, nu dat viel binnen de door de grieven getrokken grenzen
van het geschil in hoger beroep.
3.7 Onderdeel A 3 stelt dat, voor zover de rechtbank in rov. 4.4 tot
uitdrukking heeft gebracht dat bij de beoordeling of in het
onderhavige geval sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, geen
betekenis toekomt aan de vraag of de werknemer bereid is tot
werkhervatting nadat hij weer arbeidsgeschikt is geworden, zij daarmee
blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8 Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat in de desbetreffende
rechtsoverweging een zodanig oordeel niet is uitgesproken en het
daarin evenmin ligt besloten.
3.9 Onderdeel B 1 houdt in dat de rechtbank in rov. 4.7 in verbinding
met rov. 4.4 van haar vonnis, ten onrechte is voorbijgegaan aan de
stelling van dat de sluiting van de winkel en daarmee het
ontslag van , het gevolg is van diens eigen houding,
daarin bestaande dat hij iedere medewerking aan het openhouden van de
winkel heeft geweigerd, dat hij bij herhaling te kennen heeft gegeven
dat hij ook na zijn herstel niet in de winkel wilde terugkeren en dat
de winkel gesloten diende te worden.
3.10 Deze klacht is terecht voorgedragen, nu deze omstandigheden bij
de beoordeling van de vorderingen van belang kunnen zijn en zij door
de rechtbank niet met zoveel woorden zijn besproken. Indien de
rechtbank zou hebben bedoeld de onderhavige stellingen te verwerpen
met de in rov. 4.7 van haar vonnis verrichte belangenafweging, heeft
zij zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende inzicht in
haar gedachtegang gegeven.
3.11 Aangezien de onderdelen A 2 en B 1 slagen, behoeven de overige
onderdelen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 20 augustus
2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op heden aan de zijde van begroot op EUR 388,74 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 maart
2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/315HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 19 december 2003
Conclusie inzake:
tegen:
1. Inleiding
In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank de beëindiging van
het dienstverband van door kennelijk onredelijk
heeft kunnen oordelen en, zo ja, of het door de rechtbank aan
toegekende bedrag aan schadevergoeding juist is
vastgesteld.
2. Feiten(1)
2.1. Sinds het vertrek van naar Ierland in 1967 heeft
voor - zijn broer - diens winkel in curiosa
gedreven in Haarlem in een aan in eigendom toebehorend pand.
verrichtte zelfstandig de inkoop en de verkoop.
deed met instemming van aan zichzelf betalingen
per kas terzake van de door hem verrichte werkzaamheden en deed
daarvan melding aan de boekhouder van beide broers, die loonstroken
verzorgde.
2.2. In 1999 heeft een ernstig verkeersongeluk gehad
tengevolge waarvan hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd.
heeft met behulp van zijn vrouw en een familielid die ook bij
in de winkel had gewerkt, de winkel enige tijd draaiende
gehouden.
2.3. In februari 2000 heeft de winkel gesloten en toestemming
gevraagd aan de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening om de
arbeidsovereenkomst met op te zeggen, welke toestemming
hij op 22 maart 2000 heeft verkregen.
2.4. heeft de arbeidsovereenkomst met opgezegd
tegen 15 september 2000; sindsdien ontving een
WW-uitkering.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 14 september 2000 heeft
gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem en
gevorderd, samengevat, een verklaring voor recht dat de opzegging van
het dienstverband van door kennelijk onredelijk
is met veroordeling van tot het betalen van een
schadevergoeding van f 219.196,80, althans een bedrag door de
kantonrechter in goede justitie vast te stellen.
3.2. heeft daartoe aangevoerd dat de gevolgen van het
ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang dat
bij de opzegging had, mede in aanmerking genomen dat hij
gedurende 33 jaar in deze specifieke branche werkzaam is geweest en
, zonder hem daarin te kennen, besloten heeft de winkel te
sluiten en hem te ontslaan, waarbij hij geen enkele financiële
vergoeding heeft ontvangen.
3.3. heeft de vordering gemotiveerd betwist en heeft daarbij,
voor zover in cassatie van belang, het volgende gesteld:
- heeft herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat hij na zijn
arbeidsongeschiktheid niet meer in de winkel wilde terugkeren en dat
hij na zijn 55e wilde stoppen met werken.
- De boekhouder van partijen heeft herhaaldelijk aan
voorgesteld dat hij de winkel van zou overnemen, maar
heeft aangegeven dit niet te willen.
- is niet afhankelijk (geweest) van de inkomsten uit de
winkel nu hij een bovenmodaal inkomen uit huuropbrengsten genoot en
nog steeds geniet en daarnaast een pensioenvoorziening heeft.
3.4. Bij tussenvonnis van 14 maart 2001 heeft de kantonrechter (onder
meer) in rov. 5.2 overwogen:
'Eiser stelt zich op het standpunt dat gedaagde op zijn minst hem de
gelegenheid had moeten bieden de winkel zelf over te nemen. Gedaagde
stelt daartegenover dat eiser had kenbaar gemaakt dat hij niets
meer met de winkel te maken wilde hebben en deze maar gesloten moest
worden. Indien deze stelling juist is, is van kennelijk onredelijk
ontslag om die reden geen sprake. '
Vervolgens heeft de kantonrechter in de gelegenheid gesteld
zijn stellingen, dat heeft laten weten dat hij de
onderneming niet wilde overnemen en dat heeft laten weten
dat hij na zijn herstel niet meer in de winkel wenste terug te keren,
te bewijzen.
3.5. Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter bij eindvonnis
van 7 november 2001 de vorderingen van grotendeels
afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe als volgt:
'Uit de verklaringen van de getuigen en , in
onderlinge samenhang bezien en aangevuld door die van gedaagde als
partij-getuige, is aannemelijk geworden dat eiser diverse malen
uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt, de onderneming van gedaagde, die
al jaren door eiser werd gedreven tot aan diens arbeidsongeschiktheid,
niet van gedaagde wilde overnemen. Uit de verklaringen van getuige
, aangevuld door die van gedaagde, blijkt voorts dat eiser
zelf er de voorkeur aan gaf dat gedaagde de winkel zou sluiten, en dat
hij herhaaldelijk aan gedaagde geweigerd heeft de, voor de
voortzetting van de exploitatie van de winkel noodzakelijke,
financiële en andere informatie te verstrekken.
Daarmee is aannemelijk geworden dat het eisers houding is geweest die
ertoe heeft geleid dat de exploitatie van de winkel moest worden
gestaakt. Daar komt bij dat gedaagde onweersproken heeft betoogd dat
eiser reeds een meer dan modaal inkomen geniet uit de huuropbrengsten
van panden. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het
aan eiser verleende ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen
voor eiser, nu er geen financiële vergoeding is getroffen, te ernstig
zijn ten opzichte van het belang van gedaagde bij die opzegging.'
3.6. is op 12 december 2001 zowel van het tussenvonnis
als van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij de rechtbank
Haarlem. Daarbij heeft vier grieven aangevoerd, waarvan
de grieven I en II zich richtten tegen rov. 5.2 en het dictum van het
tussenvonnis. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7. De rechtbank heeft daarop bij vonnis van 20 augustus 2002 als
volgt geoordeeld:
'4.3. Bij de beoordeling van de grieven geldt als uitgangspunt dat de
opzegging van een dienstverband dat regelmatig heeft plaatsgevonden op
grond van artikel 7:681 lid 2 sub b BW kennelijk onredelijk kan worden
geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer
getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om
ander passend werk te vinden, de gevolgen der beëindiging voor hem te
ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de
beëindiging.
4.4. Of een werknemer al dan niet bereid is de onderneming van zijn
werkgever over te nemen kan naar het oordeel van de rechtbank in het
licht van voormeld criterium geen rol spelen bij de vraag of sprake is
van een kennelijke onredelijke opzegging van zijn dienstverband. Aldus
is de kantonrechter uitgegaan van een onjuist criterium bij het
opdragen van bewijs van de stelling van geïntimeerde dat appellant
niet de onderneming wenste over te nemen en na herstel niet meer in de
winkel wilde terugkeren. Grieven I en II treffen dan ook doel.'
3.8. De rechtbank heeft vervolgens zelf een oordeel gegeven over de
vraag of de opzegging van het dienstverband van door
kennelijk onredelijk is. Daartoe heeft de rechtbank het
volgende overwogen:
'4.7. De rechtbank gaat ervan uit dat geïntimeerde een rechtens te
respecteren belang bij de sluiting van de winkel had, nu appellant de
enige werknemer was en deze voor onbepaalde tijd was uitgeschakeld
door een ongeval en een perspectief voor de toekomst ontbrak. Hier
staat echter tegenover dat appellant reeds 33 jaar bij geïntimeerde in
dienst was en dat zijn mogelijkheden om elders passend werk te vinden
zeer gering moeten worden ingeschat: niet alleen heeft hij een
beperkte en eenzijdige werkervaring en heeft hij zijn leeftijd tegen,
maar ook maakt het hem overkomen ongeval het er voor een andere plaats
op de arbeidsmarkt niet eenvoudiger op. Wanneer onder deze
omstandigheden een einde aan de arbeidsovereenkomst wordt gemaakt,
zijn de gevolgen voor de werknemer te ernstig in vergelijking met het
belang van de werkgever bij die opzegging, wanneer - zoals in casu -
voor de werknemer geen enkele voorziening is getroffen. De opzegging
door geïntimeerde is dan ook kennelijk onredelijk. Hieraan doet niet
af dat appellant een meer dan modaal inkomen heeft uit
huuropbrengsten, omdat ervan uitgegaan mag worden dat hij die ook
reeds genereerde tijdens zijn arbeidzame leven.
4.8. Appellant komt dan ook een schadevergoeding toe. Nu geïntimeerde
geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde
schadevergoeding, zal de rechtbank de door appellant gevorderde
schadevergoeding toewijzen.'
3.9. De rechtbank heeft de bestreden vonnissen van de kantonrechter
vernietigd en alsnog voor recht verklaard dat de opzegging van het
dienstverband van door kennelijk onredelijk is,
met veroordeling van tot betaling van schadevergoeding aan
van EUR 99.467,17.
3.10. Tegen dit vonnis heeft tijdig beroep in cassatie
ingesteld.(2) heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
heeft gedupliceerd.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1. Art. 7:681 BW bepaalt:
'Indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met
inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk
onredelijk opzegt, kan de rechter steeds aan de wederpartij een
schadevergoeding toekennen.' (3)
Op grond van lid 2, aanhef en sub b kan een opzegging door de
werkgever onder andere kennelijk onredelijk worden geacht, indien,
mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen
voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend
werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig
zijn vergeleken met het belang dat de werkgever bij de beëindiging
heeft. Men spreekt wel van het 'gevolgencriterium' van art. 7:681 lid
2.
De werknemer kan zich op deze grond beroepen indien de werkgever, kort
gezegd, de onevenredigheid van de bij de opzegging aanwezige
wederzijdse belangen heeft veronachtzaamd.(4)
4.2 De toepassing van art. 7:681 BW heeft sinds de invoering in 1954
een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt.(5) Aanvankelijk betekende de
kennelijke onredelijkheid dat de onredelijkheid voor een ieder
duidelijk moest zijn.(6) Tegenwoordig toetst de rechter aanzienlijk
minder marginaal: 'slechts op kleine slakjes legt de kantonrechter
geen zout.'(7)
De rechter dient bij de beoordeling van art. 7:681 lid 2 sub b BW alle
relevante omstandigheden te betrekken, zoals die aanwezig zijn op het
moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.3. Indien de rechter op grond van art. 7:681 lid 2, aanhef en sub b
BW tot het oordeel komt dat er sprake is geweest van een kennelijk
onredelijke opzegging, moet aan de werknemer een schadevergoeding
worden toegekend.(8) Deze vergoeding is een compensatie voor de
kennelijk onredelijke handelwijze van de werkgever.(9) De vergoeding
wordt naar billijkheid vastgesteld.(10) Dit impliceert dat de rechter
een grote mate van vrijheid toekomt, dat de normale regels omtrent
stelplicht en bewijslast niet gelden(11) en dat de rechter in
belangrijke mate is ontheven van zijn motiveringsplicht.(12) De
motivering van de bepaling van de hoogte van de vergoeding is in het
algemeen dan ook zeer summier.
Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding dienen alle relevante
omstandigheden te worden meegewogen, met die beperking dat na het
ontslag intredende omstandigheden slechts meetellen voor zover zij
aanwijzingen opleveren voor hetgeen op het beoordelingsmoment met
betrekking tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer kon
worden verwacht.(13)
Voor het toekennen van een vergoeding is het niet noodzakelijk dat de
werknemer daadwerkelijk financieel nadeel heeft geleden.(14)
4.4. In toenemende mate is voor de bepaling van de hoogte van de
schadevergoeding van art. 7:681 BW aansluiting gezocht bij de
zogenaamde kantonrechtersformule, die sinds 1997 bij de vaststelling
van de ontbindingsvergoeding op grond van art. 7:685 BW wordt
toegepast.(15) Nu eens vormt de kantonrechtersformule een richtsnoer
en wordt deze 'in het achterhoofd gehouden', dan weer wordt de formule
rechtstreeks toegepast(16); en het wordt duidelijk geacht dat er
sprake is van een 'reflexwerking', mede 'omdat het voor een
kantonrechter toch lastig uit te leggen waarom het wel billijk is
de ene werknemer die in een 685-procedure zijn baan verliest een
aanzienlijke ontbindingsvergoeding mee te geven, om dan vervolgens in
een art. 681-procedure het ontbreken van elke vergoeding voor een
collega in een gelijke positie niet kennelijk onredelijk te
achten'.(17)
In geval van zogenaamde 'neutrale' of 'kleurloze' ontbindingen wordt
volgens de kantonrechtersformule als uitgangspunt een vergoeding met
C-factor = 1 toegekend.(18)
Dat de motivering voor het (analoog) toepassen van de
kantonrechtersformule in het algemeen zeer beperkt is(19), kan niet
verbazen. De omstandigheid dat bij 'kleurloze' ontbindingen standaard
een vergoeding wordt toegekend, en de even genoemde 'reflexwerking' op
art. 7:681 zijn m.i. plausibele, zij het niet door eenieder
toegejuichte verklaringen daarvoor.(20)
4.5. Ik wijs nog op een arrest van 2002, waarin de Hoge Raad een
vonnis van de Groningse rechtbank casseerde. In die zaak had de
werkgever Wagenmakers een (zeer) groot aantal omstandigheden
aangevoerd, die volgens hem meebrachten dat in casu de opzegging
zonder toekenning van een vergoeding aan werknemer Van Bruggen niét
tot het oordeel van kennelijke onredelijkheid diende te leiden. De
rechtbank besteedde evenwel slechts aandacht 'aan de vraag of
Wagenmakers voor Van Bruggen een afvloeiingsregeling heeft getroffen
en de financiële mogelijkheden daartoe van Wagenmakers'. De Hoge Raad
riep in herinnering dat de rechtbank op grond van 7:681 lid 2, aanhef
en sub b, diende te oordelen aan de hand van alle omstandigheden van
het geval. Door niet alle aangevoerde omstandigheden in haar
oordeelsvorming te betrekken, was de rechtbank uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting, dan wel had de rechtbank haar oordeel
ontoereikend gemotiveerd.(21) Daarmee is echter niét gezegd dat
verwerping van alle argumenten op basis van een (summiere) motivering,
de cassatietoets evenmin zou hebben doorstaan.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1. In cassatie worden door drie onderdelen aangevoerd, ieder
bestaande uit enkele subonderdelen.
5.2. Onderdeel A richt zich tegen rov. 4.4 van het vonnis van de
rechtbank.
Subonderdeel A1
5.3. Subonderdeel A1 richt zich met een motiveringsklacht tegen het
oordeel van de rechtbank dat de kantonrechter ten onrechte aan
bewijs heeft opgedragen van diens stelling dat de
onderneming niet wilde overnemen. De motivering van de rechtbank zou
ontoereikend zijn gezien het eraan voorafgaande debat tussen partijen.
In de s.t. namens , nr. 12, is nog de stelling te lezen dat de
rechter bij de beoordeling aan de hand van art. 7:681 BW rekening moet
houden met alle aangevoerde omstandigheden, en dat het hier volgens
(kennelijk) om een relevante omstandigheid gaat.
5.4. Hoewel ik dadelijk zal aangeven dat de rechtbank het in het
subonderdeel bedoelde debat m.i. terecht niet terzake dienende heeft
geacht, geef ik de volgende weergave van dat debat.
Ter betwisting van de stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk
was, heeft onder meer aangevoerd dat niets meer
met de winkel te maken wilde hebben en weigerde om relevante
informatie over de winkel te verstrekken. Meermalen zou
hebben gezegd dat hij er niet meer terug wilde komen en dat de winkel
maar gesloten moest worden.(22)
Hierop heeft bij repliek onder andere gesteld dat
niet met overleg had gepleegd over het eventueel
overnemen van de winkel door . had dat wel
verwacht en heeft die intentie naderhand wel eens geuit, doch
is hierop niet ingegaan.(23)
heeft gedupliceerd dat na het ongeval expliciet
had laten weten niet bereid te zijn in de toekomst weer in de winkel
terug te komen en zeker niet voor eigen rekening en risico. Een
voorstel tot dit laatste was al vaker aan gedaan, maar
deze had het iedere keer afgewezen omdat hij dan de voorraden zou
moeten overnemen en voornemens was niet meer na zijn 55e jaar te
werken.(24)
5.6. Het subonderdeel gaat uit van de volgende (min of meer met de
beoordeling door de kantonrechter sporende) vooronderstelling: indien
in verband met het voorgenomen ontslag van de
winkel aan ter overname had aangeboden, en
de overname geweigerd had, is het ontslag niet kennelijk onredelijk.
5.7. De motiveringsklacht miskent dat de rechtbank deze
vooronderstelling nadrukkelijk van de hand gewezen heeft. Dat blijkt
uit rov. 4.4, eerste volzin:
'4.4. Of een werknemer al dan niet bereid is de onderneming van zijn
werkgever over te nemen kan naar het oordeel van de rechtbank in het
licht van voormeld criterium geen rol spelen bij de vraag of sprake is
van een kennelijke onredelijke opzegging van zijn dienstverband.'
5.8. Daarmee mist de motiveringsklacht feitelijke grondslag. De
rechtbank heeft niet het partijdebat miskend, maar heeft geoordeeld
dat dit partijdebat niet relevant was, gegeven de door de rechtbank
tot uitgangspunt genomen regel. Het onderdeel bevat geen klacht tegen
deze door de rechtbank tot uitgangspunt genomen regel.
Voor zover het onderdeel (gelet op de stelling bij s.t.) erover klaagt
dat de rechtbank dit feit in casu wél als relevante omstandigheid had
moeten aanmerken, faalt het m.i. om de volgende reden.
5.9. Een regel, inhoudende dat in het algemeen een bereidheid van de
vroegere werkgever om de onderneming over te dragen aan de vroegere
werknemer (respectievelijk een niet-bereidheid van de werknemer om de
onderneming over te nemen) in aanmerking genomen moet worden bij de
vraag of sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging, bestaat
niet. Een zodanige regel komt m.i. ook niet voor positivering in
aanmerking. Daarvoor is normaliter het verschil tussen enerzijds een
vast arbeidsinkomen (resp. een vaste schadevergoeding ex art. 7:681
BW), en anderzijds een misschien hoger maar misschien lager, en in elk
geval onzeker inkomen uit onderneming te groot.(25)
Het vorenstaande geldt eens te meer indien er - zoals in het
onderhavige geval - geen sprake is van enig geconcretiseerd aanbod van
de kant van de werkgever; laat staan van een aanbod waarin sprake is
van een overnameprijs, respectievelijk van het afzien van een
overnameprijs, respectievelijk van een bereidheid de overdracht
vergezeld te doen gaan van het toekennen van extra herstart-kapitaal
(noch van een bij overdracht van ondernemingen gebruikelijke
voorziening voor gevallen van achteraf blijkende claims van derden).
Juist zodanige concretiseringen zouden m.i. onontkoombaar zijn om een
(afgewezen) aanbod tot overdracht van de onderneming (eventueel) te
promoveren tot een in het kader van art. 7:681 BW door de rechter als
regel in aanmerking te nemen omstandigheid. Maar in dat geval laat de
waarde van het aanbod zich allicht ook vertalen in de hoogte van een
vergoeding ex art. 7:681 BW, ervan uitgaande dat de ex-werknemer in
plaats van zichzelf een derde als 'overnemer' mag aanwijzen.(26)
Subonderdeel A2
5.10. In subonderdeel A2 wordt aangevoerd dat de rechtbank in rov. 4.4
het tweeledige karakter van de bewijsopdracht van de kantonrechter
heeft miskend. Het subonderdeel klaagt dat het oordeel van de
rechtbank dat de vraag of een werknemer al dan niet bereid is de
onderneming over te nemen geen rol speelt, niet (zonder nadere
motivering) redengevend kan zijn voor het oordeel dat de kantonrechter
ten onrechte heeft toegelaten tot het bewijs van zijn stelling
dat (had laten weten dat hij(27)) na herstel niet meer in
de winkel wilde terugkeren, ook niet als werknemer.
5.11. Hoewel de klacht op zichzelf gegrond voorkomt, kan zij naar mijn
mening bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, indien de Hoge
Raad van oordeel is dat de andere klachten, en met name de klacht van
subonderdeel B2 faalt. Na bespreking van subonderdeel B2 zal ik op dit
onderdeel A2 nog kort terugkomen.
Subonderdeel A3
5.12. Subonderdeel A3 bevat een hypothetische klacht, stellende dat de
rechtbank blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover
zij in rov. 4.4 oordeelde dat bij beantwoording van de vraag of de
opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:681 lid 2,
aanhef en sub b BW kennelijk onredelijk is, geen acht moet worden
geslagen op de houding en het standpunt van de werknemer met
betrekking tot de mogelijkheden van en de bereidheid tot hervatting
van zijn werkzaamheden na afloop van de periode van
arbeidsongeschiktheid.
Het onderdeel faalt omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van het
vonnis: een dergelijk oordeel is niet, ook niet impliciet, in de
overwegingen van de rechtbank neergelegd. Dat de rechtbank er
impliciet van uitgegaan is dat aan een opstelling van de werknemer als
in het onderdeel bedoeld niet steeds doorslaggevende betekenis
toekomt, berust niet op een onjuiste rechtsopvatting, en wordt door
het onderdeel ook niet bestreden.
5.13. De klachten van onderdeel B richten zich tegen rov. 4.7 van het
bestreden vonnis.
Subonderdeel B1
5.14. Subonderdeel B1 verwijt de rechtbank voorbij te zijn gegaan aan
enkele stellingen van die erop neerkomen dat de sluiting van
de winkel en daarmee het ontslag van het gevolg is van de
eigen houding van , die iedere medewerking aan het
openhouden van de winkel weigerde en bij herhaling te kennen had
gegeven dat hij ook na zijn herstel niet in de winkel wilde terugkeren
en dat de winkel gesloten diende te worden.
Deze klacht wordt tevergeefs aangevoerd, nu, zoals onderdeel B2
terecht veronderstelt, de verwerping van deze stellingen besloten ligt
in de door de rechtbank in rov. 4.7 verrichte belangenafweging.
Subonderdeel B2
5.15. Subonderdeel B2 bevat een op dit laatste betrekking hebbende
nadere motiveringsklacht. De rechtbank zou haar oordeel in rov. 4.7
ontoereikend hebben gemotiveerd, in het bijzonder door niet duidelijk
te maken waarom even bedoelde stellingen van (erop neerkomend
dat de sluiting van de winkel onvermijdelijk was omdat
iedere medewerking weigerde en te kennen had gegeven niets meer met de
winkel te maken willen hebben) niet afdoen aan het oordeel dat het
ontslag kennelijk onredelijk is. Het subonderdeel acht de overweging
van de rechtbank dat 'een perspectief voor de toekomst ontbrak'
daartoe ontoereikend.
5.16. Het subonderdeel gaat m.i. uit van een onjuiste (te beperkte)
lezing van rov. 4.7, en mist daardoor feitelijke grondslag. De
rechtbank heeft immers in rov. 4.7 niet volstaan met de overweging dat
'een perspectief voor de toekomst ontbrak'. De rechtbank heeft het
ontbreken van dit perspectief ook gemotiveerd met de deeloverweging
dat 'appellant , A-G] de enige werknemer was en deze voor
onbepaalde tijd was uitgeschakeld door een ongeval'.
Het subonderdeel gaat voorts eraan voorbij dat de rechtbank
aansluitend daaraan heeft overwogen:
'4.7. Hier staat echter tegenover dat appellant reeds 33 jaar
bij geïntimeerde in dienst was en dat zijn mogelijkheden om elders
passend werk te vinden zeer gering moeten worden ingeschat: niet
alleen heeft hij een beperkte en eenzijdige werkervaring en heeft hij
zijn leeftijd tegen, maar ook maakt het hem overkomen ongeval het er
voor een andere plaats op de arbeidsmarkt niet eenvoudiger op. Wanneer
onder deze omstandigheden een einde aan de arbeidsovereenkomst wordt
gemaakt, zijn de gevolgen voor de werknemer te ernstig in vergelijking
met het belang van de werkgever bij die opzegging, wanneer - zoals in
casu - voor de werknemer geen enkele voorziening is getroffen. '
5.17. Anders dan het onderdeel suggereert, heeft de rechtbank dan ook
kennelijk - naar ook voor de hand ligt - de in het onderdeel gestelde
uitingen van in de overwegingen betrokken. De rechtbank
heeft daarbij - naar eveneens voor de hand ligt - de gestelde uitingen
gerelateerd aan de, in cassatie onbestreden, omstandigheden dat
de enige werknemer was en voor onbepaalde tijd was
uitgeschakeld door een ongeval.(28)
In dit een en ander heeft de rechtbank in rov. 4.7 enerzijds wél een
te respecteren belang voor gezien om over te gaan tot sluiting
van de winkel.
Anderzijds heeft de rechtbank daarin echter niét voldoende reden
gezien om de opzegging zonder dat enige voorziening was getroffen,
niet 'kennelijk onredelijk' te achten. De daartoe gegeven - hierboven
andermaal geciteerde - motivering in rov. 4.7 acht ik niet
ontoereikend, gegeven de eisen die in zaken als deze aan de motivering
kunnen worden gesteld.
Aldus faalt naar mijn mening het onderdeel.
Terug naar subonderdeel A2
5.18. Als aangekondigd, keer ik thans terug naar subonderdeel A2 van
het middel.
Indien de Hoge Raad oordeelt dat onderdeel B, inzonderheid
subonderdeel B2 niet tot cassatie leidt, vloeit daaruit m.i. voort dat
eventuele cassatie van het vonnis naar aanleiding van de klacht A2
(dat de rechtbank niet relevant achtte een bewijslevering omtrent de
stelling van dat had laten weten na herstel ook
als werknemer niet meer in de winkel te willen terugkeren), niet tot
een ander resultaat zal leiden. Ook indien het (voorlopige(29))
resultaat van die bewijslevering als gegeven wordt aangenomen, blijft
immers 'overeind' dat de rechtbank kennelijk onredelijk heeft
geoordeeld de opzegging van het dienstverband door
(i) zonder het herstel dan wel een vaststelling van definitieve
arbeidsongeschiktheid, van de door het ongeval voor onbepaalde tijd
uitgeschakelde af te wachten,
(ii) en zonder dat enige voorziening was getroffen.
Daarbij komt
(iii) dat er in cassatie ook van uitgegaan kan worden dat uit niets
blijkt dat , ondanks de eerder bedoelde uitlatingen,
daadwerkelijk van zijn kant het dienstverband heeft willen opzeggen,
of van zijn kant om een ontslag(regeling) gevraagd heeft.
Onderdeel C
5.21. Ten slotte richt onderdeel C zich tegen rov. 4.8, waarin de
rechtbank heeft overwogen dat, nu geen verweer heeft gevoerd
tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding, de door
gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen.
Subonderdeel C1
5.22. Subonderdeel C1 voert aan dat de rechtbank haar oordeel omtrent
de hoogte van de schadevergoeding ten onrechte heeft geplaatst in de
sleutel van art. 177 Rv (oud) en dat de rechtbank in plaats daarvan
ambtshalve op basis van alle feiten en omstandigheden had moeten
beoordelen welk bedrag als billijke schadevergoeding kan worden
aangemerkt.
Het subonderdeel kan niet slagen. Uit het vonnis blijkt immers niet
dat de rechtbank heeft miskend dat de schadevergoeding op grond van
art. 7:681 BW een vergoeding naar billijkheid is, waarvan de hoogte
wordt bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
Rechtsoverweging 4.7 wijst op het tegendeel.
Dat de rechtbank vervolgens - mede gelet op het ontbreken van een
(subsidiaire) stellingname van ten aanzien van de hoogte van
de gevraagde vergoeding - aansluiting heeft gezocht bij de in het
inleidend verzoekschrift (sub 5) vermelde berekening op de voet van de
aldaar met zo veel woorden genoemde aanbevelingen van de Kring van
Kantonrechters, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere
motivering. Ik moge voorts verwijzen naar hetgeen in mijn inleidende
opmerkingen onder 4.3 en 4.4 is opgemerkt.
Subonderdeel C2
5.23. Subonderdeel C2 klaagt dat de rechtbank, voor zover zij in rov.
4.8 tot uitdrukking zou hebben gebracht dat geen feiten en
omstandigheden heeft gesteld die bij de bepaling van de omvang van de
schadevergoeding van belang zijn, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting dan wel van een onbegrijpelijke lezing van de
stellingen van .
De klacht, die voortbouwt op de eerdere onderdelen, deelt het lot
daarvan.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan het tussenvonnis van de kantonrechter te Haarlem van 14
maart 2001, waarnaar de rechtbank in rov. 4.2 verwijst.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 november 2002.
3 Zie over kennelijk onredelijk ontslag Losbladige Arbeidsovereenkomst
(A.M. Luttmer-Kat), art. 7:681; L.H. van den Heuvel, De
redelijkheidstoetsing van ontslagen, 1983, pp. 69-83; H. Naber,
Ontslagrecht in Nederland, 1983, pp. 277-298; A. Hoffmans, De
kennelijk onredelijke beëindiging: stilstand of dynamiek?, Sociaal
Recht 1991, pp. 45-49; Asser-Kortmann-De Leede-Thunnissen 5-III, 1994,
nrs. 410-417; L.H. van den Heuvel, Ontslagrecht, 1996, pp. 66-75 en
81-84; J.J.M. de Laat, De cirkel is weer rond, Sociaal Recht, 1998,
pp. 14-19; R. van de Water, Van kennelijk onredelijk ontslag naar
onredelijk ontslag, Sociaal Recht 1998, pp. 8-10; Van der Grinten,
Arbeidsovereenkomstenrecht, 20e druk 2002, pp. 341-354; L.H. van den
Heuvel, Zijn wij wel klaar voor een nieuw ontslagrecht?, SMA 2002, pp.
235-244; C.G. Scholtens, Kennelijk-onredelijk-ontslagvergoedingen
1992-2001, verschil moet er zijn (?), ArbeidsRecht 2002, pp. 3-14 en
Bakels/Asscher-Vonk/Fase, Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 17e
druk 2003, pp. 154-159.
4 HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 m.nt. PAS, JAR 1997, 245
(Schoonderwoert).
5 Toen: art. 1639s BW. Zie Losbladige Arbeidsovereenkomst (A.M.
Luttmer-Kat), art. 7:681, nrs. 2-3; A. Bockwinkel, De verwatering van
het kennelijk onredelijk ontslag, SMA 1976, pp. 157-159; Van de Water,
a.w. Sociaal Recht 1998, p. 9; G.C. Boot, Ontslagvergoedingen:
grondslag, vormen en toekomst, SMA 1999, p. 408; L.H. van den Heuvel,
Vereenvoudiging van het ontslagrecht, SMA 2000, p. 363; Van den
Heuvel, a.w. SMA 2002, p. 236 en Bakels/Asscher-Vonk/Fase, a.w., p.
155.
6 Stb. 1953, 619, nr. 4. p. 11 en nr. 6, p. 8.
7 Vgl. Van den Heuvel, a.w. SMA 2000, pp. 363-364 en Van den Heuvel,
a.w. SMA 2002, p. 236.
8 HR 4 januari 1976, NJ 1977, 98 (Derksen).
9 Schoonderwoert-arrest. In de Parlementaire geschiedenis is gesproken
van 'een pleister op de wonde', zie MvA bij w.v. 881 (Kamerstukken II
1951-1952), nr. 6, p. 8, leidend tot de wet van 17 december 1953, Stb.
619.
10 Sinds de invoering van titel 10 van Boek 7 BW wordt gesproken van
'schadevergoeding' in plaats van van een 'billijke vergoeding'. Uit de
Parlementaire geschiedenis kan echter worden opgemaakt dat met deze
wijziging geen inhoudelijke aanpassing is beoogd, zie MvT bij w.v. 23
438 (Kamerstukken II 1993-1994), nr. 3, p. 51, leidend tot de wet van
6 juni 1996, Stb. 1996, 406, nr. 3, p. 51.
11 MvT bij w.v. 881 (Kamerstukken II 1947-1948), nr. 3, p. 10, leidend
tot de wet van 17 december 1953, Stb. 619. Zie ook HR 20 maart 1992,
NJ 1992, 495, JAR 1992, 11 (Nedlloyd/Bras Monteiro).
12 Zie Van der Grinten, a.w., p. 352.
13 HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266, JAR 1997, 245 (Schoonderwoert).
14 HR 3 september 1993, NJ 1993, 715, JAR 1993, 223
(Korzelius/Houtunie) en HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266, JAR 1997,
245 (Schoonderwoert).
15 Gepubliceerd in o.m. (bijlage bij) ArbeidsRecht 1996, afl. 11. Zie
voor de aanvullingen/wijzigingen van 17 april 1998: ArbeidsRecht 1998,
afl. 5 (katern). Zie voor een overzicht van uitspraken (over de
periode 1997-2001) waarin aansluiting is gezocht bij de
kantonrechtersformule: Scholtens, ArbeidsRecht 2002, p. 4. Zie ook het
jurisprudentieoverzicht in Losbladige Arbeidsovereenkomst (A.M.
Luttmer-Kat), art. 7:681, nr. 12. In de literatuur is deze
ontwikkeling veelvuldig ter sprake gekomen: Luttmer-Kat t.a.p.; C.G.
Scholtens en L.J. Harmsma, De (schade)vergoeding van 7A:1639s BW en
7A:1639w BW: appels en peren, ArbeidsRecht 1996, nr. 12, pp. 7-11;
G.C. Boot, De Aanbevelingen één jaar later en hoe nu verder met het
kennelijk onredelijk ontslag, Sociaal Recht 1998, pp. 6-7; A.Ph.C.M.
Jaspers, De kantonrechtersformule: een succes van de praktijk?!,
Sociaal Recht, 1998, p. 3; De Laat, a.w. Sociaal Recht, 1998, p. 18;
A. Schellart en R.S. van Coevorden, Is verandering van omstandigheden
kennelijk onredelijk?, Sociaal Recht 1998, pp. 10-14; Van de Water,
a.w. Sociaal Recht 1998, pp. 8-10; Boot, a.w. SMA 1999, p. 408; F.B.J.
Grapperhaus e.a., Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht,
Monografieën Sociaal recht 8, 1999, pp. 11-12 en 200-203; P.F. van der
Heijden en G.J.J. Heerma van Voss, Kroniek van het sociaal recht, NJB
1999, pp. 1478-1479; C.G. Scholtens, Systematiek ontslagrecht en
afvloeiingsregelingen, ArbeidsRecht 1999, nr. 11, p. 21; Van den
Heuvel, a.w. SMA 2000, p. 364; Van der Grinten, a.w., p. 353;
Scholtens, a.w. ArbeidsRecht 2002, pp. 3-14; H.Th. van der Meer,
Kantonrechters tevreden over kantonrechtersformule, een evaluatie
(...), ArbeidsRecht 2003, p. 3 en D.J. Buijs, Ontslagvergoedingen: de
stand van zaken, Sociaal Recht 2003, pp. 258-270 (263, 268).
16 Vaak wordt in dat geval met een in acht genomen opzegtermijn
rekening gehouden.
17 Zie Van der Meer, a.w. ArbeidsRecht 2003, op pp. 6-7. Zie ook Buijs
a.w. Sociaal Recht 2003, op p. 263 en p. 268.
18 In de kantonrechtersformule (A x B x C) staat A voor het aantal
gewogen dienstjaren op het tijdstip van ontbinding, B voor de
beloning, en C voor een correctiefactor (doorgaans tussen 0,5 en 2).
19 Zie bijv. Ktg. Hilversum 6 november 1996, JAR 1997, 92; Rb.
Rotterdam 13 maart 1997, JAR 1997, 99; Rb. Zwolle 14 mei 1997, JAR
1997, 208; Hof 's-Gravenhage 8 april 1999, JAR 1999, 161; Hof
Amsterdam 20 mei 1999, JAR 1999, 146; Ktg. 's-Hertogenbosch 17
februari 2000, JAR 2000, 70; Ktg. Utrecht 17 mei 2000, JAR 2000, 187;
Rb. 's-Gravenhage 25 september 2002, JAR 2002, 258; Ktg. Alkmaar 4
december 2002, JAR 2003, 1 en Ktg. Zutphen 25 februari 2003, JAR 2003,
100. Zie evenwel voor een uitgebreide motivering Rb. Utrecht 23
december 1998, JAR 1999, 39; Rb. Zwolle 29 september 1999, JAR 2000,
15 en Rb. Middelburg 28 juni 2000, JAR 2000, 161.
20 Zie nader Losbladige Arbeidsovereenkomst (Luttmer-Kat), art. 7:681,
nr. 5; P.F. van der Heijden, Ontslag: handdruk verplicht, AA 1996, pp.
687-688; F.B.J. Grapperhaus, Dwaalwegen bij einde dienstverband,
Sociaal Recht 1997, p. 78; Schellart en Van Coevorden, a.w. Sociaal
Recht 1998, p. 11; Boot, a.w. SMA 1999, p. 415; plv. P-G Mok in zijn
conclusie voor HR 22 februari 2002, NJ 2002, 260 (Wagenmakers/Van
Bruggen) onder 3.2.5 en Bakels/Asscher-Vonk/Fase, a.w., p. 158. Zie
daarentegen voor een vonnis waarin de rechter op opvallende wijze
korte metten maakte met de stelling van de werknemer dat het enkele
ontbreken van een vergoeding bij opzegging van het dienstverband, die
opzegging kennelijk onredelijk doet zijn: Ktg. Enschede 17 juni 1999,
JAR 1999, 139 ('arbeidsovereenkomst is geen spaarzegelkaart').
21 HR 22 februari 2002, NJ 2002, 260 (Wagenmakers/Van Bruggen).
22 CvA, sub 3.
23 CvR, sub 5.
24 CvD, sub 2.
25 Ik spreek dan nog niet over de vraag of van de ex-werknemer wel
voldoende ondernemerscapaciteiten mogen worden verwacht om het aanbod
tot overdracht van de onderneming realistisch te doen zijn.
26 Of, vergelijkbaar: dat de ex-werknemer vrij is om daags na de
overdracht aan hem, tot een (reeds voorbereide) verdere overdracht aan
een derde over te gaan.
27 De hier tussen haakjes geplaatste woorden staan (zonder haakjes)
met zo veel woorden in het probandum van het tussenvonnis van de
kantonrechter, maar zijn in rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank
weggevallen.
28 Door is bij MvG onder grief I gesteld dat het ongeval
had geresulteerd in een schedelbasisfractuur, en door is zulks
niet bestreden.
29 Tegen de bewijswaardering zijn door de grieven III en
IV gericht, waaraan de rechtbank (nog) niet behoefde toe te komen.
Hoge Raad der Nederlanden